| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.C. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Deel 1 Teksten. Deel 2 Apparaat en commentaar. Nr. I in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam/Oxford/New York, 1979. Basisprijs f 165,-.
Een gebeurtenis in de neerlandistiek. En misschien toch maar goed dat dit voorbeeldig staal van wetenschappelijk verantwoorde editietechniek er is vóór de twee proefschriften over de teorie die ons in het Woord vooraf worden beloofd: het geeft de geleerde burger moed dat de problemen - één keer en voor dit specifieke geval - zijn opgelost en dat al het heidense werk één keer verzet is.
Deze uitgave beoogt, voor zover die schriftelijk is vastgelegd, de genese te bieden of te tonen van een oeuvre, het dichtwerk van J.C. Bloem. Een probleem biedt daarbij al de vraag wat tot dit oeuvre behoort, en in welke ordening. Men heeft gekozen voor alles - gedrukt of niet gedrukt - dat de auteur voltooid en te eniger tijd geautoriseerd heeft. Dat levert 216 gedichten op, 55 meer dan die andere slotsom, die van de dichter zelf, in de Verzamelde gedichten, hier gekarakteriseerd als ‘de uiteindelijke zelfrepresentatie van de dichter’ (dl. II, p. IX). De twee uitgaven van deze Verzamelde gedichten, die bij leven van Bloem uitgegeven door Stols (19471-19534) en de in wezen postume van Polak & Van Gennep (19551-19796; bij verschijnen van de eerste druk leefde de dichter nog) hebben een verschillende verhouding tot deze historisch-kritische uitgave: de eerste wordt als ‘materiaal’ gebruikt, net als de bundels; de tweede profiteert in de laatste, geheel herziene, druk van de uitkomsten van het verzette werk.
De eenheid van de bundelingen moest verbroken worden door tussenvoeging van wat ongepubliceerd bleef of in de loop der jaren werd verwijderd. Deze werkwijze was mogelijk doordat Bloem zelf in zijn bundels - afgezien van de eerste, Het verlangen, die door aanvankelijke tweedeling in dit opzicht altijd wat uit de pas is blijven lopen - al op de chronologische volgorde heeft aangestuurd die de editeurs bij hun genetische benadering natuurlijk het beste uitkwam. Op deze manier heeft de lezer in het tekstdeel geen zicht op de inhoud van de bundels. Per gedicht worden in de annotatie van deel 2 echter de plaatsen van overlevering opgenoemd: de geschreven of getypte maar ook al de gedrukte bronnen. Ook de negatieve informatie is er, zelfs nog eens expliciet, als een gedicht niet gebundeld of helemaal niet gedrukt is. Als extra en welkome handreiking wordt tussen de annotatie bij de afzonderlijke gedichten te bestemder plaatse telkens uitvoerige informatie ingelast over de externe geschiedenis van elk der bundelingen. Die informatie wordt afgerond - bij de bundels in eigenlijke zin: begonnen - met een opsomming van de opgenomen gedichten, nummersgewijs. Er volgt steeds een overzicht van de recensies, kompleet met toelichting.
Dat uit het tekstbestand de - immers niet voor serieuze publikatie bestemde - gelegenheidsgedichten zijn weggelaten, spreekt vanzelf. De schifting zal in dit geval niet
| |
| |
moeilijk gevallen zijn. Maar ook juvenilia plegen niet resistent te zijn. Bloem zelf heeft er maar vier - van de 270 voorhandene - publikabel geacht. Dat de ‘rechtverkrijgende’ de opname van de andere, al was het maar in een bijlage, niet heeft toegestaan, komt ons bij de gekozen genetische benadering op een gemis te staan.
Ook de beperking tot voltooide gedichten is natuurlijk een keus. Als de editeurs zeggen dat de voorhanden fragmenten weinig of niets bijdragen tot inzicht in Bloems wijze van werken, delen ze iets mee wat de gebruiker liever ook uit het materiaal had afgelezen. Natuurlijk zonder dat dit Sötemanns bevoegdheid in zaken als deze, onlangs nog schitterend gebleken uit zijn boek over Leopold (Op het voetspoor van de dichter, Athenaeum/ Polak & Van Gennep) in kwestie stelt. Een ding staat vast: editeren is altijd knopen doorhakken. Of als men een uitspraak wil die verder gaat: ‘editeren is per se interpreteren’ (II, 314), wat in een boek dat zich voordoet als een monument van onwrikbaarheid misschien in het voorwoord had gemogen, in plaats van achterin.
Het tekstgedeelte is bewonderenswaardig gaaf gelaten, zonder tussen- of toevoeging van een woord, een letter of ook maar een teken. Dat wordt wel anders vertoond, - men denke aan bepaalde duitse praktijken, om de onderneming-P.C. Hooft maar helemaal te vergeten. Helder en fraai is ook de vormgeving, - voor deel twee geen simpele zaak, bij zo'n gevarieerd en ingewikkeld tekstaanbod. Frederik Bos van de afdeling Edita der Akademie dient ook door de ‘wetenschappelijke gebruiker’ geprezen te worden, die immers zijde spint bij toegankelijkheid.
Weer door een keus van de editeurs geeft deel 1 de tekst niet volgens de laatste hand van de auteur. Nu de zesde druk van de Verzamelde gedichten een betrouwbare tekst biedt van de laatste voltooide versie van het gebundelde deel van het oeuvre, besloot men hier de eerste voltooide versie te bieden. Als punt van uitgang, wel te verstaan, want het is immers te doen om het ontstaan van deze gedichten en om het wisselend beeld door de jaren heen. Voor zover het materiaal is overgeleverd wordt het wisselend beeld van de tekst van elk der gedichten in de annotatie van deel 2 voorbeeldig gepresenteerd. Er bleken drie manieren van overlevering te zijn: gedichten met nethandschriften; gedichten die alleen in gedrukte vorm voorhanden zijn (in feite de bundels verschenen van 1931 tot en met 1942); en gedichten met klad-handschriften. Technisch heeft dat een drievoudig systeem van weergave tot gevolg. Voor de gebruiker blijkt deze weergave overzichtelijk en vrij makkelijk te volgen. Dat alleen de bedoelde informatie overkomt, is bereikt doordat wat in de verschillende staten van de tekst onveranderd is gebleven in het algemeen niet bij herhaling gelezen hoeft te worden. Het uitvoerigst en dan ook het boeiendst zijn natuurlijk de varianten in de bundels waarvan ook handschriftelijk materiaal bestaat: de eerste en de vijf laatste (plus dan de niet eerder gedrukte gedichten). In de Verantwoording voorin deel 2 worden de veranderingen in twee rubrieken ondergebracht: varianten en korrekties (p. XXV v.). De eerste doelen op verbeteringen, beoogd in de tekst zelf, de tweede op verantwoord taalgebruik (bijvoorbeeld volgens de voorschriften van de aanduiding der woordgeslachten). Hachelijk wordt het als bij de tweede groep ook
‘poëtisch-technische’ zaken ondergebracht worden, vooral het metrum betreffend, al gaat het in feite eerder om de aanduiding dan om de zaak zelf (bijvoorbeeld de weergave weinige dan wel wein'ge, als bedoeld wordt weinge). Trouwens, de kwestie blijkt akademisch: in de annotatie bij elk gedicht is dit toch, in de volgorde der versregels, door elkaar terechtgekomen in de verzamelrubriek varianten en correcties. Zou varianten dan niet voldoende geweest zijn, varianten op welk gebied dan ook?
Overigens biedt de annotatie nog heel wat meer dan dit voor het nagaan van de
| |
| |
genese zo belangrijke onderdeel. Wie wel eens met een gedicht van Bloem ‘bezig’ is geweest, vindt hier telkens handzaam aangeboden al die informatie die vroeger ook door tijdrovend zoeken moeilijk zo volledig verzameld kon worden. Naast de datering - vaak ontleend aan het handschrift zelf, anders afkomstig van of afgeleid uit andere bronnen van informatie - zijn daar vooral nog de noten. In het algemeen slaan die op vorige rubrieken van de annotatie, maar ze delen ook mee wat er over het gedicht in kwestie te berde is gebracht, door de dichter zelf en door anderen. Dit laatste soms uitvoerig, m.n. als de bron moeilijk bereikbaar is, anders verwijzend. En het is nog niet op. Ook citaten en verwijzingen in de gedichten worden thuisgebracht, voorbeelden van door Bloem gebruikte biezondere versvormen, en in geval van vertalingen de tekst van de oorspronkelijke gedichten. Omgekeerd ook door wie en waar en in welke taal het gedicht van Bloem vertaald is. (Nu zonder tekst, maar als een vertaling niet gepubliceerd maar wel voorhanden is - Verlaine in het Latijn van J.C. Arens - zijn de editeurs royaal genoeg om ook daarvan de tekst af te drukken. Zo'n vertaling heeft weinig met de genese te maken, maar is wel een interpretatie.) Geluidsopnamen van door Bloem zelf voorgedragen eigen gedichten - mogelijk nog kostbaarder bronnen voor de interpretatie - worden vermeld. En tenslotte worden ook druk-(lees: zet-)fouten aangewezen, en veranderingen bij het inspringen.
Een overzicht-met-uitleg van wat de uitgave allemaal beoogt en hoe dat wordt gepresenteerd, staat in de vijfentwintig bladzijden Verantwoording in deel 2. Men mist daarbij een overzichtelijke lijst van alle gebruikte afkortingen en tekens, nuttig vooral bij tussentijdse raadpleging. (Een futiliteit in dit verband: de afkortingen van periodiektitels op pagina XXXVI hadden homogener gekund: DWB naast Fdl en N.R.C.)
Veel boeiender dan het voorafgaande lezen van de Verantwoording is het natuurlijk voor wie met de uitgave wil kennismaken, zich met de twee delen naast elkaar te buigen over een aantal gedichten. Dan zal blijken dat er geen alfabetisch titelregister in staat, vooral bij minder of niet bekende gedichten een lastig gemis. Een alfabetisch Register van beginregels is er wel, en dat kan bij de bekende helpen. De titels staan in de Inhoud opgesomd in de volgorde van het boek. Op die manier kon de plaats worden aangegeven waar in de tijdsvolgorde het begin ligt van de bundels, meteen de plek waar in deel 2 de exkurs staat met inlichtingen over de bundel in kwestie.
De uitgave is overigens - ook zonder die alfabetische lijst - genereus genoeg, dat zal duidelijk zijn. En ik heb nog altijd niet alles opgesomd wat ze te bieden heeft. Daar is nog een Bibliografisch register van vertalingen en natuurlijk een Bibliografie van sekundaire literatuur. Hierin zijn ook de recensies nog eens opgenomen. Artikelen die samen een polemiek vormen staan er handzaam in bij elkaar, die bijvoorbeeld waarin J. Kamerbeek is aangevochten om zijn interpretatie van vijf gedichten van Bloem. Genereus: bij elk van die gedichten staat in de annotatie de hele ceel opnieuw opgesomd, behalve bij In memoriam (omdat het om dit gedicht niet zozeer ging, of gewoon doordat ook deze editie mensenwerk is?)
Een verrassing vormt de aanwezigheid achterin deel 2 van een Poetica, een presentatie van Bloems poëtikale inzichten. Natuurlijk, men zal de editeurs gelijk geven dat zoiets het onontbeerlijke komplement vormt op de in deze uitgave gepresenteerde poëtische praktijk. Maar men mocht niet vergen dat het komplement op een boek ook in dat boek zou staan. Men mag er wél dankbaar voor zijn. Het zijn, naar behoren ingeleid, in hoofdzaak bondige uitspraken van Bloem, soms met voorbeelden; fragmenten die zijn samengelezen uit zijn her en der verspreid beschouwelijk werk en zijn boekbeoordelingen. De uitspraken zijn ondergebracht in rubrieken, volgens hun tematisch
| |
| |
bijeenbehoren. Op één plaats is het fragment wat langer, maar daar gaat het er dan ook over hoe een vers ontstaat, volgens Bloem en natuurlijk in feite bij Bloem, althans naar eigen waarneming (II 334-336). Het treft de lezer dat de editeurs zo attent zijn geweest tussen deze, bij alle betrokkenheid toch afstandelijke, proza-uitingen één hoogst persoonlijk dichtfragment op te nemen: de eerste strofe van het bekende Dichterschap (‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,’...?).
Natuurlijk - de reeksnaam wordt schitterend waargemaakt -, een monument voor Bloem. Maar dan wel het tegendeel van een mausoleum: het maakt de auteur weer levend. Wie dit boek in handen krijgt, zal zijn vingers voelen jeuken om ermee te werken. Je kunt het trouwens, als je deel 2 ook open hebt, nauwelijks op een andere manier dan ‘werkend’ lezen, een genoegen als je zo kompleet bent toegerust.
Karel Reijnders
| |
Asymmetry: an inquiry into the linguistic structure of poetry, by Michael Shapiro. North-Holland Publishing Company, 1976, XIV + 232 pp. f 50,-.
Shapiro's opzet in Asymmetry is ten eerste ‘to offer a theory of poetic language which facilitates a synthetic understanding of the linguistic structure of poetry’ en ten tweede ‘to reexamine the methodological legitimacy of excluding the axiological (value) component from a theory of poetic language’.
De stelling, dat zijn ‘theory of poetic language’ in tegenstelling tot ‘linguistic criticism’, ‘semiotic criticism’ en ‘generative poetics’ een zg. holistische interpretatie van poëzie mogelijk maakt, berust op het uitgangspunt, dat ‘systematic cohesions between markedness values of units of the phonological, morphological, syntactic and semantic components constitute the principles of organization which govern poetic language’. Shapiro leidt zijn problematiek in door aan de hand van beweringen uit de wetenschapsleer, de tekenleer en de verzamelingenleer te wijzen op het mechanistisch en positivistisch karakter van transformationele taaltheorieën. Een aanvaardbare taaltheorie, meent Shapiro, moet in staat zijn immanente stucturen te verklaren op grond van hun semiotische functies en daartoe biedt het begrip ‘gemarkeerdheid’ goede uitzichten.
Shapiro brengt in de eerste helft van zijn boek een reeks uiteenlopende aanhalingen samen: Braithwaite over wetten, Weyl over symmetrie, Peirce over iconen, Von Wright over regels, een zekere Laferrière over morfismen, etc.; hun uitspraken moeten de begrippen ‘semiotiek’ en ‘asymmetrie’ nader ophelderen. Tot verbindende schakel dienen daarbij de fonologische ideeën van de mij onbekende Andersen, die op het mij bekende standpunt staat, dat assimilatieregels op grond van gemarkeerdheidswaarden in plaats van fysieke factoren in werking treden. In de tweede helft van Asymmetry biedt Shapiro een reeks uitvoerige analyses van de fonologische bouw van een aantal overwegend Russische gedichten. Hij geeft daarmee een voorlopig en schetsmatig beeld van zijn ‘theory of poetic language’, maar zijn boek is nadrukkelijk programmatisch van aard en moet aanleiding zijn tot verder onderzoek.
| |
| |
Shapiro roept ‘specialists in a wide variety of languages and literatures’ op zijn gedachten verder uit te werken. Daartoe moet, vrees ik, eerst hijzelf verzocht worden zijn opvatting meer helder en meer nauwkeurig te omschrijven. En voordat Shapiro zich daartoe zet, zou ik hem een paar algemene opmerkingen in overweging willen geven, waartoe zijn onderneming reden geeft.
In de eerste plaats werkt Shapiro met een begrip ‘poëtische taal’, dat nogal meerduidig is. Het omvat tenminste ‘gebruik van een taal in een literatuur’ en ‘gebruik van een taaltheorie in een literatuurtheorie’. Shapiro leidt zijn onderneming in door een beroep op de verklarende kracht van grammaticale regels, wat zeker een ernstig probleem voor taaltheorieën is, maar waarvan het rechtstreeks verband met taalgebruik in literatuur twijfelachtig is. Echter, ‘gemarkeerdheid’, dat moet worden opgevat als kenmerk van linguistische opposities, lijkt de aantrekkingskracht, die het voor Shapiro heeft, eerder te ontlenen aan zijn rol in poëzie dan aan zijn taak in de grammatica. En zelfs wanneer men deze eigenaardigheid over het hoofd wil zien door aan te nemen, dat Shapiro met ‘gemarkeerdheid’ eenvoudig veronderstelt ‘taalbouw hangt samen met taalgebruik’, blijft de moeilijkheid, dat de winst van een dergelijk uitgangspunt voor een literatuurtheorie twijfelachtig is. Kiparsky bijvoorbeeld is op gronden van eenvoud, nauwkeurigheid en vruchtbaarheid geneigd tot een poetica, waarin een ingewikkeld begrip als ‘esthetische functie’ geen plaats heeft. Ten tweede probeert Shapiro nergens een argumentatie te ontwikkelen ter ondersteuning van zijn oordeel, dat op het gebied van de zg. linguistische poetica alleen taxonomieën van grammaticale elementen en categorieen zijn voorgesteld; en toch heeft men dikwijls aangenomen, en het is tenminste in beginsel ook geloofwaardig, dat men in een literatuurtheorie te maken heeft met ‘secundaire poëtische structuren’. Een feit zoals, dat één en hetzelfde metrische schema tot uitdrukking
komt in ritmische patronen, die van taal tot taal uiteenlopen, geeft natuurlijk enige grond voor een poëticale eerder dan een grammaticale diagnose; maar deze onderscheiding wordt versluierd door Shapiro's vage begrip ‘literatuurtheorie’. Ten derde lijkt Shapiro's inzicht in de moeilijkheden, waarvoor men bij de opbouw van een literatuurtheorie staat, erg beperkt - misschien omdat hij maar een klein aantal gedichten behandelt en daarvan alleen de meest eenvoudige eigenschappen bespreekt; hij had er goed aan gedaan verder dan naar rijm te kijken. Het is ook opmerkelijk, dat Shapiro de vraag niet stelt, welke niveau's en welke componenten in zijn literatuurtheorie moeten worden opgenomen, en ook niet nagaat, welke problemen zich voordoen, wanneer de poetica met de grammatica in relatie wordt gebracht. Tenslotte slaagt Shapiro er evenmin in om helder licht te werpen op de methodologische implicaties van linguïstische poetica's. Hij neemt zonder betoog aan, dat er geen ernstige moeilijkheden optreden bij voorstellen om de betrekkelijke zelfstandigheid van de grammatica op te geven of door de gedachte, dat de taaltheorie één groep uitspraken inhoudt en de literatuurtheorie een andere, beide onderwerpen, die naar mijn indruk fundamentele methodologische problemen met zich mee brengen; en hij behandelt zonder verschil regels, waarmee de grammatica wordt uitgebreid, en regels, waarmee het gebruik van de grammatica wordt beperkt, onder de noemer ‘asymmetrie’, terwijl ik zou denken, dat de laatste methodologische zorgen baren, die de eerste niet kennen.
Het is, gegeven zijn zeer oppervlakkige bespreking van essentiële theoretische kwesties,
| |
| |
niet verrassend, dat Shapiro er niet in slaagt een overtuigende ‘theory of poetic language’ te ontwerpen.
Jan Koster |
|