Forum der Letteren. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ReceptietheorieGa naar voetnoot*Een positiebepaling ten aanzien van methodologische vraagstukken en nieuwe ontwikkelingen Elrud IbschSamenvatting De receptietheoretisch gefundeerde literatuurwetenschap tracht tot systematische uitspraken te komen over de veranderlijkheid van literaire teksten in (historisch) variabele receptiesituaties: Om een inzicht te verkrijgen van de variabelen die in deze omschrijving besloten liggen wordt allereerst aangegeven wat onder ‘veranderlijkheid’ van literaire teksten wordt verstaan. Op welke punten kan een gefixeerde literaire tekst - waarvan de editie zelf geen probleem meer oplevert - veranderen? Het veranderlijke karakter blijkt ten aanzien van drie factoren. Het komt tot uitdrukking:
Ten overstaan van Brechts Das Leben des Galilei is het (a) denkbaar dat men dit drama niet als een literair werk maar als een historisch document beschouwt. Bij de interpretatie (b) is discussie mogelijk over de vraag of Galilei in de tekst als een heldenfiguur met menselijke trekken dan wel als iemand die mensonwaardig handelt is voorgesteld. (Het gaat hierbij welteverstaan niet om de beoordeling van zijn menselijkheid maar om de tekstuele manifestatie van de verhouding menselijkheid/mensonwaardigheid). Over de waardering (c) van het didactische stuk kunnen de meningen tenslotte zeer uiteenlopen. Andere variabelen ontstaan wanneer de variabele receptiesituaties in het geding zijn. Afgezien van het feit dat diachronische en diatopische verschillen volledig verschillende receptiesituaties kunnen opleveren, moeten onder dit punt ook de - syn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chronische - verschillen worden gerekend die voortkomen uit een onderscheiding van lezerstypen:
De opsomming van variabelen zowel aan de kant van de gefixeerde tekst als aan de kant van de recipiënten laat onmiddellijk vermoeden dat de receptietheorie ver verwijderd is van het postulaat van de éne geldige interpretatie. Vanzelfsprekend is ook vóór het ontstaan van de receptietheorie geconstateerd dat er tal van interpretaties naar aanleiding van één literair werk bestaan. Het verschil tussen eerdere scholen in de literatuurwetenschap en de receptietheorie ligt in de attitude ten overstaan van deze omstandigheid. De vertegenwoordigers van de eerdere richtingen beschouwen - in het minder gunstige geval - interpretatie-verschillen als een noodzakelijk kwaad waartegen echter een remedie bestaat. Als voorbeeld van deze houding zouden wij Ingarden willen noemen, uit wiens werk geconcludeerd mag worden dat hij de volmaakte interpretatie als mogelijkheid voor ogen heeft. Hij denkt daarbij aan een lezer die in staat is het ‘schematische Gebilde’ in welke hoedanigheid het literaire werk zich aan de lezer voordoet, op de meest adequate wijze te realiseren. Bij een dergelijke lezer denkt Ingarden echter niet aan contemporaine recipiënten van een literair werk (waarbij ‘adequaat’ zou betekenen: verregaande congruentie van auteurs- en lezerscode). De ideale lezer in de betekenis van Ingarden is te allen tijde mogelijk. Hij is geen historisch persoon, maar een constructie, een theorie. Ongeveer dezelfde trekken vertoont de superreader van Riffaterre, met dit verschil dat diens lezer minder over een adequate theorie dan over een adequate encyclopedische kennis moet beschikken. In beide genoemde gevallen worden de interpretatieverschillen als principieel overkomelijk beschouwd. In het gunstige geval worden de verschillende interpretaties als constante begeleiders van literaire teksten aanvaard en zelfs gewaardeerd. Dit laatste voornamelijk omdat men hierin de rijkdom van de literaire tekst tot uitdrukking gebracht ziet. Het is de tekst die altijd weer zijn onuitputtelijkheid bewijst en daarmee resistent blijft tegen de historische ontwikkeling die verschijnselen zo gemakkelijk in de vergetelheid laat zinken. Deze opvatting is in de gehele zogenaamde interpretatieve richting of autonomiebeweging gangbaar. In de jaren zestig, in de tijd van de ‘Methodendiskussion’, tekenden zich de volgende reacties op de interpretatieve school en de interpretatieopvatting die daarin in theorie en praktijk tot uitdrukking werd gebracht af. De richtingen waarin de interpretatie niet als een van de voornaamste onderwerpen een rol in de discussie heeft gespeeld, worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier buiten beschouwing gelaten. Op deze wijze vallen er buiten:
Onder deze condities blijven als reacties drie richtingen over:
De opvatting van Staiger wil ik hier kort memoreren. In Staigers Die Kunst der Interpretation staat de gedachte voorop dat het subjectieve gevoel van de interpretator het uitgangs- en het eindpunt van een tekstinterpretatie vormt. De hoge waardering die de interpretator voor de te analyseren tekst heeft, bepaalt niet alleen de keuze van het object maar het gehele procédé van de interpretatie tot aan de bewijsvoering toe: ‘Der seelische Grund ist unentbehrlich, nicht nur für die erste Begegnung, sondern auch für den Nachweis selbst. Denn nur wo uns die Stimme aus Tiefen der Seele leise warnt und leitet, vermeiden wir alle Klippen, die falschen Schlüsse und Aequivokationen, denen auch der Klügste erliegt, der nur dem denkenden Geist vertraut’ (Staiger, 1955: 15). De innerlijke stem waarin Staiger zoveel vertrouwen stelt brengt hem ertoe, een euforisch verificatieproces te beschrijven: ‘Bin ich auf dem rechten Weg, hat mein Gefühl mich nicht getäuscht, so wird mir bei jedem Schritt, den ich tue, das Glück der Zustimmung zuteil. Dann fügt sich alles von selber zusammen. Von allen Seiten ruft es: Ja! Jeder Wahrnehmung winkt eine andere zu. Die Interpretation ist evident. Auf solcher Evidenz beruht die Wahrheit unserer Wissenschaft’ (p. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De historische plaats van de literaire tekst is volgens Staiger onbelangrijk wanneer het om grote werken gaat. Deze doorbreken de grenzen van tijd en ruimte. Alleen werken van geringer gehalte hebben baat bij de bepaling van hun historiciteit. Mooij's artikel - dat ten opzichte van het standpunt van Staiger als revolutionair kan gelden, moet - tegen de achtergrond van latere ontwikkelingen worden gezien als een variant op de autonomie-beweging, die de literaire communicatiesituatie zoveel mogelijk tot de tekst tracht te reduceren. Mooij signaleert moeilijkheden ten aanzien van het beschikbare toetsingsmateriaal. Binnen de autonomie-opvatting is strikt genomen slechts de toetsing door partitie mogelijk. Verschillen in interpretatie herleidt Mooij tot ‘de aard van het literaire werk’. Een latere Duitse representant van de verwetenschappelijking van de interpretatie is Heide Göttner (Logik der Interpretation).
Het theoretische fundament voor de hier geschetste problematiek is te vinden in het werk van de Tsjechische structuralisten, met name bij Mukařovský en Vodička. Dat Jauss aan het eind van de jaren zestig als de inspirator van de ‘Rezeptionsästhetik’ faam heeft verworven is zeker terecht. Inderdaad is hij op zeer stimulerende wijze opgekomen voor de rechten van de lezer. Hoe duidelijk de fundamenten van zijn eigen conceptie reeds in de geschriften van de Tsjechen vervat waren heeft hij zelf later gezien en onder woorden gebracht. In dezelfde periode waarin hij zijn inzichten uitwerkte was men bezig het werk van Mukařovský, Vodička en anderen in het Duits te vertalen en uit te geven. Dit geschiedde juist door slavisten die in Konstanz werkzaam waren. De Praagse structuralisten kwamen vanuit een semiotisch-communicatietheoretische invalshoek tot de receptietheorie; Jauss' invalshoek daarentegen was een hermeneutisch-evaluatieve. De literatuurhistoricus Jauss geeft er in zijn erudiete inleiding tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fink-uitgave van de Parallèle des Anciens et des Modernes blijk van een geëngageerd strijder voor het historisch bewustzijn, voor het bewustzijn van de eigenwaarde der lateren te zijn. Dezelfde geëngageerdheid brengt hem in Literaturgeschichte als Provokation ertoe om de vraag te stellen: hoe kunnen wij onze verhouding tot de culturele traditie, tot de gecanoniseerde literatuur levend houden? Hoe kunnen wij teksten uit vroegere tijden tot spreken brengen? Door vragen aan deze teksten te stellen, luidt zijn antwoord. In zijn opstel over Goethes Iphigenie tracht hij vanuit de preoccupatie met deze waarde-problematiek (op middelbare scholen voert men, indien maar enigszins mogelijk, Iphigenie van de verplichte leeslijst af), een nieuwe relatie met dit drama tot stand te brengen door een voorstel van herinterpretatie. De basis van de receptieesthetica van Jauss is de waarde-problematiek. Veranderlijkheid van teksten betekent voor hem vrijheid in de waardetoekenning en niet zo zeer vrijheid in de constituering van betekenis. Historiciteit van literatuur is historiciteit van vraag en antwoord, is openheid van de canon. Het centrale begrip is de esthetische ervaring; in het pre-autonome kunstsysteem (vóór de Romantiek) betekent deze ervaring ‘Identifikation’, in het autonome kunstsysteem ‘Fremderfahrung, Alterität’. Vooral geïnteresseerd in deze laatste, in de ‘Aesthetik der Negativität’, geeft Jauss in zijn historische studies aan waar negativiteit zich manifesteert. Negativiteit als waarde, te onderscheiden van affirmatieve kunst, vormt het hoofdelement van zijn onderzoeksprogramma. Hij tracht dit door middel van tekstvergelijkingen (Fanny, Madame Bovary), door empathie (het traceren van het hermeneutische vraag- en antwoordspel) en recentelijk door een kennissociologisch referentiekader te realiseren. Pas de laatstgenoemde methodologische stap zou hem toegang kunnen verschaffen tot de reële lezer en diens normensysteem met als gevolg mogelijk een relativering van de negativiteit als waarde ook binnen het autonome kunstsysteem. Jauss' opstel ‘La douceur du foyer’ wijst in deze richting. Tijdens het Negende Congres van de International Comparative Literature Association te Innsbruck (1979) sprak Jauss zich echter weer vol vertrouwen uit over de grote waardering die de lezer zou kunnen opbrengen voor de ‘Fremderfahrung’. Hij kon deze vermoedens echter niet staven met resultaten van onderzoek naar reële lezersreacties. Het fundament voor de veranderlijkheid van literaire teksten bij Mukařovský daarentegen is de communicatietheorie. De literaire communicatie wordt gekenmerkt door de conventie dat teksten worden gelezen waarvan de extratekstuele relatie (denotatum) hetzij van het begin af aan onduidelijk is (de lezer weet niet wie de vrouw is die de auteur beschrijft), hetzij na verloop van tijd onduidelijk wordt (de latere lezer kan de mogelijke identificatie niet voltrekken, terwijl de contemporaine er wel toe in staat was). Daardoor blijft voor de lezer een vrije invulruimte bestaan; zijn activiteit wordt aangesproken. Twee citaten van Mukařovský, respectievelijk Vodička geven aan onze uitleg ondersteuning: ‘Die Veränderung, die sich mit der sachlichen Beziehung des Werks als Zeichen vollzog, ist zugleich deren Abschwächung und Stärkung. Abgeschwächt ist die Beziehung in dem Sinne, dass das Werk nicht auf die Wirklichkeit hinweist, die es unmittelbar darstellt’ (Mukařovský, 1970:89). ‘Dabei wird die kommunikative Bestimmtheit dieser Zeichen jedoch durch die ästhetische Funktion so sehr aufgelockert, dass dadurch verschiedene Bedeutungsverknüpfungen angeregt werden können’ (Vodička, 1975:90). Het receptietheoretische programma werd door Jauss al spoedig aangekondigd als een nieuw paradigma (Linguistische Berichte, 1969). Gewild of ongewild bracht hij daarmee de discussie op het niveau van de wetenschapstheorie, waarbinnen o.a. het onderwerp van de wetenschappelijke vooruitgang een rol speelt (vooruitgang op grond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de groei van kennis (accumulatie), op grond van het elimineren van hypothesen, door middel van tegen voorbeelden, als gevolg van de concurrentie van theorieën en van de aflossing van paradigmata). De historicus Jauss koos niet zonder reden uit de ter beschikking staande mogelijkheden (waarvan alleen de accumulatie van kennis als groeifactor als te traditioneel van de hand word t gewezen) de opvatting van Kuhn. Kuhn kan in vergelijking met Popper en Lakatos de historicus onder de wetenschapstheoretici genoemd worden. Jauss' discussie met Wellek en von Stackelberg zullen wij hier niet bespreken. Naar wij mogen aannemen hechtte Jauss zelf niet al te zeer aan het concept van de paradigmawisseling. In het voorwoord van zijn Iphigenie-opstel bracht hij in een aanzienlijk bescheidener formulering de receptietheorie onder de noemer van de ‘Partialität’. Dit echter heeft de jongere generatie van receptietheoretici niet tevreden kunnen stellen en zij zijn het dan ook die de eigenlijke paradigma-strijd voeren. Daarbij verwijderen zij zich van de oorspronkelijke opvatting van Jauss in die zin dat voor hen niet de veranderlijkheid van de literaire tekst als gevolg van de historische bepaaldheid van de lezer de demarcatielijn vormt. De jongere generatie heeft er geen moeite mee om deze these nog rustig tot het oude paradigma te rekenen, terwijl zij zelf de grens een aanzienlijk stuk in de richting van stringente methodologische postulaten verlegt. Een vertegenwoordiger van de paradigma-disputanten is Jos Hoogeveen. Behalve in zijn proefschrift zet Hoogeveen zijn functionalistisch genoemd paradigma-voorstel uiteen in de discussie met Rien T. Segers (Forum der Letteren 20 (1979), no. 2). Het voorstel komt er heel in het kort op neer, dat Hoogeveen receptiestructuren in plaats van tekststructuren wil onderzoeken. Dit niet als pragmatische oplossing of op grond van individuele belangstelling, maar op grond van een fundamenteel bezwaar tegen potentiële tekstbetekenissen: wanneer door de receptietheorie eenmaal gekozen is voor de ‘Standortgebundenheit’ van het subject dan moet de receptietheorie de tekstbetekenis als ontologische fictie buiten beschouwing laten. Hoogeveens stellingen zullen hier verder niet worden behandeld. Voor de literatuurwetenschapper en psycholoog Groeben is het demarcatie-criterium tussen het oude en het nieuwe paradigma de mate van empirisch gehalte die een bepaalde wetenschap heeft bereikt. De empirische status wordt bereikt door een stringente scheiding van subject en object, in de literatuurwetenschap bereikbaar door een scheiding van onderzoeker en recipiënt. Object van de literatuurwetenschap is de recipiënt als tekstverwerkende instantie, subject de literatuurwetenschapper. Het probleem van de toetsing van interpretatiehypothesen - waar komt het onafhankelijke materiaal vandaan? - wordt door Groeben opgelost doordat hij de recipiënt als toetsingsinstantie gebruikt. Groeben heeft vier van de inmiddels talrijke interpretaties van Baudelaires ‘Les chats’ in enquête-formulieren verwerkt en aan verschillende groepen recipiënten voorgelegd (hieronder ook de interpretaties van Riffaterre en Jakobson). Debatten rond interpretaties kunnen volgens Groeben worden beëindigd door de beslissing bij het lezende subject te leggen. Dit geschiedt op de volgende wijze. De onderzoeker werkt in drie etappes: op basis van theoretische vooronderstellingen (onderzoek naar wetmatigheden in teksten) stelt hij ten aanzien van een literaire tekst een interpretatiehypothese op. Deze etappe kan ontbreken wanneer hij uitgaat van de hypothesen van andere onderzoekers (zoals in het genoemde geval). Vervolgens verwerkt hij de hypothesen in enquête-vragen. Voor dit doel stond Groeben de methode van de semantische differentiaal ter beschikking. De semantische differentiaal kan worden aangegeven met behulp van objectrelevante of stabiele bipolaire begrippen. In het geval van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baudelaire-interpretaties werd voor objectrelevante termen gekozen; in feite ging het om een content-analysis. Tenslotte - de derde etappe - trekt de onderzoeker conclusies uit de verkregen gegevens en evalueert deze. Ten aanzien van de wisseling van paradigmata heeft Groeben een uitgesproken mening. Niet een nieuwe probleemstelling constitueert een nieuw paradigma, maar er is een fundamentele wijziging van methode voor nodig. Op de situatie in de literatuurwetenschap toegespitst wil dit zeggen: wanneer de empirische controle ontbreekt kan er geen sprake zijn van een nieuw paradigma. Overal waar de beoefenaar van de literatuurwetenschap zijn eigen leeservaring zelf onderzoekt en evalueert, ontbreekt de mogelijkheid tot falsificatie. Uitspraken van literatuurwetenschappers die op deze manier tot stand komen, kunnen niet boven de status van oncontroleerbare beweringen uitkomen en behoren op deze grond ingedeeld te worden bij het oude hermeneutische paradigma. Groeben die de globale oppositie hermeneutisch/empirisch hanteert, deelt bijvoorbeeld Jauss, Steinmetz, Van Ingen - zo verschillend hun wetenschappelijk programma er ook mag uit zien - bij hetzelfde hermeneutische programma in. Groeben, die - zoals reeds gezegd - ook psycholoog is, is ook op dit laatstgenoemde gebied als promotor van een nieuw paradigma opgetreden (Norbert Groeben en Brigitte Scheele, 1977). Zijn tegenspeler is in dit geval het oude onderzoeksprogramma van de behavioristische psychologie. Nu is Groeben natuurlijk niet de eerste bestrijder van het behaviorisme. Zijn voorstel is slechts inzoverre nieuw dat hij de wetenschappelijke status van de psychologie vanuit de conceptie van Kuhn beschrijft. Het fundament van zijn nieuwe psychologische paradigma is een gewijzigd onderzoeksobject, namelijk het reflexieve subject. De behavioristische school werkte met een argeloos, naïef subject, dat niet over een eigen theorie of hypothese over zich zelf of zijn leefwereld beschikt. De ontbrekende dimensie werd als anomalie beschouwd en daarmee tot de stimulus van een nieuw paradigma met een nieuw subject-model verklaard. De methode voor een empirische epistemologische psychologie moet nog worden uitgewerkt (Groeben denkt in de richting van de dialoog-consensus methode, van de kennissociologie van Schutz en Berger/Luckmann, en van het symbolisch interactionisme).
Vergelijkt men de beide paradigma-voorstellen van Groeben, dan springt de rigiditeit van het literatuurwetenschappelijke voorstel meteen in het oog, terwijl het psychologische een grotere methodologische souplesse vertoont. De enquêtering als criterium voor het nieuwe paradigma houdt in dat ieder op andere wijze verkregen resultaat in de heuristiek moet worden ondergebracht. De consequentie hiervan is dat er eigenlijk tot nu toe in de literatuurwetenschap van geen enkel wetenschappelijk paradigma sprake kan zijn geweest. Groeben zou dan ook eigenlijk niet over een aflossing van het oude paradigma moeten spreken maar over de constituering van het eerste literatuurwetenschappelijke paradigma. Dezelfde situatie zou overigens dan ook gelden voor alle historische wetenschappen. En hier lijkt een van de zwakke punten in het ogenschijnlijk zo strakke betoog van Groeben te liggen. Gepreoccupeerd door de empirie-claim heeft Groeben geen oog voor de noodzakelijke taken van de literatuurwetenschap ten aanzien van het historische materiaal. Toegegeven, een toekomstige literatuurgeschiedenis zou op basis van zijn geëmpiriseerde literatuurwetenschap geschreven kunnen worden, d.w.z. een literatuurgeschiedenis die in het heden start, bijvoorbeeld met de interpretatievoorstellen van ‘Les chats’. Maar het materiaal uit het verleden zou ontoegankelijk blijven. Groebens pogingen om via simuleringsmethoden het verre verleden voor weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk werk toegankelijk te maken kunnen o.i. als minder serieus gelden dan het advies van Popper aan het adres van de historici om de ‘situational analysis’ te beproeven. Ook voor Groeben geldt dat hij de interpretatie van de literaire tekst als hèt centrale gebied van de literatuurwetenschap beschouwt. Het probleem dat daarbij moet worden opgelost is de toetsing van de interpretatie met de falsificeerbaarheid als doelstelling op de achtergrond: ‘Dabei entscheiden die empirisch erhobenen Textbedeutungen im Sinne eines Falsifikationskriteriums über die Gültigkeit (Validität) der WerksinnKonstruktion’ (Groeben, 1977: 134 vlg.). Wanneer men hierop verder doordenkt, dan komt Groeben dicht bij de opvatting van Mooij 1963 te staan. Mooij 1973 nuanceert deze opvatting. Wanneer hij zegt dat aan literatuur geen gestandaardiseerde functies kunnen worden toegeschreven, maar dat er alleen afspraken over functies kunnen worden gemaakt, dan krijgen de makers van deze afspraken ruimere aandacht en lijkt ook het falsificatie-postulaat iets van zijn door de exclusieve tekstgerichtheid geconditioneerde zwaarte te verliezen. Groebens ‘Validierungsprinzip’ echter hoort o.i. in het min of meer antonomistische paradigma thuis. Dit wordt dan aangevuld met een stringente empirische methode. Kenmerkend voor het receptietheoretische paradigma is daarentegen dat interpretaties onaangetast blijven staan. Zij worden beschreven en verklaard tegen de achtergrond van probleemstellingen of historische contexten, waarbij de literaire tekst als structuur in beweging de basis vormt. Doordat Groeben aan de interpretatie een exclusieve plaats toekent ziet hij gebieden over het hoofd, waarop de subject/object-scheiding aanzienlijk verder kan worden doorgevoerd (beschrijving van poëticale systemen, aflossing van literaire procédés, invloeden, reconstructie van historisch-sociale achtergronden). Bovendien kan ook de discussie van interpretatie-resultaten die wetenschappers met elkaar voeren niet als hermeneutische empathie worden aangemerkt. Het voordeel van dergelijke discussies in tegenstelling tot enquêtes ligt in de explicitering van de argumenten, terwijl de selectie van criteria die de geënquêteerde personen op de formulieren aantreffen, impliciet blijven. Hoewel wij - dit zij met nadruk gezegd - de enquêtering als een zeer belangrijk gebied beschouwen dat ontwikkeld moet worden, kunnen wij niet accepteren dat Groeben alle andere methoden van onderzoek uit het nieuwe receptietheoretische paradigma uitsluit. Wil men de conceptie van de ‘Paradigmawechsel’ voor de literatuurwetenschap handhaven, dan moet men zich wel ervan bewust zijn dat Kuhn ons geen duidelijk criterium voor de afbakening van paradigmata aan de hand doet. Wel zou ik willen voorstellen twee van de door hem gehanteerde begrippen in ieder geval en als een soort minimum in de overwegingen te betrekken. Het ene begrip is dat van de onverenigbaarheid tussen twee opeenvolgende paradigmata (hierdoor wordt het onmogelijk dat men een verruiming van een probleemveld reeds als een nieuw paradigma beschouwt) en het ander is het begrip ‘anomalie’ (het oude paradigma moet anomalieën vertonen om de weg vrij te maken voor een nieuw paradigma). Houdt men rekening met het anomalieën-concept, dan heeft dat het voordeel dat zich een overeenkomst aandient met Poppers weerleggingsprincipe. Komt men bijvoorbeeld tot het inzicht dat een literatuurbegrip niet geconstrueerd kan worden zonder dat er rekening wordt gehouden met spatiotemporele componenten, dan betekent dit dat hypothesen worden geëlimineerd waarin deze componenten niet waren verwerkt. De toenadering tot Poppers weerleggingsprincipe is daarmee aanwezig, hoewel er niet echt sprake is van falsificatie door een te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genvoorbeeld. (Een verlichte vorm van falsificatie, namelijk de ‘falsification by attrition’ wordt ook bepleit door Noretta Koertge, 1973. - Ik dank deze verwijzing aan J.J.A. Mooij). Het anomalieën-concept behoedt ons voor de sociologische toevalligheden van Feyerabend, die maar al te gemakkelijk tot ongewenste machtconstellaties, propaganda en immuniseringen kunnen leiden. Als anomalieën in de pre-receptietheoretische fase van de literatuurwetenschap zou men de volgende reeks van wetenschappelijke ervaringen kunnen noemen.
Tegen de achtergrond van de genoemde anomalieën kunnen zowel de onderzoeksvoorstellen van Jauss als die van het Tsjechische Structuralisme tot het nieuwe paradigma worden gerekend. In beide gevallen is namelijk de duidelijke poging aanwezig, de lezer als historisch subject en de tekst als historisch object au sérieux te nemen. De onderzoeker als methodologisch subject (die een scheiding van subject en object impliceert) wordt bij de Tsjechen verondersteld; bij Jauss ligt hier een kritiek punt. In zijn werk zijn polemische uitspraken tegen de rationalistische positie van Popper aan te treffen, anderzijds bepleit hij ook een samengaan van de hermeneutische en de rationalistisch-empirische methode. Zijn recente keuze voor het kennissociologische instrumentarium zou een methodologische reflectie op gang moeten brengen. De reflectie over het methodologische subject is, zoals wij hebben trachten aan te tonen, de sterkte van Groeben, met als gevolg een o.i. ten onrechte gevoerde polemiek tegen het historische onderzoek. Ook dit onderzoek heeft namelijk empirische gegevens, de documenten. Om met Junker/Reisinger (1974) te spreken: ‘Der Historiker ist im Ausgang vom gegebenen Sinnmaterial Empiriker, in der Deutung dieses Materials ist er Theoretiker’. Deze in vergelijking met Groebens opvatting over de relatie tussen theorie en empirie gewijzigde fasering van de theoretische inbreng biedt geen steun voor diens visie op historisch onderzoek. Er komt bij dat de documenten die de literairhistoricus ter beschikking heeft niet allemaal tot dezelfde tekstsoort behoren. Literaire teksten, poëticale geschriften, brieven, filosofische en historische documenten zijn het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
materiaal dat tot correcties kan leiden. Twee onderzoeksgebieden vereisen o.i. een grondige en spoedige aanpak. Ten eerste een specificatie van het lezersbegrip en ten tweede een verantwoording en specificering van een concept dat onder verschillende namen bekend staat en dat als waardecriterium wordt gehanteerd in receptiegericht onderzoek. Wij doelen hierbij op de termen esthetische distantie, normdoorbreking, doorbreking van het verwachtingspatroon, esthetiek van de negativiteit of van de tegenstelling, vervreemding, vernieuwing. De verwerking van innovatie valt in het gebied van psychologie en/of kennissociologie. En op dit punt willen wij wederom - dit keer met de grootste waardering - een beroep doen op Groeben, namelijk op zijn met Brigitte Scheele geschreven studie Argumente für eine Psychologie des reflexiven Subjekts. ‘Erwartungstäuschung’ (Jauss e.a.) respectievelijk ‘Maximierung der Falsifizierbarkeit’ (Popper) betekent psychologisch een aanslag op wat een mens aan onzekerheden kan verdragen. De mens beschikt volgens Groeben - en bij deze gedachte refereert hij ook aan Berlyne en diens experimenten op het gebied van de esthetica - over bepaalde cognitieve sectoren (Kognitionsteilsysteme) waarop hij grote falsificatie-dreigingen kan verdragen. Dit zijn die gebieden waarop hij een behoorlijke en gevarieerde ervaring en deskundigheid heeft. Om een eenvoudig voorbeeld te geven: de automonteur zal pas goed geïnteresseerd raken en in zijn creativiteit worden gestimuleerd wanneer een auto niet wil rijden. De universitaire docent in een van de alfa-wetenschappen daarentegen zal in hoge mate geïrriteerd, intolerant en oncreatief worden wanneer hij zijn verwachtingspatroon met betrekking tot het ‘gebruikk’ van zijn auto doorbroken ziet. Niet alleen het merendeels uiterst ongunstige moment waarop zoiets zich pleegt af te spelen, maar vooral zijn gebrek aan deskundigheid maken hem intolerant ten aanzien van dit voorval. De automonteur van zijn kant zal mogelijk hoogst intolerant reageren wanneer hij 's avonds - gedwongen tot de lectuur van Surrealistische teksten - zijn voorstelling omtrent de levensechtheid van verhalen doorkruist zou zien. De bereidheid om falsificaties binnen de voorraad van kennis te accepteren is bij de mens niet onbeperkt. Op hooguit een of twee gebieden vertoont hij een verhoogde risico-bereidheid. De resterende gebieden tracht hij te beschermen en te reserveren voor de vervulling van zijn verwachtingen. Bereidheid tot onzekerheid groeit met de groei van ervaringen. Dit werpt een nieuw licht op het dikwijls apriorisch gehanteerde criterium van de waarde van vernieuwing in de kunst. De vraag: onder welke omstandigheden en door wie worden vernieuwingen gewaardeerd? zou met behulp van experimenteel onderzoek beantwoord moeten worden. In de sociologie bestaat er onderzoek naar het verschijnsel innovatie op allerlei gebieden (bijvoorbeeld Rogers/ Shoemaker, 1971, en Kreitler/Kreitler, 1972). Kreitler en Kreitler behandelen dit vraagstuk met betrekking tot de beeldende kunst, maar zeggen juist over literatuur niet veel. Voor de literatuurwetenschap heeft de introductie van het door Groeben gehanteerde begrip ‘gebietsspezifische Unsicherheitstoleranz’, dat zijn basis in de kennispsychologie, respectievelijk kennissociologie vindt, het voordeel dat het de simplificerende en veel te weinig genuanceerde sociologische notie van de ‘höchste gesellschaftliche Schicht’ die in experimenten op het gebied van de kunst zou zijn geïnteresseerd (Mukařovský, 1970:59) kan vervangen. De bovenlaag in een maatschappij is niet tegelijk de groep die het meest open staat voor normdoorbrekende literatuur. Ook binnen de groep van professionelen op het gebied van de kunsten moet er nog weer gedifferentieerd worden. De literatuurwetenschapper is mogelijk weinig tolerant ten aanzien van Stockhausens muzikale experimenten. Voor de literatuurdidacticus zou reflectie over en kennis van de tolerantiegrenzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinvol zijn bij de keuze van de lectuur die hij zijn leerlingen aanbiedt. Er zou moeten worden uitgegaan van een geringe onzekerheids-tolerantie bij beperkte ervaringen met literatuur. De kennissociologische oriëntering die Jauss in ‘La douceur du foyer’ kiest, is voor hem aanleiding om in plaats van de exclusieve belangstelling voor de ‘Erwartungstäuschung’ die men in Literaturgeschichte als Provokation vindt, als functie van kunst ook de thematisering, de legitimering en de problematisering van de normen te erkennen. Voor de literatuurwetenschap is het van belang het verschil tussen de professionele en de niet-professionele lezer duidelijk onder ogen te zien. Alleen dan kan zij een terugval in ontologisch gepresenteerde kenmerken en functies voorkomen. Veel wat er op het gebied van de literatuurwetenschap is gepresteerd, werd gedaan - zoals op andere wetenschapsgebieden eveneens het geval is - door de specialist voor de specialist. Het is in geen enkel opzicht onze bedoeling dit verkeer stil te leggen. Integendeel, wij beschouwen het als onze taak wetenschappers op te leiden. Dit echter niet op grond van apriori's maar in het besef dat juist de beoefenaar van de literatuurwetenschap in staat moet zijn te onderkennen wat de voorwaarden en de uitwerkingen zijn van het op spel zetten van zekerheden door middel van kunst. Waarschijnlijk zal Groeben gecorrigeerd en aangevuld moeten worden. Wij denken dat de tolerantiegrens niet uitsluitend door een tekort aan expertise wordt bereikt, maar dat ook andere factoren een rol spelen die tot een beschermende houding ten aanzien van dreigende onzekerheid leiden. Het innovatie-credo van de literatuurwetenschap ‘zonder lezer’ aan een gedifferentieerd lezersonderzoek te toetsen is dan ook een van de taken die wij ons in een onderzoeksteam hebben gesteld.
Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|