| |
| |
| |
Discussie en reactie
Over Elrud Ibsch' visie op Norbert Groeben
Samenvatting
Dit artikel bevat een korte reaktie op een artikel van Elrud Ibisch dat verscheen in het maart-nummer van Forum der Letteren. In dat artikel plaatst en evalueert Elrud Ibsch onder meer de denkbeelden van Norbert Groeben (1977).
Die plaatsing en evaluatie baseert Elrud Ibsch op een schets van de recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen. De hier geleverde kritiek heeft vooral betrekking op die door haar uitgewerkte schets. Kritiek die mede gebaseerd wordt op een aanzet tot een alternatieve schets van diezelfde ontwikkelingen. Tot slot wordt geprobeerd aan te duiden waarom Elrud Ibisch in haar artikelen tot zoveel beweringen komt waarop kritiek mogelijk is.
‘Receptietheorie. Een positiebepaling ten aanzien van methodologische vraagstukken en nieuwe ontwikkelingen’, verscheen in het eerste nummer van de jaargang '80 van Forum der Letteren. In dit artikel besteedt Elrud Ibsch een deel van haar betoog aan de plaatsing en evaluatie van de denkbeelden van Norbert Groeben. Hieronder wil ik kritisch ingaan op juist die plaatsing en evaluatie.
Ibsch plaatst die denkbeelden van Norbert Groeben binnen recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Ze houdt zich dus bezig met de geschiedenis van de literatuurwetenschap als vorm van wetenschapsgeschiedenis. Hierbij hanteert ze het idioom van de moderne wetenschapstheorie, ze gebruikt begrippen als paradigma en anomalie. Tegen de achtergrond van haar schets van de recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap stelt Ibsch dan de volgende vraag:
‘(...) in welke verhouding staat zijn onderzoeksprogramma tot de anomalieën (Kuhn) die in de fase vóór de receptietheorie gesignaleerd kunnen worden? Kan zijn voorstel op meer adequate wijze dan dat van Jauss en de Tjechische Strukturalisten de anomalieën ondervangen?’ (p. 44)
Haar plaatsing van Groebens denkbeelden binnen die literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen levert dus de basis voor de evaluatie van die denkbeelden.
Het artikel van Ibsch is niet zonder meer een bijdrage aan een, wetenschapstheoretisch onderbouwde, wetenschapsgeschiedenis van de literatuurwetenschap. Weliswaar hanteert ze aan het slot van haar artikel de reeds genoemde begrippen paradigma en anomalie, maar bij het uitwerken van haar schets van de recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen ontbreken deze begrippen. Daar - pp. 44-50 - spreekt ze onder andere over scholen, richtingen en programma. Als in dat deel van haar artikel al het begrip paradigma voorkomt, dan in een parafrase van andermans ideeën (onder andere die van Hans Robert Jauss).
| |
| |
Volgens Elrud Ibsch ontstond er in de literatuurwetenschap enige tijd geleden een probleemsituatie, omdat bij het interpreteren van literaire teksten konkurrerende interpretaties naast elkaar bleven bestaan. Haar schets van de recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen beperkt zich tot een beschrijving van de verschillende reakties op deze probleemsituatie. Slechts één van deze reakties, de receptietheorie, wordt aan het eind van het artikel geïdentificeerd als een (aanzet tot een nieuw) paradigma. Of de overige reakties evenzovele paradigma's vormen, is een vraag die niet beantwoord wordt.
Er ontstaat dus onduidelijkheid. Maar niet alleen dat. Aangezien haar schets van de recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen noch plaats vindt van uit het perspektief van hen die daarin participeerden, noch vanuit een eigen samenhangende visie op literatuurwetenschappelijke ontwikkeling ontstaat de vraag wat de status is van Ibsch beschrijving van die ontwikkelingen. En dus de vraag naar de status van de plaatsing en de daarop gebaseerde evaluatie van Groebens denkbeelden. Dat Ibsch' beschrijving niet op een samenhangende visie op literatuurwetenschappelijke ontwikkeling berust, is hiervoor reeds aangegeven. Dat het perspektief van hen die aan deze ontwikkeling deelnamen niet gehanteerd wordt, valt gemakkelijk in te zien. Zoals Ibsch zelf aangeeft heeft Hans Robert Jauss zijn aanvankelijke aanspraken op een nieuw paradigma met zijn eigen denkbeelden als uitgangspunt later laten vallen. Ibsch rekent hem daarentegen wel tot het nieuwe paradigma. Groeben pretendeert ten aanzien van de receptietheorie de aanzet tot een nieuw paradigma te leveren. Ibsch daarentegen plaatst Jauss en Groeben broederlijk bijeen in eenzelfde, nieuw paradigma.
Er is nog meer. Zoals we reeds zagen, beperkt Elrud Ibsch zich bij haar beschrijving van de recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Ze beschrijft de verschillende reakties op één probleemsituatie binnen de literatuurwetenschap. Gezien haar omschrijving van receptietheorie:
‘De receptietheoretisch gefundeerde literatuurwetenschap tracht tot systematische uitspraken te komen over de veranderlijkheid van literaire teksten in (historisch) variabele receptiesituaties.’ (p. 44)
ligt het voor de hand de receptietheorie te onderscheiden van andere reakties op de probleemsituatie. Het is nu juist door die probleemsituatie zo te kiezen als Ibsch. dat doet én de receptietheorie zo te omschrijven als Ibsch dat doet dat het mogelijk wordt om aan het eind van het artikel Jauss en Groeben binnen eenzelfde paradigma te plaatsen. Zowel de keuze van die probleemsituatie als die omschrijving van de receptietheorie zullen hieronder van kritiek voorzien worden.
Ibsch rekent tot de eerste reaktie op de probleemsituatie die theoretici die interpretatieverschillen als principieel overkomelijk beschouwen. In deze reaktie wordt het probleem beschouwd als iets waarvoor een remedie bestaat. Zowel Ingarden (1968) als Riffaterre (1971) rekent zij tot deze reaktie. Beide theoretici formuleren voorwaarden waaraan de lezer/onderzoeker moet voldoen om de adekwate interpretatie te bereiken, om de meest juiste betekenis van de literaire tekst te realiseren. Die voorwaarde wordt door Ingarden geformuleerd in termen van een adekwate theorie, door Riffaterre in termen van een adekwate encyclopedische kennis. Van belang daarbij is dat beide theoretici van mening zijn dat alleen in een ideale situatie aan die voorwaarden voldaan kan zijn. Hiervan getuigt hun gebruik van termen als de ideale lezer (Ingarden) en superreader (Riffaterre). Beide begrippen staan voor theoretische konstrukties.
| |
| |
Daarna komt de zogenaamde interpretatieve richting of autonomiebeweging aan de orde. Daarin wordt, volgens Ibsch, het optreden van verschillende interpretaties beschouwd als een uitdrukking van de rijkdom van de literaire tekst. Onduidelijk hierbij is of dit nu een tweede reaktie op de probleemsituatie is, dan wel dat Ingarden en Riffaterre tot deze interpretatieve richting gerekend moeten worden. De zinswending ‘in het gunstige geval’ pleit wellicht voor de tweede mogelijkheid, maar duidelijk is dat niet.
Recentelijk hebben zich drie nieuwe reakties op de probleemsituatie voorgedaan, waaronder de receptietheorie. Deze drie reageren, volgens Ibsch, voorts tegen de interpretatieve richting. Gezien het voorafgaande moet dat inhouden dat deze drie de rijkdom van de literaire tekst niet beschouwen als oorzaak van de interpretatieveelheid dan wel dat ze én dat vinden én reageren tegen de principiële overkomelijkheid - via konstrukties als ideale lezer of superreader - van die veelheid. De vraag moet hier zijn of daarvan sprake is bij de drie door Ibsch behandelde reakties op de interpretatieve richting.
Binnen de eerste van deze drie reakties wordt het oude historisme-postulaat gehandhaafd dan wel versterkt. Daarbij wordt onderzoek gedaan naar de auteursintentie en komt de nadruk te liggen op de ene, adekwate interpretatie. Ik neem aan dat Ibsch tot deze richting het werk van E.D. Hirsch Jr. (1967, 1976) rekent, alhoewel ze in haar tekst geen vertegenwoordigers noemt. Ga ik van deze aanname uit, dan lijkt me bij deze theoreticus maar beperkt sprake van een reaktie tegen de interpretatieve richting. Hirsch gaat, als de interpretatieve richting, uit van de interpretatieveelheid. Hij waardeert die niet positief en wil die reduceren tot één mogelijkheid die door hem als de beste, de adekwate beschouwd wordt. Hij kiest, op basis van zijn visie op literatuur, voor die interpretatie die zich richt op de intentie van de auteur. Ook hij specificeert als Ingarden en Riffaterre, maar op andere wijze - de voorwaarden waaraan de lezer/onderzoeker moet voldoen om de adekwate interpretatie, geformuleerd als ideaal, te realiseren.
‘Therefore, let me state what I consider to be a fundamental ethical maxim for interpretation, a maxim that claims no privileged sanction from metaphysics or analysis, but only from general ethical tenets, generally shared. Unless there is a powerful overriding value in disregarding an author's intention (i.e., original meaning), we who interpret as a vocation should not disregard it.’ (1976, p. 90)
De overeenkomst tussen Ingarden, Riffaterre, Hirsch en bijvoorbeeld Merlyn als vertegenwoordiger van de autonomiebeweging is:
1. | allen erkennen de veelheid van interpretaties als gegeven; |
2. | allen streven ernaar om die veelheid via het formuleren van een ideaal te reduceren tot één of een aantal juiste, beste, adekwate interpretatie of interpretaties; |
3. | allen formuleren voorwaarden waaraan de lezer/onderzoeker moet voldoen om zoveel mogelijk te komen tot het realiseren van het ideaal. |
De verschillen tussen de verschillende theoretici liggen in wat ze in 2 als ideaal opvoeren. Het gekozen ideaal hangt samen met de visie die men ten aanzien van literatuur ontwikkeld heeft. Dit verschil in visie en daarmee van te bereiken ideaal leidt automatisch tot verschillen in voorwaarden die aan de lezer/onderzoeker gesteld worden. Die voorwaarden kunnen in principe variëren van blanko zijn (de tabula-rasa theorie) tot het beschikken over specifieke kennis en inzichten (Ingarden, Riffaterre en Hirsch) en/of vaardigheden (Merlyn en Riffaterre).
| |
| |
Ook Mooijs denkbeelden (1963), door Ibsch gerekend tot de tweede reaktie op de interpretatieve richting, passen binnen dit kader. Er zijn verschillen. Zo concentreert Mooij zich niet op lezers, maar uitsluitend op onderzoekers. Bij zijn uiteenzetting over het bereiken van overeenstemming binnen de wetenschappelijke gemeenschap legt hij aan het begin van zijn artikel de nadruk op de poging om via weerlegging een aantal interpretaties kwijt te raken. Het is het deel, waarin hij de toetsing door partitie behandelt. De moeilijkheden die zijns inziens bij deze toetsing bestaan, brengen hem ertoe aan het eind van zijn artikel de nadruk te leggen op de manier waarop binnen de wetenschappelijke gemeenschap overeenstemming te bereiken zou zijn. Hierbij wordt duidelijk dat overeenstemming met betrekking tot een visie op literatuur een van de manieren is om overeenstemming te bereiken over konkurrerende interpretaties:
‘Over de vraag, wat het kunstwerk in wezen is, is heel verschillend gedacht, en verschillende antwoorden brengen niet alleen verschillende interpretaties met zich mee, maar ook meningsverschillen over de geldigheid van de argumentatie.’ (1963, p. 161)
Zijn eigen sympathie gaat dan uit naar een autonomistisch getinte visie op literatuur. De drie voorafgaande punten zijn nu ook van toepassing op Mooijs positie.
Tegen deze achtergrond moet Ibsch' cruciale bewering in haar uiteenzetting over Mooij:
‘Verschillen in interpretatie herleidt Mooij tot “de aard van het literaire werk”.’ (p. 47)
als onjuist beschouwd worden. Voor Mooij is van belang dat er binnen de wetenschappelijke gemeenschap konkurrerende visies op de aard van het literaire werk bestaan.
Als er al belangrijke verschillen bestaan tussen de interpretatieve richting aan de ene en Hirsch en Mooij aan de andere kant, dan betreft het mijns inziens vooral een verschil in visie op literatuur en niet in eerste instantie een verschil in attitude tegenover de interpretatieveelheid. Deze veelheid is niet op zich een probleem, maar wordt door de aangehangen visie met betrekking tot literatuur tot een probleem. Tegelijkertijd valt uit die visie op literatuur af te leiden hoe het probleem van die interpretatieveelheid opgelost zou kunnen worden.
Anders gezegd: de praktijk (het gegeven van die veelheid) botst met de theorie (die visie op literatuur). Deze botsing wordt opgeheven, omdat de theorie kan verklaren waarom de veelheid bestaat: de lezer/onderzoeker heeft geen adekwate theorie (Ingarden), geen adekwate encyclopedische kennis (Riffaterre), geen adekwate gerichtheid en kennis (Hirsch) of geen adekwate methodologische afspraken gemaakt (Mooij). Die theorie levert voorts de normen, waaraan praktisch handelen moet voldoen om de interpretatieveelheid op te heffen. In principe is dus bij deze theoretici een identieke attitude aanwezig ten aanzien van de interpretatieveelheid en dat juist in tegenstelling tot wat Elrud Ibsch beweert.
Elrud Ibsch' visie op de recente literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen en de mijne verschillen dus, maar is één van beide adekwater dan de andere? Als de door mij geschetste relatie tussen een visie op literatuur en een attitude tegen over de interpretatieveelheid korrekt is, dan is een schets van de literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen, waarin theoretici gegroepeerd worden naar hun visie op literatuur zinvol. Zo'n schets is voorts wetenschapstheoretisch te onderbouwen. Neem je de inzichten van
| |
| |
Imre Lakatos (1970) als uitgangspunt, dan maken die visies op literatuur deel uit van de harde kernen van verschillende wetenschappelijke onderzoeksprogramma's. Overigens: zo'n visie op literatuur is wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor een literatuurwetenschappelijk onderzoeksprogramma. Hans Robert Jauss en Norbert Groeben bezitten een visie op literatuur die in hoge mate overeenstemmen, maar hun visie op wetenschappelijk werken - ook een deel van de harde kern van een onderzoeksprogramma - verschilt en daarom kunnen ze niet tot eenzelfde onderzoeksprogramma gerekend worden.
Noch Ingarden en Riffaterre, noch Hirsch en Mooij kunnen om de lezer/onderzoeker dan wel de onderzoeker heen. Allen formuleren voorwaarden, waaraan die personen moeten voldoen om het door de theorie gespecificeerde doel te bereiken. Zo gezien is het ook zeer begrijpelijk dat Ingarden eerst zijn Das literarische Kunstwerk en eerst daarna zijn Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks schreef. Alle vier de theoretici bezitten visies op literatuur, waarbinnen de funktie van de lezer - alhoewel afleidbaar uit de theorie - niet in de theorie zelf is opgenomen. Die visies hadden de tekst dan wel de tekst in relatie tot de auteur tot onderwerp. Het is juist de receptietheorie waarin de lezer voor het eerst opgenomen wordt in de theorie zelf, deel gaat uitmaken van de visie op literatuur. Er ontstaan nieuwe onderzoeksgebieden doordat de lezer als zelfstandige grootheid deel is gaan uitmaken van de visie op literatuur. Het wordt nu mogelijk, legitiem en zinvol om de door de lezers tot stand gebrachte interpretaties tot objekt van onderzoek te nemen. Dit geschiedt in wat Ibsch de meta-interpretatie noemt. Door het opnemen van de lezer in de visie op literatuur treedt een voor een deel andere houding op ten aanzien van de interpretatieveelheid. Zolang de lezer namelijk buiten die visie op literatuur blijft, kun je uit die visie - door haar normatief te hanteren - voorwaarden afleiden, waaraan diegenen die met literatuur omgaan (lezers/onderzoekers), moeten voldoen. Maakt de lezer echter deel uit van je visie op literatuur, dan kan die visie niet langer normatief inwerken op de interpretatieve praktijk van de lezer. Wat nog wel genormeerd kan worden, is het handelen van de onderzoeker. Die kan, per definitie, niet in de visie op literatuur opgenomen worden.
Het is hier dat de oorzaak gezocht moet worden van de noodzakelijkheid om binnen de receptietheorie te differentiëren tussen de lezers- en de onderzoekersrol. Een differentiëring die niet een methodologische, maar een literatuurtheoretische basis heeft. Een interessante konsekwentie is dat wanneer de onderzoeker een literaire tekst wil interpreteren hij niet, evenmin als de gewone lezer, te maken krijgt met een aantal uit de visie op literatuur afgeleide voorwaarden. Dat een interpretatie van literaire teksten door de onderzoeker desondanks mogelijk, legitiem en zinvol is - dat ook ondanks wat Ibsch meedeelt over de niet-weerlegbaarheid van interpretatiehypothesen - hoop ik onder andere uiteen te zetten in een artikel over Norbert Groeben.
Twee konklusies moeten getrokken worden op basis van het voorafgaande. Ten eerste dat Elrud Ibsch in haar artikel opvattingen onderscheidt die, gezien haar invalshoek, beter samengenomen kunnen worden: Ingarden, Riffaterre, Hirsch en Mooij. Ten tweede dat ze opvattingen samenneemt die, gezien haar optiek, beter onderscheiden kunnen worden: Hirsch en Mooij versus de receptietheorie.
Bij haar uiteenzetting over de receptietheorie vindt iets vergelijkbaars plaats. Daar plaatst ze opvattingen bijeen die, naar mijn mening, het best onderscheiden kunnen worden. Over de receptietheorie doet Elrud Ibsch samenvattend de volgende uitspraak:
‘Interpretatie-verschillen worden niet aan de aard van het literaire werk toegeschreven maar aan wis-
| |
| |
selende (historisch veranderlijke) receptiesituaties. De ontologische polyinterpretabiliteit wordt op deze wijze een contextueel of theoretisch bepaalde polyinterpretabiliteit.’ (p. 47)
Gezien de kontekst van het hier geciteerde zal voor theoretisch waarschijnlijk historisch gelezen moeten worden. Hoe dan ook, deze bewering is in strijd met het begin van haar artikel, waar Ibsch met betrekking tot de receptietheorie spreekt over ‘variabelen zowel aan de kant van de gefixeerde tekst als aan de kant van de recipiënten’. Misschien is het aangehaalde van toepassing op de denkbeelden van Hans Robert Jauss (1970, 1974), maar toch zeker niet op die van Wolfgang Iser (1971) en Norbert Groeben. De twee laatsten specificeren de karakteristika van de literaire tekst - onbepaaldheid bij Iser en polyfunktionaliteit bij Groeben - waardoor variabelen aan de kant van de lezer invloed kunnen hebben op door die lezer gerealiseerde interpretaties.
‘Das Herausarbeiten von Unerschöpflichkeit und Unbestimmtheit des literarischen Texts macht die Einbeziehung des Lesers unabweisbar.’ (Groeben, 1977, p. 19)
Wordt door Ibsch hier dus de kompatibiliteit van de opvattingen van Jauss en Groeben benadrukt, aan het eind van haar artikel krijgt de komplementariteit van die opvattingen uitvoerig aandacht. Daar worden Groebens opvattingen beschouwd als een aanvulling op die van Jauss en dat binnen één en hetzelfde paradigma. Jauss' zwakke punt - zijn methodologische positie - is te verhelpen met behulp van Groebens sterke kant namelijk diens methodologische reflektie. Typerend hierbij is dat Ibsch in dit deel van haar artikel niet ingaat op het werk van Groeben uit 1977, maar op het werk dat hij in hetzelfde jaar samen met Brigitte Scheele schreef. Wordt in het eerste werk een nieuw literatuurwetenschappelijk programma - in oppositie tot de ‘Rezeptionsästhetik’ - uitgewerkt, het tweede is een psychologische en methodologische studie.
Tegen het eind van het artikel, vanaf pagina 51, worden de begrippen paradigma en anomalie gehanteerd. De zin:
‘Als anomalieën in de pre-receptietheoretische fase van de literatuurwetenschap zou men de volgende reeks van wetenschappelijke ervaringen kunnen noemen.’ (p. 52)
gaat vooraf aan een opsomming van vier anomalieën. Op basis van die opsomming kunnen:
‘(...) zowel de onderzoeksvoorstellen van Jauss als die van het Tjechische Structuralisme tot het nieuwe programma gerekend worden.’ (p. 52)
Opvallend is dat hier de onderzoeksvoorstellen van Groeben niet meer genoemd worden. Opvallend, gezien de vraag die Elrud Ibsch naar haar eigen zeggen in dit artikel wil beantwoorden. Gezien de kontekst mogen we er waarschijnlijk vanuit gaan dat Groebens onderzoeksvoorstellen tot dit nieuwe paradigma/programma gerekend mogen worden. Onduidelijk daarbij blijft dan wel of dat geldt voor het geheel dan wel een deel van die onderzoeksvoorstellen van Groeben en indien dat slechts voor een deel van die voorstellen geldt, blijft onduidelijk om welk deel het dan precies gaat.
Naar aanleiding van die opsomming van anomalieën doen zich vragen voor, waarop de lezer geen antwoord krijgt in het artikel van Ibsch. Onder andere: zijn dit anoma- | |
| |
lieën binnen één paradigma dan wel meerdere of alle paradigma's die aan het nieuwe paradigma voorafging dan wel voorafgingen? Welk paradigma ging, dan wel welke paradigma's gingen vooraf aan het nieuwe? En de reeds eerder genoemde vraag: als paradigma's zich onderling kenmerken door onverenigbaarheid en Groeben voorts zelf de onverenigbaarheid van zijn opvattingen met die van de ‘Rezeptionsästhetik’ benadrukt, hoe kunnen Jauss en Groeben dan tot één en hetzelfde paradigma gerekend worden? Deze vraag dwingt des te meer, aangezien Groeben - in tegenstelling tot Ibsch - zijn positie tot Jauss uitvoerig wetenschapstheoretisch onderbouwt in het eerste hoofdstuk van zijn werk uit 1977.
Er is nog iets merkwaardigs aan de hand met die opsomming van anomalieën. Ibsch geeft op basis van die opsomming aan dat in ieder geval de denkbeelden van Jauss en het Tsjechisch Structuralisme tot hetzelfde, nieuwe paradigma gerekend kunnen worden. Maar is die verhouding tussen het konstateren van anomalieën en het identificeren van een nieuw paradigma nu juist niet net omgekeerd? Mij lijkt dat de genoemde anomalieën eerst op basis van een formulering van het nieuwe paradigma onderkend kunnen worden. Dit geldt althans zeker met betrekking tot drie van de vier door Ibsch behandelde anomalieën.
De eerste door haar behandelde anomalie heeft betrekking op het feit dat de verhouding lezer-onderzoeker in de periode voorafgaand aan de receptietheorie als onproblematisch beschouwd werd en dat er niet over die verhouding nagedacht werd. Letterlijk genomen is deze bewering onjuist. Mooij (1963) en Heide Göttner (1973) reflekteerden hier, misschien wat meer impliciet dan ekspliciet, reeds op. Maar hun reflektie was methodologisch van aard. Ik neem aan dat Ibsch hier bedoelt dat die reflektie niet tot stand kwam vanuit de betrokken visies op literatuur. Maar dat kon ook niet, zoals in het voorafgaande bleek, omdat de onderzoeker per definitie niet en de lezer in de prereceptietheoretische fase nòg niet als zelfstandige grootheid deel uitmaakte van de toen heersende visie op literatuur. Spreek je in dit verband van een anomalie - hoe dan ook eksakt omschreven - dan kan het identificeren daarvan alleen plaats vinden vanuit een paradigma met een visie op literatuur, waarvan de lezer juist wel als zelfstandige grootheid deel uitmaakt. Het bestaan van het nieuwe, receptietheoretische paradigma gaat logisch en in de tijd vooraf aan het identificeren van deze anomalie.
Hetzelfde geldt voor de vierde anomalie die betrekking heeft op de subjekt-objekt versmelting in de prereceptietheoretische fase. Ook dit kan pas als anomalie geïdentificeerd worden vanùit een paradigma dat de lezer in haar visie op literatuur heeft opgenomen. Voorts heeft de subjekt-objekt scheiding methodologische implikaties. Het ontbreken van deze scheiding wordt eerst tot anomalie vanùit een paradigma met een niethermeneutische, analytische wetenschapstheorie.
Iets vergelijkbaars geldt voor de tweede anomalie die betrekking heeft op het feit dat voorafgaand aan de receptietheorie interpretatieverschillen niet tot objekt van onderzoek gemaakt werden.
Bij de derde anomalie is weer iets anders aan de hand. Ibsch beschouwt hier als anomalie het feit dat men er in de prereceptietheoretische fase vanaf zag om het ‘vertrouwen in de gelijk blijvende en altijd geldende boodschap van het literaire werk’ te toetsen. Deze konstatering is juist, maar is het - zelfs vanùit het nieuwe paradigma gezien - een anomalie? Mijns inziens niet. Dat vertrouwen was een direkte konsekwentie van de toen heersende visie op literatuur. En een visie op literatuur wordt niet, ook binnen de receptietheorie niet, getoetst. Kàn ook niet getoetst worden, omdat die visie op literatuur - om in de termen van Imre Lakatos (1970) te spreken - om methodologi- | |
| |
sche redenen tot de zogenaamde harde kern van een literatuurwetenschappelijk onderzoeksprogramma behoort. Wetenschap, en ook literatuurwetenschap, hanteert bepaalde visies als primitieven in die zin dat ze gevrijwaard blijven van de invloed van de modus tollens. Voorkomen wordt dat de harde kern weerlegd wordt. Het niet-toetsen van voornoemd vertrouwen is dus geen anomalie, maar een methodologische noodzakelijkheid van een soort die binnen elk paradigma voorhanden is. Van paradigma tot paradigma verschilt alleen datgene wat beschut wordt tegen de werking van de modus tollens.
Is de verhouding tussen het identificeren van anomalieën en het konstateren van het bestaan van een nieuw paradigma net omgekeerd, dan betekent dat dat Elrud Ibsch geen argumenten heeft geleverd voor het voorhanden zijn van een nieuw paradigma. Van een plaatsing en daarop gebaseerde evaluatie van Groebens opvattingen kan daarom in haar artikel eigenlijk geen sprake zijn. Maar bij nader inzien lijkt dat ook niet of nauwelijks het doel van haar artikel.
Kijken we naar het slot van het artikel van Ibsch dan krijgen we een ander zicht op de struktuur ervan. Dan wordt een andere struktuur zichtbaar dan uit de samenvatting die vooraf gaat aan het artikel, spreekt. Aan het eind worden twee onderzoeksgebieden genoemd die ‘een grondige en spoedige aanpak’ vereisen en in de laatste alinea van het artikel wordt iets gezegd over het onderzoek dat Elrud Ibsch met haar onderzoeksteam wil gaan uitvoeren.
Benadrukken we het belang van dit slot binnen het artikel dan is de struktuur van dit artikel als volgt: Ibsch geeft aan dat ze in haar onderzoek uit wil gaan van een visie op literatuur, waarin de lezer is opgenomen; daardoor neemt ze afstand tot recente visies binnen de literatuurwetenschap, waarbij zulks niet het geval was; op basis van haar onderzoeksvragen selekteert ze uit de opvattingen die tot haar omschrijving van de receptietheorie gerekend kunnen worden datgene wat ze in haar onderzoek kan gebruiken.
Gaan we uit van deze samenhang binnen haar artikel, dan wordt veel duidelijk van wat tot nu toe onhelder was. Zo wordt haar beperkte en historisch weinig korrekte definitie van receptietheorie - deze werd hiervoor aangehaald - begrijpelijk. Die definitie kan dienen als uitgangspunt voor onderzoek, maar is historisch onjuist, want bijvoorbeeld niet van toepassing op de denkbeelden van Wolfgang Iser. Het zijn dan haar onderzoeksvragen die het mogelijk maken om het Tjechisch Structuralisme, Hans Robert Jauss en Norbert Groeben samen te nemen. En het zijn die vragen die het kriterium leveren voor het selekteren van wat uit de denkbeelden van die drie overgenomen gaat worden. Het is daarom dat Groebens werk uit 1977 weinig aandacht krijgt en minder positief beoordeeld wordt dan het door hem met Brigitte Scheele in hetzelfde jaar gepubliceerde werk. Het is ook eerst vanuit dit perspektief dat Ibsch' kritiek op Groebens werk uit 1977 - zijn ‘methodologische rigiditeit’ en het feit dat hij het aantal methoden van onderzoek te zeer beperkt - ten volle begrijpelijk wordt.
Op basis hiervan wordt de status van het artikel een geheel andere dan die welke aan het begin van het artikel gesuggereerd wordt. Het artikel is dan enerzijds en vooral een poging tot motivering van een onderzoek en anderzijds en in mindere mate een plaatsing van dat onderzoek, en de visie waarvan in dat onderzoek uitgegaan wordt, binnen de geschiedenis van de literatuurwetenschap als wetenschapsgeschiedenis. In het voorafgaande heb ik betoogd dat het tweede naar mijn mening mislukt is. De kombinatie van die twee is het vooral die de bron vormt van de vele onduidelijkheden en twijfelachtige beweringen in dit artikel. Geen wonder ook, want hier worden twee zaken sa- | |
| |
mengevoegd die elkaar niet onder alle omstandigheden even goed verdragen: een metatheoretische positie als het gaat om het schrijven van wetenschapsgeschiedenis en een positie binnen het vak als het gaat om de motivering van een onderzoek.
Frank Berndsen
| |
Bibliografie
Göttner, Heide |
1973 Logik der Interpretation. Analyse einer literaturwissenschaftlichen Methode unter kritischer Betrachtung der Hermeneutik. München. |
Groeben, Norbert |
1977 Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft. Paradigma- durch Methodendiskussion an Untersuchungsbeispielen. Kronberg/ Ts. |
Groeben, Norbert/ Scheele, Brigitte |
1977 Argumente für eine Psychologie des reflexiven Subjekts. Paradigmawechsel vom behavioralen zum epistemologischen Menschenbild. Darmstadt. |
Hirsch, E.D. Jr. |
1967 Validity in Interpretation. New Haven/London. |
1976 The Aims of Interpretation. New Haven/London. |
Ibsch, Elrud |
1980 ‘Receptietheorie. Een positiebepaling ten aanzien van methodologische vraagstukken en nieuwe ontwikkelingen’, Forum der Letteren 21 (1980), 1 (maart), pp. 44-55. |
Ingarden, Roman |
1931 Das literarische Kunstwerk. Tübingen. |
1968 Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks. Tü bingen. |
Iser, Wolfgang |
1971 Die Appellstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa. Konstanz. |
Jauss, Hans Robert |
1970 Literaturgeschichte als Provokation. Frankfurt am Main. |
Jaus, Hans Robert |
1974 ‘La douceur du foyer - Lyrik des Jahres 1857 als Muster der Vermittlung sozialer Normen’, in Rezeptionsästhetik. Theorie und Praxis. Hrgb. Rainer Warning. München, pp. 401-434. |
Lakatos, Imre |
1970 ‘Falsification and the Methodology of Scientific Research Programma's, in Criticism and the Growth of Knowledge. Proceedings of the International Colloquium in the Philosophy of Science, London, 1965, volume 4. Eds. Imre Lakatos/ Alan Musgrave. London/ New York, pp. 91-196. |
Mooij, J.J.A. |
1963 ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken’, Forum der Letteren 4 (1963), pp. 143-165. |
Riffaterre, Michael |
1971 Essais de stylistique structurale. Paris. |
|
|