| |
| |
| |
De codemode in de literatuurwetenschap P.F. Schmitz
Samenvatting
‘Code’ is een in de literatuurwetenschap te veel gebruikte term. Bij de meeste schrijvers ontbreekt een definitie; Eco definieert wel, maar is niet consequent. Vaak wordt de term, evenals sommige andere, gehanteerd met een pretentie van wetenschappelijkheid, die niet wordt waargemaakt. Speciale aandacht wordt besteed aan een aantal publicaties van D.W. Fokkema.
We zaten te praten met een paar leden van de VAL, dat is de nederlandse vereniging van literatuurwetenschap. Het ging over de codemode. Ik was er tegen. ‘Wat heeft het nu voor zin’, beweerde ik onder meer, ‘om code zo te definiëren, dat er ook verschijnselen onder vallen die nauwelijks regelmaat vertonen, die niet dienen om berichten over te brengen en die ook niet zijn afgesproken?’ Douwe Fokkema sprak vermoeid dat hij al vaak over dit onderwerp had geschreven, dat Eco en Lotman goed hadden gedefinieerd en dat het me wellicht ontgaan was dat Eco onderscheid maakte tussen sterke en zwakke codes en dat daarmee alle problemen zijn opgelost. Ik bleef sputteren dat ik het zinloos vond om ‘waterdicht’ eerst te definiëren als ‘wat absoluut geen water doorlaat’ en dan vervolgens te verklaren dat een visnet waterdicht is, niet sterk waterdicht maar zwak waterdicht. Waarop een van de aanwezigen zei dat ik maar eens moest opschrijven wat me hinderde.
Code (1979) is een van de voorbeelden uit vele van recente literatuurwetenschappelijke publicaties waarin het begrip ‘code’ een meer of minder belangrijke rol speelt. Het uitgangspunt is steeds dat literatuur een vorm van communicatie is. Een volgende stap is dat men schrijver en lezer gaat aanduiden als zender en ontvanger en vandaar is de overgang naar ‘code’ al praktisch gemaakt.
Toegegeven moet worden dat ‘code’ met zijn connotaties ‘systematisch’ en ‘communicatie’ een ideaal onderdeel lijkt voor een wetenschappelijk model om literatuur te beschouwen. Het Tekstboek algemene literatuurwetenschap (Bronzwaer e.a. 1977) illustreert dat uitstekend. Een aantal van de daarin opgenomen artikelen eist dat er binnen de literatuurwetenschap systematische uitspraken gedaan worden, een ander stel ziet bovendien het communicatiemodel als bij uitstek geschikt om die systematiek te bereiken en hanteert de term ‘code’. Omdat het me in dit artikel vooral om het laatste te doen is zal ik maar kort stil staan bij het systematische gedeelte, de inleiding, die een aantal ‘methodologische problemen’ introduceert.
Literatuurwetenschap wil optreden als een empirische wetenschap die echte hypothesen kan formuleren, dat wil zeggen toetsbare voorspellingen betrekking hebbend op een goed gedefinieerd onderzoeksterrein. De moeilijkheid is echter dat zinvolle hypothesen van dit soort binnen de literatuurwetenschap vrijwel niet zijn te vinden. Vandaar
| |
| |
dat J.J.A. Mooij alleen maar aannemelijk kan maken dat interpretaties de rol van hypothesen spelen, als hij de eisen die aan hypothesen gesteld moeten worden wat afzwakt. Maar De Groot (1961:59) zei al: ‘Als uit een proces van empathisch begrijpen een fraaie “evidente”, “begrijpelijke samenhang” resulteert, dan kan deze nooit de status hebben van een exact gestelde, getoetste en bevestigde hypothese’. Aangezien het Tekstboek de autoriteit van De Groot duidelijk aanvaardt, zou met zo'n afgezwakte hypothese de basis aangetast moeten zijn van literatuurwetenschap als empirische wetenschap in de strenge betekenis die het Tekstboek zo graag zou willen zien. Zou de invoering van ‘code’ in dezen het begin van de verbetering zijn?
‘Code’ heeft niet alleen met ‘systematisch’ te maken maar ook met ‘communicatie’. Om dit duidelijk te maken heeft het Tekstboek een fragment opgenomen uit de beroemde ‘Closing Statement’ van Roman Jakobson. In elk communicatieproces speelt een zestal factoren een rol. ‘De zender stuurt een bericht naar de ontvanger. Om effectief te kunnen zijn moet het bericht een context hebben waar naar verwezen wordt [...]: een code die volledig, of tenminste gedeeltelijk gemeenschappelijk is aan de zender en de ontvanger (...); en, tenslotte, een contact, een fysiek kanaal en een psychologische koppeling tussen zender en de ontvanger, die beiden in staat stelt om in communicatie te treden en te blijven’. (p. 100) Deze zes factoren spelen niet in elk bericht een even belangrijke rol, het accent kan verschillen naarmate het bericht een andere functie heeft te vervullen.
De, wat Jakobson noemt, poëtische functie wordt gekenmerkt door het feit dat het bericht daar aandacht vraagt voor zichzelf, d.w.z. op de tekens die het bericht vormen, en de manier waarop ze georganiseerd zijn.
Na het fragment uit Jakobson volgt in het Tekstboek een deel uit Lotman 1970 (hst 9, v.a. § 2). Dit is inderdaad te lezen als een soort vervolg. Zeer inspirerend - zij het wat eenzijdig - is ondermeer de volgende uitspraak van Lotman:
‘Het specifieke karakter van artistieke communicatievormen is echter in het bijzonder gelegen in het feit dat de code van de recipiënt altijd enigermate afwijkt van de code van de zender.’ (p. 118) en al eerder heeft hij uitgelegd dat ‘de receptie van een artistieke tekst altijd een gevecht (is) tussen ontvanger en auteur’. Aangezien hun beide codes niet geheel samenvallen tracht de lezer zijn code toe te passen terwijl de auteur tracht hem over te halen naar zijn eigen code. Dit is geen vrijblijvend spel want met de code is een visie gegeven, een model van de werkelijkheid. De lezer is ‘erin geïnteresseerd zich het model eigen te maken dat de kunstenaar hem aanbiedt. Hij hoopt met behulp van dat model de krachten van zijn uiterlijke en innerlijke wereld te verklaren en ze aldus te overwinnen. Daarom put de overwonnen lezer vreugde uit de overwinning van de kunstenaar.’ (p. 110) Ik vind dat prachtig gezegd, vooral dat laatste, de lezer die vreugde put uit zijn nederlaag. Wel vraag ik mij af of het waar is wat Lotman beweert. Soms spreekt niet het nieuwe, maar juist de ‘schok der herkenning’ ons aan, wanneer de schrijver onze eigen, onuitgesproken gedachten lijkt te verwoorden. En hoe beschrijf ik het genoegen, wanneer ik voor de zoveelste keer, met intense aandacht, een bekende tekst herlees?
Maar in elk geval heeft Lotman een kant van wat kunst kan doen mooi onder woorden gebracht. (Lotman 1970:45 bouwt zelf als reserve in dat de strijd hoort bij de ‘esthetiek der tegenstelling’ en niet bij de ‘esthetiek der gelijkheid’).
Meer vraagtekens zet ik bij Lotmans gebruik van de term ‘code’. Lotman ziet de natuurlijke taal als een code. In de normale omgangstaal hebben spreker en hoorder aan die ene gedeelde linguïstische code genoeg om met elkaar te converseren. Maar in
| |
| |
de artiestieke communicatie is de zaak ingewikkelder. Op de code van de natuurlijke taal die de basis vormt is een hele hiërarchie van culturele codes gebouwd. Lotman beschouwt de literaire tekst als een tekst die meer dan eens is gecodeerd.
Er is een linguïstische code, een literaire code, een periodecode, een genrecode - ik krijg het een beetje benauwd van al die codes. Wat is nu bijv. precies de code van de romantiek? Vroeger heb ik op school moeten leren dat de romantiek een aantal min of meer constante trekken had (zeven moesten we er kennen). Deze trekken hoefden niet altijd tegelijk op te treden maar ze kwamen toch meer voor dan in - bijv. - classicistiche teksten. Moet ik nu die zeven trekken ‘code’ gaan noemen? En wat is dan de status van die code? Een definitie kan het niet zijn, want de kenmerken voor een periode zijn nooit, apart of in vereniging, voldoende of noodzakelijk voor het optreden van die periode. Is een code dan wat Wittgenstein noemt een ‘familiegelijkenis’? Fokkema (1974b:254, 255) verzet zich uitdrukkelijk tegen die gedachte. ‘Wittgenstein's theory of the “family resemblance” of related phenomena which seemingly cannot be covered one definition has been of no avail to the study of literature.’ (254) Aandacht in deze uitspraak verdient het woord ‘seemingly’. Wil Fokkema zeggen dat bijv. de definitie van ‘spelen’ (schaakspel, voetbal, kaartspel etc.; het bekende voorbeeld van Wittgenstein) schijnbaar niet te geven is, maar in werkelijkheid, bij nader inzien, wel degelijk gevonden kan worden? Maar hoe dan? Fokkema's antwoord aan M. Weitz, die met dezelfde vraag zat, is als volgt: ‘The ideal of the “true and real definition of the necessary and sufficient properties of art”, which Morris Weitz has been looking for and could not find, must be replaced by the modest attempt to delimit the boundery of the corpus of materials one is talking about.’ Een
‘modest attempt’: bescheidenheid is een deugd, maar wat moet ik methodologisch beginnen met een ‘bescheiden definitie’ die geen echte definitie is, maar er toch best op lijkt. Het is net zo iets als de hiervoor genoemde de interpretatie als hypothese, die geen hypothese is. Ook hier is dus waarschijnlijk sprake van een bescheiden hypothese. De reeks kan nog worden uitgebreid met de bescheiden code. Of zouden we in al deze gevallen moeten afzien van de termen definitie, hypothese en code? Ik zou daar sterk voor zijn.
Mijns inziens is het juist als Fokkema zegt dat de literatuurwetenschap moet streven naar generalisering, maar is het onjuist met de termen die men gebruikt een hogere mate van generalisering te suggereren dan men kan waarmaken. Ik onderschrijf dus Fokkema's uitspraak: ‘The only way open for future development of our discipline is the construction of general concepts and models, which allow for individual deviations and take account of the historical basis of all literature’. Maar ik geloof ook dat men moet erkennen dat de ‘general concepts and models’ vaak niet het karakter van een alle-uitspraak zullen hebben. Fokkema is veel te bang dat met een notie als ‘familiegelijkenissen’ het einde zoek is, en dat alles maar beweerd mag worden zonder controle. Dat leid ik bijv. af uit wat hij Weitz voorhoudt (Fokkema 1974b:255): ‘That modest ideal and the habit of being explicit about the meaning of the concepts one uses have much more chance of furthering the study of literature than the regression to unexplained “pointing”, “looking and seeing”.’ Vooral het woord ‘unexplained’ spreekt hier boekdelen. Fokkema vreest de anarchie, wanneer iemand in de geest van Wittgenstein en Weitz beweert dat men niet moet beweren dat men iets kan definiëren, wanneer men moet toegeven dat dat eigenlijk niet kan. ‘Zeg niet: “Ze moeten iets gemeen hebben” [...] maar kijk of er iets is dat ze allemaal gemeen hebben. [...] Zoals gezegd: denk niet, maar kijk!’ Aldus Wittgenstein (zie Schmitz 1979:52). Wittgenstein beveelt niet
| |
| |
aan om in het wilde weg te ‘wijzen’. Hij wil dat onderzoekers streven naar ‘acceptability’: aanvaardbaarheid van de uitspraken die ze doen, voor een kritisch gehoor van vakgenoten of geoefende lezers.
Over de codemode had ik al eerder het begin van een discussie gehad met Fokkema. Ik had geschreven (Schmitz 1979: stelling 4): ‘Het begrip “code” is in de informatietheorie goed te definiëren; overgeplaatst naar de literatuurwetenschap (kunstcode, literaire code, periodecode) is het echter een misleidende metafoor’. (daarna volgden enige literatuurverwijzingen, o.a. naar Fokkema). Op die stelling had Fokkema al schriftelijk geantwoord, zij het op een wat onverwachte plaats, nl. in een krantenartikel van 18-1-'80 (NRC/Hbl) over de feestbundel voor Dresden (v.d. Starre e.a. 1979). Fokkema vermeldde dat Stutterheim in zijn bijdrage beweert dat metaforen, ook in wetenschappelijk taalgebruik, onontkoombaar zijn en gaat verder: ‘Metaforisch taalgebruik mag soms noodzakelijk zijn, het blijft weinig nauwkeurig. Vandaar dat het gewenst is termen die in wetenschappelijke verhandelingen aanvankelijk metaforisch gebruikt zijn, zo spoedig mogelijk van een definitie te voorzien. Zodra zo'n term is gedefinieerd, wordt het gebruik ervan in zijn gedefinieerde, niet meer metaforische betekenis mogelijk.’ Dan volgt een regel wit en daarna gaat het verder met een duidelijk voorbeeld: ‘Zo is ook het gebruik van de term “code” met betrekking tot literatuur niet meer metaforisch te noemen, nu hij, vooral in de publicaties van Umberto Eco, gedefinieerd is op een wijze waardoor het mogelijk is geworden van de codering en decodering van connotaties te spreken. In de semantiek onderscheidt men sterke, minder sterke en zelfs zwakke codes.’ Fokkema last deze kleine uitweiding in om Steinmetz terecht te wijzen die de term ‘code’ anders toepast, en verder om mij te corrigeren:
‘Hiermee is tevens een antwoord gegeven aan Peter Schmitz, die in zijn in december j.l. verschenen dissertatie het gebruik van de term “code” in de literatuurwetenschap een riskante, c.q. misleidende metafoor noemde.’
Fokkema's standpunt laat zich samenvatten in de volgende stelling: ‘Het begrip “code” in de literatuurwetenschap is geen metafoor, want het is door Lotman en Eco afdoende gedefinieerd’. Ter bestudering van deze stelling zal ik me richten op Lotman en Eco als vastleggers van het begrip ‘code’ en op Fokkema als de uitlegger en toepasser ervan.
Over Lotmans definitie van code moet ik kort zijn. Lotman definieert code helemaal niet. Hij gebruikt de term veelvuldig maar zonder hem eerst in te voeren. Zowel in zijn Vorlesungen als in zijn Die Struktur Literarischer Texte is zijn uitgangspunt dat kunst een communicatiesysteem is. ‘Das Leben jedes Wesens beruht auf einer komplizierten Wechselwirkung zwischen ihm und seiner Umwelt. (...) Die Wechselwirkung zur Umwelt lässt sich vorstellen als Empfang und Dechiffrierung bestimmter Informationen.’ (Lotman 1970: 15) Dus elk levend wezen is voortdurend bezig zijn buitenwereld te ontcijferen en met het gebruik van het woord Dechiffrierung is de weg vrijgemaakt voor ‘code’. In zijn Vorlesungen verklaart hij ‘Die Erkenntnis in der Kunst ist immer mit Kommunikation, mit Nachrichtenübermittlung verbunden’ (Lotman 1972:207). Zou dat zo zijn, vraag ik me af. Is onze relatie met de buitenwereld inderdaad het best gekarakteriseerd met ‘overdracht van berichten’? Tot de dichter ‘spreekt de blomme een tale’ maar zelfs als dat waar is, bedient deze bloem zich dan van een bepaalde code om deze communicatie tot stand te brengen? Wat is dan deze code? Lotman gaat verder (p. 21): ‘Das Kunstwerk erscheint in diesem Licht als Zeichen und wird in eine
| |
| |
Kette solcher wissenschaftlicher Begriffe eingeschlossen wie Relation von Zeichen und Bezeichneten, Zeichen und Code der “Sprache” eines gegebenen Systems der Nachrichtenübermittlung usw.’ Ik heb er geen moeite mee het kunstwerk op te vatten als teken binnen een communicatiesysteem. Maar er gaat iets mis, wanneer men daarbij klakkeloos termen overneemt uit de ingenieurswereld van verbindingsmilitairen en lijnspecialisten bij de telefoondienst. Dezelfde termen slaan op andere begrippen wanneer men (bv. onder verwijzing naar Shannon en Weaver) spreekt over een zender en een ontvanger, een kanaal met ruis, berichten die gecodeerd worden en codes die men moet breken. Bij de telecommunicatie is ‘decoderen’ iets heel anders dan interpreteren. Decoderen is een technische kwestie waarvoor men de tekst niet hoeft te begrijpen, maar waarbij men alleen alle lettertekens (of andere symbolen) vervangt door andere tekens volgens een van te voren afgesproken systeem. De ontvanger moet de sleutel van de code hebben (of hij moet de code breken) en daarna heeft hij de beschikking over de tekst in ‘klare taal’. Dàn pas, na de decodering, is het mogelijk om te beginnen aan de interpretatie van de tekst.
Men kan vinden dat mijn opvatting van ‘code’ te streng is, maar gelukkig heb ik - even tenminste - een onverdachte bondgenoot: Umberto Eco. Helemaal in het begin, in zijn inleiding van Einführung in die Semiotik (p. 19) definieert hij code als: ‘jedes System von Symbolen, welches durch vorherige Uebereinkunft dazu bestimmt ist, die Information zu representieren und sie zwischen Quelle und Bestimmungspunkt zu übertragen.’ Hij stelt voor cultuur te onderzoeken als communicatie en daarbij als werkhypothese te aanvaarden dat alle communicatievormen functioneren als het zenden van boodschappen op basis van codes.
Eco zegt hier uitdrukkelijk dat het hier gaat om de ‘weitesten und ungenauesten’ betekenis van het woord code. We moeten ons dus voorbereiden op inperking en precisering van deze betekenis, maar we mogen toch eisen dat code verderop in het boek niet wezenlijk anders gebruikt zal worden dan is vastgelegd in de uitgangsdefinitie.
Helaas gebeurt dit wel (vaarwel bondgenoot). Met een verbluffende snelheid ziet men de betekenis van ‘code’ veranderen, niet duidelijker, maar echt anders worden. In de definitie eist Eco nog dat een code berust op een afspraak van te voren (‘vorherige Uebereinkunft’). Een alinea verder neemt hij genoegen met ‘irgendwie verabredeten Regeln’ en deze regels mogen wat hem betreft, in de volgende alinea, berusten op ‘irgendeiner Kulturellen Uebereinkunft’. In de volgende zin vervangt hij ‘Uebereinkunft’ door conventie: semiotiek zou zinloos zijn als we er niet van uitgingen dat we te maken hebben met ‘Vermittlung von gesellschaftlichen Konventionen’, waarna hij vaststelt dat semiotiek uitgaat van de hypothese van ‘die Kommunikabele Dialektik zwischen Codes und Botschaften’ en ‘die konventionelle Natur der Codes’ (beide keren cursief gedrukt).
Het draaipunt lijkt hem te zitten in het woord ‘conventie’. Conventie wordt enerzijds gebruikt in de zin van ‘afspraak’, zoals in de uitgangsdefinitie, en laat anderzijds de overgang toe naar ‘gebruik’ en ‘gewoonte’. Als die stap eenmaal is gemaakt, berust de code niet langer meer op expliciete regels maar kan elk volgend bericht ons dwingen de code bij te stellen. Eco heeft aldus zijn definitie niet ingeperkt en gepreciseerd, maar integendeel op ontoelaatbare wijze uitgebreid en veralgemeend. In de reeks voorbeelden van codes die Eco na deze voorbereiding geeft, vinden we naast elkaar de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ codes. Eco ziet het morsealfabet en de geformaliseerde taal van rekenmachines als voorbeelden van code, maar hij heeft het ook over de code van de reuk en
| |
| |
de smaak. Wanneer ik ruik dat de melk overkookt, dank ik dat aan het feit dat ik juist gedecodeerd heb. Als Eco zich nog aan z'n uitgangsdefinitie hield zouden we moeten aannemen dat de melk met mijn neus heeft afgesproken dat een bepaalde onaangename geur zou staan voor ‘aangebrand’. Maar hij heeft deze redenering niet nodig omdat hij de betekenis van symbolen (‘jedes System von Symbolen...’) zo heeft uitgebreid dat deze symbolen ook indices in de zin van Peirce kunnen zijn (Eco, 1972:20).
Als voorbeelden van muzikale codes noemt Eco zowel ‘musikalische Syntagmata mit ausdrücklichem denotativem Wert’ zoals trompetsignalen in het leger (en dat lijkt me juist) als ook ‘Syntagmata (...) mit im Laufe der Zeit kulturell verfestigtem konnotativem Wert’ zoals ‘herdersmuziek’ of ‘militaire muziek’ (en dat wijs ik af). Let wel, men kan niet ontkennen dat iemand met enige oefening aangebrande melk of militaire muziek kan herkennen, en ook niet dat men in de meeste geuren of geluiden min of meer constante trekken kan herkennen. Ik begrijp echter niet wat voor zin het heeft in al deze gevallen van codes te spreken. Indiaanse rooksignalen berusten op een code; de rook uit de schoorsteen kan weliswaar door iemand worden opgevat als teken dat daar mensen wonen, maar deze rook blijft een verschijnsel dat niet is afgesproken (ook niet ‘zwak’ is afgesproken) en dat ook niet systematisch geordend is, en dat dus niet berust op code, ook geen ‘zwakke’ code.
Eco verklaart ‘dass wir auf Grund von starken (wie der Sprache) und von gerade äusserst starken (wie dem Morse-Alphabet) und auf Grund von schwachen Codes kommunicieren, welche kaum definiert sind, sich ständig verändern und in denen die fakultatieve Varianten gegenüber den relevanten Zügen überwiegen’ (p. 214). We zien hier de codeverwarring in optima forma.
Het verschil tussen een ‘zeer sterke code’ (Morsealfabet) en een zwakkere (een stem verraadt of een man dan wel een vrouw spreekt; voorbeeld van Eco, p. 21) is voor Eco een verschil in graad. Mij lijkt dit een ‘categorial mistake’: tegenover elkaar staan niet een duidelijke afspraak en een minder duidelijke afspraak die leiden tot een sterke of een minder sterke code. De tegenstelling is er een van wel of geen afspraak van te voren, dus van wel of geen code. Verreweg de meeste voorbeelden die Eco geeft van ‘code’ zijn helemaal geen codes maar regelmatigheden die een waarnemer op grond van z'n ervaring en redeneervermogen kan ontdekken in de hem omringende wereld. Wie het vrouwelijke in een stem aanduidt met ‘code’ gebruikt die term metaforisch en misleidend.
Na het inleidende hoofdstuk waarin Eco ‘code’ definieert, volgt een nadere uiteenzetting over het kader waarin deze ‘code’ zal opereren, semiotiek onderzoekt àlle culturele verschijnselen als communicatieprocessen. De code wordt onderzocht in min of meer talige onderwerpen als ‘esthetische boodschap’ en de retorica, maar er is ook een ‘kinomatografische Kode’ en een code in reclameboodschappen, in schilderkunst en architectuur. De semiotiek omvat het menselijk leven tot en met de dood. De belangstellende kan bij Eco (1972: 176-178) vinden hoe de semiotiek de dood heeft kunnen afleiden uit een kybernetisch model, maar dit feit, zegt Eco, ‘beweisst nicht, dass die Semiotiek den Tod austreiben könnte’ (p. 178). Helaas valt de dood buiten het kader van mijn artikel.
Eco zegt met nadruk dat hij communicatie beschouwt als een van buitenaf aan de wereld der culturele verschijnselen opgelegd, kentheoretisch model. De structuren die de semioticus aanwijst hebben geen ontologische strekking, ze beschrijven niet het wezen van de objecten. Niet voor niets is de titel van het boek uit 1968 waarvan Eco's Einführung (1972) een bewerking is La Struttura Assente: de afwezige structuur. Het
| |
| |
is immers, zegt Eco, een verschil ‘ob man sagt, ein Gegenstand sei essentialiter etwas, oder ob man sagt, er könnte sub ratione dieses Etwas betrachtet werden’ (p. 33). Dit is inderdaad een bekend onderscheid. Ik vraag me echter af wat het bij Eco in de praktijk uitmaakt, of hij zegt dat cultuur communicatie is, of dat cultuur moet worden gezien als communicatie: ‘N.B.: wir sagen nicht “kann”, sondern “muss”. Die Kultur kann nämlich nicht nur als Kommunikation untersucht werden sondern (...) nur indem sie als Kommunikation untersucht wird kann sie in einigen ihrer grundlegenden Mechanismen geklärt werden’ (p. 33).
Het door Eco voorgestelde onderzoekingsmodel is dus het enige model dat gekozen mág worden, en het brengt ‘grundlegenden Mechanismen’ aan het licht; het is er zelfs op gericht ‘das kulturelle Wesen der Signifikationsprozesse zu begreifen’ (p. 71). Wat is het dus anders dan een wezensleer, een ontologie?
Laten we dan nu nagaan, hoe deze niet-ontologische wezensleer communicatie, taal en code beschouwt. Omdat elk cultuurverschijnsel een verschijnsel van communicatie is, moet men volgens Eco allereerst de elementaire communicatiestructuur dáár opzoeken, ‘wo Kommunikation sozusagen minimal stattfindet’ (p. 47). Houdt Eco met ‘sozusagen’ een slag om de arm? Ik zou dat verstandig vinden, want m.i. is Eco's voorbeeld van elementaire communicatie wel heel erg ‘bij wijze van spreken’. Eco meent het te vinden in de overdracht van informatie tussen twee machines. In een bergdal wil men weten wanneer het water in een hogergelegen stuwmeer stijgt boven een gevaarlijk niveau. Men brengt daarom in het meer een apparaat aan, dat bij het kritieke waterpeil een lampje doet branden beneden in het dal. (Een andere mogelijkheid is een ‘feedback-mechanisme’ tot stand te brengen door het eerste apparaat bij de bepaalde waterhoogte een tweede apparaat in werking te laten stellen, dat het water laat zakken.) Eco zegt nu dat het apparaat een boodschap naar het dal stuurt met d.m.v. het lampje gecodeerde informatie over de waterhoogte. Dat er informatie verschaft wordt, lijkt me acceptabel, net zo goed als men kan zeggen, dat een thermometer informatie verschaft over de temperatuur. Maar dat het apparaat een boodschap verstuurt, lijkt me metaforisch taalgebruik. Mensen versturen boodschappen, machines niet. Door middel van technische kunstgrepen is de mens in staat z'n waarnemingen te verlengen, maar het blijft de mens die waarneemt.
De machine gehoorzaamt slechts aan bepaalde natuurkundige wetten. Eco weet natuurlijk wel, dat een apparaat niets ‘weet’, maar in dezelfde zin, waarin hij dat meedeelt (p. 49) doet hij ook een antropomorfiserende uitspraak als de volgende, dat het apparaat ‘instruiert worden ist, dem Signal “brendendes Lämpchen” einen gewissen Wart zu geben und entsprechend darauf zu reagieren’. Helemaal kras wordt het als hij in een voetnoot (p. 49, n. 2) de mogelijkheid vermeldt, dat ‘die Machine durch einen Irrtum oder aus Bosheit lügt’ (Eco cursiveert) - bedoeld is, dat bijv. het lampje door een technisch defect gaat branden, hoewel het water niet tot gevaarlijk peil is gestegen.
Na deze ervaring met ‘den denkenden und mitteilenden Machinen’ (het staat er, p. 63) gaat Eco over tot de beschouwing van de communicatie tussen een machine en een mens. De menselijke ontvanger heeft niet alleen, zoals de machine, de beschikking over een denotatieve code (lampje = bepaald niveau), maar ook over een connotatieve code: hij kan het ‘bericht’ over het niveau connotatief verbinden met bv. ‘gevaar’. Algemener gezegd kan de mens aan de denotatieve code een aantal optionele, connotatieve subcodes verbinden (p. 66). Genrecodes, periodecodes, literaire codes (etc.) zullen vaak van deze connotatieve subcodes zijn. Aldus de gedachtengang. Maar aangezien ik het beeld van twee machines die elkaar boodschappen toezenden alleen
| |
| |
maar als metafoor kan zien, heb ik ook moeite met berichten-contact tussen mens en machine. Wel is duidelijk dat men op die manier uitkomt bij een uiterst beperkt mechanisch beeld van taal, waarbij alles afhangt van codesystemen. Maar de mens is geen machine, waar nooit meer uitkomt dan er is ingestopt. De mens kàn zich door afspraken verbinden tot het gebruik van een code, maar daarmee is taal nog geen code.
Eco ontkent uitdrukkelijk, dat de term ‘code’ een metafoor zou zijn. ‘Wenn man sagt, dass es in einer Botschaft einen Code gibt, so ist das jedoch kein metaphorischer oder anspielender Ausdruck’ (p. 133). Zijn argumentatie is nogal verrassend: ‘Zweifelsohne gibt es Regelsysteme, die die Produktion und die Interpretation der Botschaft regeln; nur sind sie dermassen komplex, dass es für den Moment keine andere Lösung gibt, als sie alle umfassend “Code” zu nennen’ (p. 133). Weer een formulering met een slag om de arm: de oplossing geldt alleen ‘für den Moment’.
In de toekomst kan kennelijk alles nog veranderen. In afwachting van die toekomst zou het mij verstandiger lijken, juist omdat de regelsystemen zo complex zijn, de term ‘code’ alléén te reserveren voor heel duidelijke gevallen.
Het is mijn stellige overtuiging, dat taal geen goed voorbeeld van code is. Sommige aspecten van taal, zoals fonologische en grammaticale verschijnselen, vertonen een vrij grote regelmaat. Men zou dan van ‘code’ kunnen spreken, hoewel zelfs hier maar zeer betrekkelijk afspraken van te voren in het geding zijn - misschien alleen bij de transcriptie van klanken in lettertekens, maar niet in het klanksysteem zelf. Uhlenbeck sprak - mondeling - het vermoeden uit, dat de veel geciteerde uitspraak, dat de taal een systeem is ‘où tout se tient’ op een gedurfde, maar absoluut niet waargemaakte extrapolatie berust van de regelmaat die de fonetiek kan aanwijzen. Eenzelfde, uiterst invloedrijke, gedachtensprong vinden we bij Roman Jakobson, die tot en met zijn laatste publicatie (Jakobson, Waugh 1979) het optreden van codes tracht aan te tonen in klanksystemen, terwijl hij het voor meer complexe taalverschijnselen alleen maar postuleert, zonder in toetsbare details te treden.
Uhlenbeck heeft meermalen betoogd, dat taal slechts in beperkte mate gebruik maakt van strakke regelsystemen: ‘language is not at all a self-contained system; it is built in such a way that interaction of knowledge outside language with information from language is possible’ (Uhlenbeck 1978: 191). Wanneer men interpreteert combineert men altijd het taalaanbod met extralinguale gegevens. ‘It is one of the most serious problems of linguistic semantics to find out the mechanism behind this “combining”.’ (1978: 191) Wie dit negeert reduceert ongetwijfeld de problemen, maar verliest ook het zicht op het geheel.
De raad van Fokkema om voor een eenduidig code-begrip Eco en Lotman te volgen, heeft niets opgeleverd. Het zou kunnen zijn, dat hij zelf verduidelijking brengt. In zijn publicaties van de laatste zes jaar komt de term code (en samenstellingen en afleidingen als periodecode, decoderen) veelvuldig voor. Net als Lotman, aan wie hij in een artikel in Forum der Letteren (Fokkema 1974a) uitgebreid aandacht besteedt, volstaat hij met een globale aanduiding. Lotman geeft hij als volgt weer: ‘De taaltekst is een gestructureerde verzameling taaltekens, maar deze kunnen door de ontvanger alleen geïnterpreteerd worden als hem het tekensysteem (de code) van de zender bekend is. Een bijzonderheid van de literaire tekst is nu, dat hij in verschillende codes tegelijk is geschreven.’ (p. 144)
De theoretische beschouwingen van Fokkema brengen weinig nieuws, maar mis- | |
| |
schien is er uit de manier waarop hij ‘code’ in de praktijk hanteert verduidelijking te vinden. Als uitgangspunt neem ik zijn artikel ‘An interpretation of To the Lighthouse. With Reference to the Code of Modernism’ (Fokkema 1979b).
De titel wekt verwachtingen. Er is kennelijk een ‘Code of Modernism’ en aangetoond zal worden hoe To the Lighthouse is te ‘decoderen’ als een modernistische tekst. Ik had het niet vreemd gevonden als Fokkema was begonnen met die code bekend te maken. Liefst in de vorm van een heldere, preciese definitie. Dat is immers een logische consequentie van de eis die hij stelt: ‘Any interpreter who whishes that his interpretation be testable must first identify the codes of the text under consideration (is it English? is it literature? is it Modernism? or perhaps all those?’) (p. 475) Zo'n voorbereidende ‘identificatie’ vindt men niet.
Fokkema begint met een oriëntering, die alleen voor insiders is te volgen: ‘My concept of Modernism, which has been inspired by Harry Levin's “What was Modernism?” (1966), is somewhat more restricted than the notion of Modernism one finds in Bradbury and McFarlane (1976) [...]’. Opvallend in dit citaat zijn de vage aanduidingen ‘inspired by’ en ‘somewhat more restricted’. Weliswaar gaat de schrijver verder met ‘For further details see Fokkema’ (1976a en 1976b), maar in het eerste artikel (uit de feestbundel voor J. Kamerbeek Jr.) zal men te vergeefs zoeken naar een preciese definitie en het tweede artikel is, blijkens Fokkema's bibliografie, nog niet verschenen.
Toch is Fokkema van mening, dat z'n hele interpretatie valt of staat met de kennis van de code: ‘In discussing the correctness or incorrectness of an interpretation one must first agree on (or take for granted) the code to be used in decoding the text’ (p. 477). Dat geldt dus in het algemeen. Voor dit bijzondere geval deelt hij mee: ‘Our analysis of To the Lighthouse relies very much on the assumption that the text is a message in the Modernist code.’ (p. 477) en ‘In our view, the literary ideolect of Virginia Woolf is a particular branch of the Modernistic code from which it may deviate on minor points.’ (p. 478).
Wat moeten we ons nu bij die ‘Modernistische code’ voorstellen?
Verhelderend is de omschrijving die Fokkema (1979:4, 5) geeft: ‘Het Modernisme wordt opgevat in de beperkte betekenis van een literaire code, die in West-Europa in de periode van ca. 1915 tot 1940 een dominerende positie inneemt. Modernistische teksten zijn geschreven door Valéry, Proust, Valéry Larbaud, de late Gide, Svevo, Pirandello, T.S. Eliot, Joyce, Virginia Woolf, Thomas Mann nà Der Tod in Venedig, Musil, Carry van Bruggen, Ter Braak, Du Perron, de vroege Nijhoff e.a.’ Blijkens een voetnoot bij deze passage staat Peter Faulkner met zijn studie over het Engelse Modernisme: ‘Modernism, The Critical Idiom (London: Methuen, 1977)’ het dichtst bij deze opvatting. Daarna komen ook de al in PTL 1979 genoemde H. Levin, M. Bradbury en J. McFarlane (in PTL noemt hij Faulkner niet). Ik geloof dat het voor het juist begrijpen van Fokkema's werkwijze van belang is op te merken, dat hij, behalve een aantal modernistische schrijvers ook studies over het modernisme noemt.
Wat hij doet is even doodgewoon als verstandig: hij interpreteert To the Lighthouse niet alleen door te kijken wat er staat, maar ook door vergelijking met een aantal brieven en documenten, o.a. dagboeken en teksten van dezelfde schrijfster (Mrs. Dalloway en The Waves) en verder door te letten op overeenkomstige trekken bij verwante schrijvers uit dezelfde tijd. Hij beweert (natuurlijk) niet dat al deze schrijvers deel uitmaken van een genootschap dat een eigen code heeft afgesproken, maar hij let op overeenkomsten, vaak overeenkomsten die alleen de latere toeschouwer opvallen. Daarbij volgt hij niet alleen z'n eigen intuïtie en belezenheid, maar zoekt hij aansluiting bij
| |
| |
andere, met name genoemde, onderzoekers. Dit alles past in een vertrouwde hermeneutische traditie. Nieuw, en typisch eigentijds is de codemode in de presentatie. Fokkema zegt, dat hij een aantal teksten van Woolf gebruikt ‘in reconstructing the code of the fictionai writings.’ Dat klinkt wetenschappelijk, maar wat is de winst ten opzichte van ander wetenschappelijk werk, dat de term ‘code’ niet gebruikt? Stelt ‘code’ in staat bepaalde verbanden beter te zien of systematischer te beschrijven? Ik wil me best van het tegendeel laten overtuigen, maar tot nu toe ben ik van mening dat ‘code’ valse verwachtingen wekt van een strakke wetmatigheid, die absoluut niet is waar te maken. Mede om die reden heb ik ‘code’ een misleidende en riskante metafoor genoemd.
Er is nog iets anders. Uit onvrede met de naar de mening van velen nog niet ver genoeg voortgeschreden wetenschappelijkheid van de literatuurwetenschap, zoekt men steun en inspiratie bij andere vakgebieden. Zo maakt bv. Lotman, amper één bladzijde op weg, een uitstap naar de ‘teratologie’ om uit te leggen, dat we ons een menselijke samenleving zonder kunst niet kunnen voorstellen, tenzij als anomalie. De vertaler legt in een voetnoot uit wat teratologie is: ‘In Medizin und Biologie die Lehre von den Missbildungen’ (Lotman 1970: 11, 12).
Heel geliefd in de semiotiek is het gebruik van de term ‘entropie’ al dan niet met de toevoeging ‘tweede hoofdwet van de thermodynamica’. Colin Cherry (1956:332) geeft de volgende uitleg: ‘Entropie (in de statistische thermodynamica). De verwachte log-waarschijnlijkheid van de toestanden van een thermodynamisch systeem. De term wordt in de communicatietheorie parallel gebruikt voor de gemiddelde informatie van een berichtenbron, hoewel we in dit boek zulk een onberedeneerd gebruik afkeuren’. Het is vreemd te moeten vaststellen dat Eco, als hij het over ‘entropie’ heeft, wel naar Cherry verwijst, evenwel zonder diens kritiek te noemen, laat staan dat hij zich er wat van aantrekt.
Het artikel van Fokkema in PTL (Fokkema 1979b) illustreert onbedoeld dat men ook met minder vergezochte termen en notaties moet oppassen. Ik geef twee voorbeelden. Op gezette tijden zet Fokkema een woord tussen vierkante haken, bv. als hij opmerkt dat de vuurtoren gezien wordt door het venster en dat vuurtoren en venster daardoor verbonden worden: ‘The object seen and the object through which it is observed stand out as antonyms, both with the connotation [+ observation], which through its compatability with detachment and awareness is an important element in the Modernist semantic universe.’ (p. 492) De interpretatie maakt Fokkema aannemelijk door verbanden aan te geven binnen het boek, en binnen het modernisme. Ik kan echter niet zien wat vierkante haken bijdragen aan de verdediging van deze interpretatie. Er wordt een verband gesuggereerd met een interpretatieve semantiek à la Bierwisch of Katz, maar aangezien hij verder niet in deze lijn redeneert staan de haken als geïsoleerde souvenirs van wetenschappelijke lectuur.
Het tweede voorbeeld past in hetzelfde ‘semantische universum’. Op p. 495 en 496 analyseert Fokkema een passage zin voor zin en maakt daarbij gebruik van een uiterst exact aandoende verkorte notatie.
(a) | ‘But she pressed him’: DN; FN → Mrs. R., Mr. R. |
(b) | ‘What had he wanted to tell her’: interference of DN and DC/ Mrs. R. - Mr. R. |
(free indirect discourse); FC/ Mrs. R. → Mr. R. en zo een hele bladzijde verder. Op zichzelf is er natuurlijk niets tegen formaliseren in de literatuurwetenschap. Wel echter dient duidelijk te zijn waarom gebruik gemaakt wordt van formules. Wie afspreekt dat
| |
| |
DN staat voor Narrator's Discourse en FC voor Character's Focus bedient zich van een code, maar voegt met dat feit alleen nog niets toe aan het gewicht van zijn waarnemingen. Fokkema geeft grif toe ‘Many of these designations are debatable of course’. (p. 496).
De passage wordt gekenmerkt door een snelle wisseling van ‘voice and focus’ zegt Fokkema. Hij zegt dit en hij toont dit aan met een aantal voorbeelden, en zelfs met een analyse van een stukje regel voor regel. Maar wordt zijn argument overtuigender door de formules? Laten de ‘formules’ bv. sneller en overzichtelijker zien wat anders met veel woorden gezegd zou moeten worden? Onmogelijk is dat niet. Maar dan had Fokkema bv. het gelijke recht onder elkaar moeten noteren zodat de verschillen meteen in het oog springen. Misschien had hij ook de aanduiding DN moeten weglaten, omdat deze in alle zinnen voorkomt en dus wel voor de passage als geheel iets zegt, maar niets voor de opeenvolging van zinnen. Het is met deze formules als met de vierkante haken en, zelfs, met de term code: alleen gebruiken als het nut duidelijk is.
Is dan het gebruik van ‘code’ in de literatuurwetenschap ooit nuttig? Ik betwijfel het. Maar er zijn toch, zou men kunnen beweren, verschijnselen in de literatuur die berusten op ondubbelzinnige regels, die van te voren zijn afgesproken. Bij de oude rederijkersverzen is dat het geval, of bij de moderne varianten ervan, zoals de ‘Higgledy-Piggledy, een door de dichter en hoogleraar Anthony Evan Hecht (geb. 1932 te New York) geschapen versvorm’, zoals de nederlandse bewerkers ter introductie van het olleke-bolleke schrijven (Nieuwint, Polzer, De Wijs, 1975:4). Ter verduidelijking: ‘De eerste regel mag de vaste kreet “olleke-bolleke” zijn; beter staat een eigen uitroep, verzuchting, motto of andere aanhef:
Kreet, thema, één woord met
Aldus geven de schrijvers hier de regels van het olleke bolleke, geformuleerd in olleke bolleke-vorm. Zou men dit nu niet een voorbeeld kunnen noemen van een tekstsoort waaraan een code ten grondslag ligt? Bij het sonnet zou dan ook een code bestaan en, minder duidelijk, bij de ballade - daar zouden we dan een zwakke code hebben. Met dezelfde goede wil zou men ook de programma's waar literaire tijdschriften mee beginnen, of de criteria die critici zeggen te hanteren als zwakke codes kunnen bestempelen, maar dan wel uiterst zwakke, zoals ik in Kritiek en Criteria (1979) heb trachten aan te tonen, omdat de schrijvers met hun programma's en criteria vrijwel alle kanten uitkunnen.
Toch hebben we in geen van deze gevallen te doen met ‘code’ passend binnen de uitgangsdefinitie van Eco, de definitie vóór dat deze semiotisch is ‘aangepast’. Vergelijk ook de omschrijving van Colin Cherry (1956:332): ‘Code. Een overeengekomen transformatie, of groep ondubbelzinnige regels, waardoor berichten van de ene representatie in de andere worden omgezet.’ Deze formulering is nog strikter dan die waar Eco mee begint, maar een belangrijk punt waarin ze overeenstemmen is dat codes
| |
| |
dienen om berichten zo te bewerken dat ze verzonden kunnen worden. Eco heeft het over een ‘systeem van symbolen’ dat gebruikt wordt om informatie weer te geven en bij Cherry gaat het om het omzetten van de ene representatievorm in de andere. In beide gevallen verandert het bericht niet van inhoud, wanneer het in een andere code wordt omgezet.
De regels van een sonnet betreffen echter niet de omzetting van de ene vorm van representatie in een andere. Wie het rijmschema en de regels voor de uitwerking van de beelden ‘code’ noemt, wil daarmee niet beweren dat men een bepaald sonnet door middel van een andere code kan herschrijven, waarbij het sonnet onveranderd blijft. Evenmin is het mogelijk om het sonnet te decoderen zodat het eigenlijke bericht zichtbaar wordt - en dat bericht zou dan vervolgens geïnterpreteerd moeten worden. Wie zoiets zou volhouden, verkondigt een ‘heresy of paraphrase’ van de meest botte vorm.
Een laatste poging. Misschien kunnen we na het voorgaande instemmen met de gedachte dat we de term ‘code’ niet zo ver mogen laten verwateren dat hij kan slaan op elk menselijk produkt, of op elk verschijnsel waarin een beschouwer enige regelmaat of betekenis kan ontdekken. Wellicht zou het dan van de andere kant een mooi gebaar zijn de eis te laten vervallen dat codes berichten moeten omzetten. Blijft de vraag welk literatuurwetenschappelijk inzicht gediend is, of welke behoefte bevredigd, met de niet al te vage, maar ook niet al te strikte definitie van code die men zo krijgt. Of zou het alleen maar een modekwestie zijn? Dan gaat het wel weer over.
| |
Bibliografie
Bronzwaer, e.a. |
1977 Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Moderne ontwikkelingen in de literatuurwetenschap geïllustreerd in een bloemlezing met nederlandse en buitenlandse publicaties. Samengesteld en ingeleid door W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch. Baarn 1977, 19802 |
Cherry, Colin |
1956 On Human Communication, a review, a survey, and a criticism. Cambridge etc. geciteerd naar de vertaling: Communicatie, Deventer 1970. |
Code |
1979 ΚΩΔΙΚΑΣ /Code. An international Journal of Semiotics. Tübingen, Volume I (vervangt het Griekse Code/Papers in semiotics, 1975) |
Eco, Umberto |
1972 Einführung in die Semiotik. Autorisierte deutsche Ausgabe von Jürgen Trabant, München |
Fokkema, D.W. |
1974a ‘Semiotiek en struktuuranalyse in de Sovjetunie’, Forum der Letteren 15 (1974), p. 138-156 |
1974b ‘The Problem of Generalization and the Procedure of Literary Evaluation’, Neophilologus 58 (1974) p. 253-272 |
1976 ‘Nijhoff's Modernist Poetics in European Perspective’, Comparative Poetics [...] in honour of Jan Kamerbeek Jr., ed. by D.W. Fokkema, Elrud Kunne-Ibsch and A.J.A. van Zoest, p. 63-88 |
1977 Theories of Literature in the Twentieth Century [...], London, D.W. Fokkema and Elrud Kunne-Ibsch. |
1979a ‘Het Modernisme: Overwegingen bij de beschrijving van een periodecode’, Forum der Letteren 20 (1979), p. 1-10 |
| |
| |
1979b ‘An Interpretation of To the Lighthouse. With Reference to the Code of Modernism’, PTL: A Journal for Descriptive Poetics and Theory of Literature 4 (1979) p. 475-500 |
Groot, A.D. de |
1961 Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, 's-Gravenhage |
Jakobson, R. & Linda Waugh (ass. by Martha Taylor) |
1979 The Sound Shape of Language, Bloomington and London |
Lotman, Jurij M. |
1970 Struktura chudozestvennogo teksta, Moskva, geciteerd naar: Die Struktur literarischer Texte, Uebers. von Rolf-Dietrich Kiel, München 1972 |
1972 Vorlesungen zu einer strukturalen Poetik. Einführung, Theorie, des Verses, Hrg. und mit einem Nachwort versehen von Karl Eimermacher. Uebers. von Waltraud Jachnow. |
Nieuwint, Pieter e.a. |
1975 Potverdriedubbeltjes. Zestig verschillende dichtwerkjes van Pieter Nieuwint, Heinz Polzer & Ivo de Wijs, Utrecht |
Schmitz, P.F. |
1979 Kritiek en Criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel. Amsterdam |
Starre, v.d., e.a. |
1979 Lezen en interpreteren. Een bundel opstellen voor S. Dresden o.r.v. E.v.d. Starre, F.F.J. Drijkoningen en W. Zwanenburg, Muiderberg (ook verschenen als Forum der Letteren 20 (1979) nr. 3) |
Uhlenbeck, E.M. |
1978 ‘On the Distinction between Linguistics and Pragmatics’, Language Interpretation and Communication, David Gerver and H. Wallace Sinaiko (eds.), Nato Conf. Series, Series III, London |
|
|