Forum der Letteren. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenCorpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300), uitgegeven door Maurits Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg; Reeks I: Ambtelijke bescheiden; 9 dln., XXVII en XVII en 6609 pag., f 1500, - of $ 833.35. Bouwstoffen voor een Woordarchief van de Nederlandse Taal, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1977.Aan de eerste reeks van wat kortweg het Corpus-Gysseling heet zijn velerlei aspecten van wetenschappelijke werkzaamheid die in een bespreking de aandacht vergen: de verzameling van de bescheiden, de interpretatie en bewerking ervan, de ordening en de wijze van presentatie, de annotatie en de openlegging in analytische registers. Vanzelfsprekend zal het verder gaan niet alleen om karakterisering, maar ook om een poging tot evaluatie van het gepresenteerde. Van de eerste vier delen van het werk, die de teksten bevatten, is een gering aantal pagina's besteed aan een verantwoording van de zijde van de uitgever, in de vorm nl. van een Woord Vooraf van acht en een halve pagina. De lezer vindt daar o.a. gegevens over de geschiedenis van het projekt, dat de uitgave behelst van alle Nederlandse teksten van vóór 1301 die ofwel in origineel ofwel in 13e eeuws afschrift beschikbaar zijn. Hoewel nu alleen de ambtelijke bescheiden worden aangeboden, ligt het in de bedoeling om ook alle literaire handschriften met hun glossen uit te geven. De inspiratie voor het werk ging uit van het Corpus der altdeutschen Originalurkunden bis zum Jahr 1300 van Friedrich Wilhelm, dat verschenen is vanaf 1929. Dit werk bevatte ook de meeste Noordnederlandse en enkele Zuidnederlandse oorkonden. Jozef Van Cleemput, de in 1958 omgekomen Belgische onderzoeker, heeft in 1957 zijn plan ontvouwd om te komen tot de uitgave van een overeenkomstig Nederlands corpus. Dr. Maurits Gysseling heeft sinds 1960, het jaar van de voltooiing van zijn Toponymisch Woordenboek, zijn gehele werkkracht gegeven voor de uitvoering van dat plan. Het is onvoorstelbaar welk een enorme hoeveelheid werk daarvoor door hem persoonlijk moest worden verzet en welk een reeks van deskundigheden daarvoor noodzakelijk waren. De bijna onafzienbare rij dankbetuigingen laat, mirabile dictu, eerst goed beseffen hoe immens het werk geweest moet zijn. Wat nu verwezenlijkt werd is misschien niet het gestelde doel in zijn volledigheid - dat immers is nauwelijks bereikbaar - maar aangenomen mag wel worden dat het aantal ambtelijke bescheiden dat in de uitgave ontbreekt miniem is (pag. XI, dl. 1). Het gebied dat in het onderzoek betrokken werd is het Middelnederlandse taalgebied met inbegrip van het noordwesten van het departement Pas-de-Calais en het Nederrijnse gebied Kleef-Geldern, evenwel zonder de Oudfriese gewesten, met name de provincie Groningen. De einddatum voor opneming van bescheiden is 31 december 1300, een regel die met slechts een gering aantal uitzonderingen werd aangehouden. Wat niet werd opgenomen is het Oudste Goederenregister van Oudenbiezen (1280 -), waaruit overigens wel enkele uittreksels werden opgenomen. Dat register is nl. recentelijk geheel uitgegeven.Ga naar voetnoot1. De auteur doet geen moeite het ontbreken van dat register in zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
compilatie nader te verantwoorden. Hij acht dat blijkbaar vanzelfsprekend, zoals ook de bezorgers van de Woordindices dat deden.Ga naar voetnoot2. Beneden zullen we terloops op de kwestie terugkomen. Het woord vooraf geeft verder een nauwkeurige beschrijving van de regels die voor het diplomatisch uitgeven werden gehanteerd. De lettertekens u, v, i, j, uu en w werden weergegeven zoals ze aangetroffen werden in de bronnen; accenttekens werden boven a, e, o, u en v behouden, boven i en j alleen als ze fonetische waarde zouden kunnen hebben; afkortingen werden opgelost doch gecursiveerd, met uitzondering van de Latijnse; de ligaturen voor et werden beide weergegeven met &. Leestekens en het onderscheid hoofdletter/kleine letter werden zo getrouw mogelijk uit de handschriften overgenomen. Evidente schrijffouten werden hersteld. Ook vindt de lezer nauwkeurige toelichting over de wijze waarop werd getracht moeilijk leesbare fragmenten te ontcijferen. Verantwoording vindt men ook van de manier waarop interpolaties, reconstructies en invoegingen van de uitgever in de teksten werden aangeduid. De ordening van de documenten is chronologisch, met dien verstande dat ongedateerde stukken werden ingevoegd op de plaats van de laatst mogelijke ontstaansdatum. In het geval er van dezelfde tekst meer originelen zijn wordt elk daarvan geheel afgedrukt, behalve wanneer de verschillen zo gering zijn dat ze gemakkelijk in voetnoten kunnen worden verantwoord. De verschillende versies worden tezamen onder hetzelfde nummer geplaatst. Onmiddellijk op het woord vooraf volgt een alfabetisch register van schrijfcentra met verwijzingen naar de teksten die daaruit afkomstig zijn. De gepubliceerde documenten zijn doorlopend genummerd. Per nummer geeft de uitgever allerlei aanvullende informatie. Er wordt aangegeven waar het document zich bevindt, waar het eerder gepubliceerd is, welke hand het schreef, de datering van die hand, welke andere documenten van diezelfde hand zijn, welke zegels zijn aangehecht, wat ze te lezen geven en in welke staat ze zich bevinden. Nuttig zijn ook de korte samenvattingen van de inhoud van het stuk door de uitgever. De annotaties beperken zich tot zuiver handschriftelijke zaken: boven de regel geplaatst, uitgekrabd, de tweede x is door een andere hand met andere inkt toegevoegd, e.d. Er is geen enkele poging gedaan om de zuiver wetenschappelijke staat van het werk te mitigeren door verklarende toelichtingen. Dat is positief te waarderen, want de waarde van de uitgave zou er ten zeerste door gerelativeerd zijn. Wat de lezer nu in handen heeft is de enig denkbare en de best denkbare garantie van het blijvende bezit als de oorspronkelijke stukken ooit verloren mochten gaan. De vroegste bronnen van het Middelnederlands zouden eenvoudig niet op betere wijze gepresenteerd kunnen worden (wel op wat zwaarder papier). De laatste vijf delen, tezamen bevattende 3719 pag. ofwel 56 procent van het geheel, bieden, met een inleiding daarop van de hand van W. Pijnenburg, een viertal indices: 1. een alfabetische index, die alle woordvormen geeft, voorzien van aanduidingen voor alle plaatsen waar ze voorkomen en van hun absolute frekwentie; 2. een retrograde index, waarin zonder verwijzingen alle woordvormen zijn opgenomen, retrograde alfabetisch gerangschikt; 3. een index naar frekwentie, waarin alle woordvormen zijn opgenomen, geordend naar afnemende frekwentie en binnen dezelfde frekwentieklasse alfa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betisch; per woordvorm wordt de absolute frequentie en het rangnummer aangegeven; 4. een index naar woordlengte, waarin alle woordvormen worden gegeven, geordend naar aflopende woordlengte en binnen dezelfde woordlengte-klasse alfabetisch. Over de frekwentielijst wil ik opmerken, dat het ontbreken van sommeringen van alle voorafgaande frekwentieklassen bij iedere frekwentieklasse afzonderlijk een essentieel gebrek is: zolang de totalen niet bekend zijn is het onmogelijk met de gegevens te rekenen. De indices leveren alle informatie die beoogd werd en ze zijn dus volmaakt in hun soort. Men kan zich nochtans afvragen waarom nu juist de genoemde vier indices bij het corpus werden geproduceerd en niet bepaalde andere. Afgezien van de alfabetische index met plaatsaanduidingen verdienen ze nl. als zodanig kritiek. Het feit dat ze werden geproduceerd zal alles te maken hebben met het gemak; aan het nut kan men twijfelen. De bewijslast daaromtrent ligt bij de auteurs: wie bepaalde lijsten produceert moet zelf de zin ervan verantwoorden, ofwel door er zelf iets zinvols mee te doen of door zinvolle veronderstellingen te formuleren over een zinvol gebruik. Maar ook bij de alfabetische index rijzen ernstige vragen. Ik denk niet aan de omstandigheid dat de gebruiker de woordvormen in vele gevallen tevoren moet kennen om van de documentering nut te hebben. Men kan pas nut hebben van een informatie over diehidaer als men weet dat die vorm voorkomt; wie niet weet dat het bestaat zal de vorm niet zoeken. Het ligt echter wel voor de hand dat soort informatie op de koop toe te nemen, ook al is de zin illusoir. Ik heb bedenkingen van andere aard. In deel 5, het eerste van de vijf waarover de indices zich uitstrekken, telde ik voor de woorden die een frekwentie hebben groter dan 1000, de onopzoekbare woorden zou men kunnen zeggen, ongeveer 438 gedrukte pagina's op de 1807 die het deel omvat. Dat is ruim 24 procent van de beschikbare ruimte. Het ging om de woorden: &, al, alle, allen, als, alse, also, an, bi, d, daer, daghe, dar, dat, de, den, der, des, dese, desen, die, dien, dit, doen, een, elke, ende (44855, 116 pag.), enen en es. Zoals men ziet nauwelijks woorden waarvoor iemand een woordenboek raadpleegt. De wat akelige conclusie is, dat de ruimte die benodigd is omgekeerd evenredig is met het belang van de informatie. Wil men staande houden dat de informatie toch nuttig is, dan lijkt de wijze waarop b.v. de gebruiksgevallen van ende onder controle van de gebruiker gebracht worden minstens niet erg gelukkig. Het is een extreem geval, maar daaraan zijn theorieën het best te toetsen. Zo volgt onontkoombaar dat de gekozen methode ongeschikt is voor het doel. Wat men nastreeft is kennelijk de gebruiker alle plaatsen aan te reiken waar de woorden waarvoor hij zich interesseert voorkomen. Omdat men niet weet welke dat zijn, geeft men ze allemaal. Dat is logisch, maar het voert in veel gevallen hoegenaamd niet tot het doel. Is het overwegenswaardig bij volgende publicaties de documentatie voor onopzoekbare woorden dan maar achterwege te laten? Dat is niet zo eenvoudig te bepalen. In de eerste plaats ligt de kwestie bij een kleiner tekstbestand heel anders dan bij een grote hoeveelheid materiaal. De grootheid ‘onopzoekbaar’ is geen constante. Vervolgens hangt het af van de vraag hoe men zich een woordarchief van het Nederlands voorstelt. Dr. P. van Sterkenburg definieert het als een verzameling woorden uit een corpus van geanalyseerde teksten die al of niet geautomatiseerd zijn.Ga naar voetnoot3. Dat maakt nog niet helemaal duidelijk wat men zich bij het INL (Dr. Gysseling staat er kennelijk buiten) voorstelt als men spreekt van ‘bouwstoffen voor een woordarchief’. Hoe ziet dat archief eruit? Is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat een reeks tekstuitgaven met indices? Een reeks woordenboeken? Wil men tegemoetkomen aan iedere wetenschappelijke belangstellingGa naar voetnoot4. dan zal men wellicht de keuze niet tot één van deze kunnen beperken. Het heeft er de schijn van dat de bedoeling is een woordarchief in verschillende brokstukken te publiceren. Dat blijkt b.v. uit de wijze waarop gekozen is met betrekking tot het al of niet opnieuw opnemen van het goederenregister van Oudenbiezen. Wilde men alle woorden van vóór 1301 samenbrengen, dan had dat register weer toegevoegd moeten zijn. Onduidelijk is of het corpus van teksten gezien wordt als een deel van het archief. Is dat niet het geval, dan zouden we ook nog eens indices zonder tekst tegemoet kunnen zien. Is dat onvoorstelbaar, dan gaat het om een woord- en tekstarchief. Maar hoe dan ook, voorlopig lijkt het erop dat de gebruiker een van jaar tot jaar gecompliceerder zoekwerk te wachten staat. Moeilijk voor eens en voor altijd te beantwoorden is vervolgens de vraag hoe vaak men een eventueel verouderd (of niet meer verkrijgbaar) boek van enige soort opnieuw zal produceren. Wat vaststaat is alleen, dat geen enkele onderzoeker precies zal krijgen wat hij nodig heeft. Misschien wil hij nu juist wel iets weten met betrekking tot zo'n weggelaten onopzoekbaar woord. Het is voor mij volstrekt duidelijk dat er geen heil te verwachten is van de gevolgde methode. Het bestaande WNT blijkt na een eeuw zowel verouderd als onaf; de weg die nu gekozen lijkt te worden met het Corpus-Gysseling ligt niet minder vol dodelijke stenen en is kostbaar bovendien. Het moet wel anders naar het schijnt. Mij dunkt dat alle consequenties getrokken zouden moeten worden uit het feit dat men niet weet in welke woorden de gebruiker geïntereseerd is. Voor mij is duidelijk wat dat betekent: men geeft de plaatsen niet aan, maar laat de gebruiker zeggen wat hij wenst, Het is weinig orthodox binnen traditionele lexicografische projecten, maar in een geautomatiseerde omgeving is het in al zijn eenvoud zeer praktiseerbaar. Ik zou in het verband van dit soort kwesties willen bepleiten, dat het INL overweegt af te stappen van de gedachte dat onderdelen van het geplande Woordarchief van de Nederlandse Taal moeten worden gedrukt en uitgegeven. Een aantal jaren geleden heb ik een bespreking gegeven van een werk dat naar zijn methodiek vergelijkbaar was met het nu besprokene.Ga naar voetnoot5. Ik heb nog eens nagelezen wat ik daar schreef om te zien of mijn mening correctie behoefde. Een verschil is wel, dat ik intussen zelf boter op mijn hoofd heb door de produktie van een grote woordenlijst in mijn uitgave van de Vlaamse Soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd, maar dat mag natuurlijk niet meewegen.Ga naar voetnoot6. Hoewel het nu gaat om een reeks documenten die uit een oogpunt van taalhistorie en ook uit algemeen cultuurhistorisch gezichtspunt van onschatbare waarde zijn en van groot gewicht voor de studie van het Middelnederlands, handhaaf ik ten volle wat ik destijds geponeerd heb: men geeft met de indices de gebruiker zowel teveel als te weinig, de verzameling is onuitbreidbaar en rigide. Daar komt bij dat er zonder noodzaak grote sommen geld naar de uitgevers vloeien - geld dat beter besteed kan worden - en dat iedere gebruiker van het materiaal meebetaalt voor wat zijn collega wil weten. Wat ik bepleit houdt ook in dat men afziet van het plan tot publikatie van een Vroeg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelnederlands Woordenboek (VMNW). Laat ik proberen enigszins gedetailleerd te formuleren wat een m.i. praktischer en waarschijnlijk ook goedkoper en minder bewerkelijk alternatief zou kunnen zijn. Van teksten waarvan is vastgesteld dat ze voor een Woordarchief van de Nederlandse Taal (WANT) geëxcerpeerd zullen worden, worden langs semiautomatische weg (b.v. met lichtpen op een scherm) de woorden gecodeerd die van belang zijn. De op één plaats gecodeerde woorden worden automatisch overal gecodeerd. De tekst moet dus integraal machine-leesbaar zijn. Dat lijkt geen extra kostbare eis, gezien de waarschijnlijkheid dat dat in de toekomst met het overgrote deel van alle teksten het geval zal zijn. Dr. P. van Sterkenburg heeft er al eens voor gepleit dat het INL de beschikking zou krijgen over machine-leesbare teksten die op drukkerijen als restprodukten fungeren.Ga naar voetnoot7. Hij heeft op het belang daarvan voor een WANT gewezen. Langs automatische weg worden vervolgens van de gecodeerde woorden context-records geproduceerd, laten we zeggen ter lengte van een zin. Ieder record wordt automatisch gecodeerd voor: woordvorm, auteur, werk, genre, jaar (en mogelijk nog een paar andere parameters). Het wordt toegevoegd aan een data-base die als ingangen heeft: woordvorm, auteur, werk, genre, jaar (en mogelijk nog een paar andere). Op het instituut waar het WANT berust, het INL dus, werkt een kleine staf voor onderhoud en gebruik van de data-base. De redacteuren zijn permanent bezig met het selecteren van teksten en woorden. Ze schrijven geen taalwetenschappelijke artikelen meer, zoals we aantreffen in het gedrukte WNT dat wij kennen; dat is immers een werkzaamheid die theoretisch van aard is en met archivering niets te maken heeft; bovendien wil iedere onderzoeker toch altijd liever zijn eigen theorie en zijn eigen interpretatie. Het WANT bevat dus niets anders dan bewijsplaatsen en deze ongelemmatiseerd. Het lijkt onwaarschijnlijk dat het mogelijk zou zijn een lemmatiseringsprogramma te ontwerpen dat, toegepast op grote schaal, voor alle soorten Nederlands geschikt zou zijn; ook dergelijke programmatuur voor afzonderlijke fases van het Nederlands is nauwelijks realiseerbaar in zodanige vorm dat een betrekkelijk snelle verwerking gegarandeerd en een acceptabel percentage fouten geproduceerd zou worden. Het eerste is uitgesloten, aangezien een eenduidige lemmatisering voor 99 procent van de zinnen een syntactische analysering vraagt. (Zo zijn in de vorige zin de woorden het, voor en zinnen meerduidig.) Het tweede is onmogelijk omdat voor anderen dan de ontwerpers, zoals iedereen weet, ieder foutenpercentage groter dan nul onaanvaardbaar is. Geen lemmatisering dus.Ga naar voetnoot8. Dat is te minder bezwaarlijk als men overweegt dat de bereikte ordening enigermate een theoretische paraplu over de gegevens zou zijn; het is evident dat het materiaal het best zo dicht mogelijk kan blijven bij de status van ruwe, onbewerkte data. Naast de data-base, die het hart van het WANT is, bestaat natuurlijk altijd nog de machine-leesbare collectie van oorspronkelijke teksten. Ze berusten op magnetische tape. Ze vormen een immens databestand dat in deze vorm ook een zeker continu onderhoud vergt. Eén persoon kan die zaak beheren en zonodig belangstellenden door middel van afzonderlijke programmatuur toegang tot een onverkorte tekst geven. Zo kunnen woorden als ende, die buiten de data-base staan, toch voor bepaald onderzoek benaderd worden. Het INL verzorgt via de tijdschriften geregeld berichten over de status van het aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezige materiaal. Het laat potentiële gebruikers weten langs welke weg men automatisch via eigen terminals vanaf iedere plaats ter wereld het bestand kan benaderen met eigen vragen en hoe men de antwoorden op de eigen printer of op het eigen scherm kan laten verschijnen. Men moet daarvoor natuurlijk een bepaald abonnementsgeld hebben voldaan. Het systeem laat de insolvente abonnee niet meer toe. Gebruikers die niet over een eigen terminal beschikken kunnen schriftelijk verzoeken om het antwoord op bepaalde vragen. Ze sturen een formuliertje in en een functionaris van het INL raadpleegt het systeem. Hij krijgt op bepaald formaat via de printer keurig alle documentatie welke vervolgens wordt opgestuurd naar de gebruiker, die de formulieren netjes opbergt in zijn eigen bibliotheek. Een soort WNT dus, met alleen die dingen waarin hij geïnteresseerd is. En daarvan niet één enkele bewijsplaats uit een of ander werk, geselecteerd door een redacteur die uiteraard niet kan weten wat de gebruiker precies wenst, maar alle voorkomens uit iedere gewenste deelverzameling van de data-base: die woorden, die auteurs, die werken, die jaren, dit genre; of mogelijk nog andere criteria. Ik wil, voor de duidelijkheid en ten overvloede wellicht, wijzen op de mogelijkheid bepaalde aangepaste programmatuur te ontwikkelen waardoor de data-base wordt ondervraagd met betrekking tot een samenhangende reeks van woordvormen tegelijkertijd. De gebruiker die geïnteresseerd is in gebruiksgevallen van zulk een reeks zou die reeks moeten definiëren; het standaard programma zou in één enkel zoekproces alle relevante bewijsplaatsen opsporen. Ik ben er mij wel van bewust dat lang niet alles van wat ik suggereer en voorstel nieuw is. Het is mij bekend dat dr. F. de Tollenaere er al lang geleden op heeft gewezen, dat een woordarchief van de Nederlandse taal een bestand op de computer zou zijn dat niet gedrukt zou worden. Maar de praktijk van de laatste jaren doet vrezen, dat, voordat het helemaal functioneert, wel alle delen ervan in het licht gegeven zullen worden. In dat verband zijn mijn opmerkingen wellicht toch niet overbodig. Misschien zal iemand opmerken dat binnen een WANT van de boven beschreven structuur geen alfabetische lijst verkregen kan worden van b.v. de woorden die op -igghe eindigen, die uit vijf letters bestaan of die een bepaald aantal malen voorkomen. Dat is inderdaad zo. De opmerking betekent echter dat men zoiets zinvol zou vinden. Als het voorgestelde systeem die wens niet op eenvoudige wijze kan inlossen en ik niettemin het systeem voorstel, betekent dat inderdaad dat ik de wens niet zinvol vind. Als men een WANT aanlegt, werkt men voor het ruime terrein van de linguïstiek en de filologie. Binnen deze terreinen heb ik nog zo weinig gebruik zien maken van gegevens die de laatste drie indices bieden dat ik ernstig betwijfel of het wel zinvol is ze te produceren. In elk geval kunnen de twee of drie belangstellenden beter ad hominem bediend worden dan met een kostbaar vijfdelig werk.
In het voorgaande zijn een aantal kritische opmerkingen geplaatst, echter uitsluitend bij de indices en geenszins bij de teksten. Als ik mij vrijmoedig begeef in een discussie over de taken van het INL mag ik nog wel opmerken, dat het mij een uitstekend idee lijkt dat instituut de bezorging van dergelijke teksten als taak toe te denken. De grote hoeveelheid technische kennis en ervaring die verzameld en de mate van professionalisering die bereikt is kunnen zulk een keuze alleen maar ondersteunen. De overwegend negatieve toonzetting van mijn bespreking vindt, zoals duidelijk geworden mag zijn, zijn grond in de vrees dat het met het INL en zijn activiteiten de verkeerde kant zal opgaan. Het is van het grootste belang dat de mogelijkheden van de automatisering op juiste wijze worden benut. Er is bij meer dan een gelegenheid betoogd dat ieder tijd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perk zijn eigen tekstuitgaven en zijn eigen woordenboeken eist. Laten dat voor onze tijd tekstuitgaven zijn van de kwaliteit die Dr. Gysseling ons heeft geboden. En laten het geen woordenboeken meer zijn, maar een universeel geautomatiseerd woordarchief zonder theoretische belasting, in het INL te Leiden.
Jan van Bakel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.G. Sciarone, Woordjes Leren in het Vreemde-talenonderwijs, Muiderberg 1979, ISBN 906283552, 94 pp. (uitg. Dick Coutinho BV; prijs f 14,50).In het vreemde-talenonderwijs (vto) heeft het leren van het lexicon van de nieuwe taal altijd een voorname plaats ingenomen. In periodes waarin verhoging van de doelmatigheid van het vto wordt nagestreefd, is bezinning op het vocabulaire en het leren daarvan iets vanzelfsprekends. Zo'n periode kent het vto nu in Nederland: zo moet het voortgezet onderwijs met minder uren tot zijn beschikking dan vroeger bij meer leerlingen minimaal hetzelfde nivo van taalvaardigheid zien te bereiken als voorheen; zo is er verder een groeiende vraag naar aangepaste leerinhouden voor meer en andere groepen van taalleerders dan traditioneel door het Nederlandse vto verzorgd. Tegen die achtergrond is het verschijnen van Sciarones monografie een begrijpelijke en goede zaak. Sciarone stelt, na enkele inleidende opmerkingen, eerst de rol van de woordenschat aan de orde (hoofdstuk 2); hij bespreekt het belang van woordenkennis voor de communicatie, vergelijkt op dat punt woordenkennis met kennis van de grammatica en wijdt een paragraaf aan de vraag in hoeverre de woordenschat bijdraagt tot de verschillen tussen moedertaal en vreemde taal. In hoofdstuk 3 vangt hij de bespreking van het selecteren van een basiswoordenschat aan door drie keuzecriteria te introduceren: valentie, frequentie en ervaring. Hoofdstuk 4 laat de bezwaren de revue passeren die tegen deze drie keuzecriteria kunnen worden aangevoerd. Bij selectie wordt beoogd de voor het bepaalde onderwijsdoel nuttigste woorden te selecteren; Sciarone bespreekt in hoofdstuk 5 de twee condities waaraan te selecteren woordenlijsten moeten voldoen, te weten de condities van representativiteit en betrouwbaarheid, en concludeert uit deze bespreking dat op beide punten selectie op basis van frequentie van voorkomen beter voldoet dan selectie op basis van oordelen ten aanzien van nuttigheid door ‘ervaren gebruikers’. In hoofdstuk 6 komt het belang aan de orde van het gegeven van de spreiding of distributie. Sciarone rondt zijn monografie af met enige passages over geschreven en gesproken taal (hoofdstuk 7) en over de wijze waarop in vto-cursusmateriaal het lexicon van de te leren taal wordt behandeld (hoofdstuk 8). Het boek bevat tenslotte een bibliografie van geciteerde literatuur en een lijst van besproken cursusmateriaal. Uit deze korte weergave van de inhoud van het boek blijkt dat Sciarone hoofdzakelijk aandacht heeft voor woordselectie. Gegeven een bepaalde doelstelling voor het vto, moet men zich de vraag stellen welke woorden gekend moeten zijn om op een bepaald nivo (: ‘als native speaker’, ‘behoorlijk’, ‘op survival level’, etc.) in de taalgebruikssituaties van de doelstelling te kunnen communiceren. Verschillende aspecten van deze kwesties worden door Sciarone helder en overtuigend besproken. Vervolgens is er de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag welke techniek men moet toepassen om de gewenste selectie van woorden tot stand te brengen. Ook deze vraag krijgt bij Sciarone veel aandacht; we zullen direct enige kanttekeningen plaatsen bij de behandeling die deze vraag bij hem krijgt. Buiten de selectieproblematiek kent de monografie nog een belangrijk aandachtspunt, nl. de verwerking van het geselecteerde lexicon in vto-cursusmateriaal (hoofdstuk 8). De beperking die Sciarone zich ten aanzien van zijn monografie heeft opgelegd, is zeer wel te verdedigen; ze sluit ook aan bij eerder werk van de auteur zelf. Bezwaarlijk is echter dat de titel die voor het boek is gekozen, veel meer belooft dan Sciarone ons biedt. Het leren van woorden staat in het geheel niet centraal. Enige aspecten ervan komen wel zijdelings aan de orde in de bespreking van het cursusmateriaal (‘Herhaling van de Woordenschat’, par. 8.3), maar voor het overige krijgen de leertheoretische kanten van de zaak geen aandacht. Dat wordt nadrukkelijk ook aangekondigd in de slotparagraaf van de Inleiding. Wat de inhoud van het boek als geheel betreft, moet tenslotte worden geconstateerd dat hoofdstuk 7 (‘Geschreven en Gesproken Taal’) niet op zijn plaats lijkt te zijn in de context van de overige hoofdstukken. Waar men verwacht dat de auteur enige bijzondere verschillen zal aanstippen tussen gesproken en geschreven taal op het punt van selectie, komt hij niet verder dan enkele vragen over het belang van geschreven resp. gesproken taal voor de leerder van een vreemde taal en over de verschillen die gesproken en geschreven taal als zodanig vertonen. Dit alles heeft veel te maken met de bepaling van doelstellingen, hetgeen in het boek niet aan de orde is, en zeer indirect slechts iets met selectie van vocabulaire. Het is jammer te moeten constateren dat de slordigheid die Sciarone aan de dag legt bij de keuze van zijn titel, zich ook in andere opzichten manifesteert in zijn monografie. Niet alleen laat de uiterlijke verzorging wel eens te wensen over - zo zijn er te veel drukfouten, vooral in de bibliografie, waarin ook de op p. 11 aangehaalde Corder 1967 ontbreekt -, maar ook is de bewijsvoering niet altijd even sterk en krijgt de lezer soms niet meer dan onbewezen beweringen voorgeschoteld. In Sciarones perceptie zijn taalcursussen nogal ‘taalarm’; daaruit concludeert hij dat er in het vto kennelijk aan woordjes weinig belang wordt gehecht, hetgeen er volgens hem op duidt dat men het leren ervan gemakkelijk vindt, althans gemakkelijker dan van de ‘grammatica’ (pp. 13 e.v.). Maar hier, en op andere plaatsen waar Sciarone deze zaak heeft aangeroerd, ziet hij over het hoofd dat er in de gemiddelde taalklas meer leermateriaal (denk aan idioomboekjes bijv.) verwerkt wordt dan vervat in de door hem geanalyseerde, voor het aanvangsonderwijs bestemde, taalcursussen. Een ander voorbeeld van een zekere slordigheid vindt men in één van de argumenten die Sciarone aanvoert om te bewijzen dat ‘woordjes belangrijker zijn dan grammatica’. Zijn vierde argument daarvoor is nl. (p. 14) dat in Lozanovs nieuwe onderwijsmethode, de ‘Suggestopedie’, de aandacht speciaal (men mag wel zeggen exclusief) gericht is op woordjes leren. Maar Lozanovs keuze bewijst natuurlijk niets ten aanzien van het belang van woordjes kennen en/of leren als zodanig, en dat Lozanovs methode van woordleren, zoals Sciarone nog toevoegt, bijzonder succesvol is, heeft met deze kwestie zelf ook niets van doen. De hoofdzaak in de monografie is, zoals gezegd, de bespreking van de vocabulaireselectie zelf, van de vraag hoe men het beste tot de bepaling van het in het onderwijs aan te bieden vocabulaire komt. Veel aspecten die daarmee in verband staan, zoals die van valentie, spreiding, stabiliteit en frequentie van woorden, worden door Sciarone overtuigend en in begrijpelijke taal besproken. Daarbij laat de auteur blijken bijzonder studie gemaakt te hebben van de mogelijkheden van frequentielijsten in het selectieproces. Op een wezenlijk punt van Sciarones behandeling is echter ernstige kritiek te leve- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren. Daarop zal deze bespreking zich verder concentreren. Dat Sciarone frequentielijsten erg hoog heeft, was bekend en dat steekt hij ook nu niet onder stoelen of banken. In 1976 is in een kortlopend project, op instigatie van de oude CML Moderne Vreemde Talen, nagegaan of inplaats van de bekende, maar - zoals ook Sciarone aantoont - vaak slecht uitgevoerde, selectieprocedures waarin de frequentielijst het centrale gegeven vormde, een alternatieve procedure niet bruikbaarder toegepast kon worden. Het verslag van dit onderzoek vindt men in een intern Rapport van het ITT van de Rijksuniversiteit te Groningen (J.P. Menting en C.H. van Os, Voca-bulaireselectie voor het A.V.- en V.W. Onderwijs in de moderne vreemde talen, 1976). De beproefde alternatieve procedure komt er, grof aangeduid, op neer dat men ervaren deskundigen in een soort enquête laat beoordelen welke woorden van de te leren taal zoals neergelegd in een tamelijk omvangrijk woordenboek wèl of niet onderwezen moeten worden. In Levende Talen 325, 1979, pp. 233-240 heeft Sciarone daarop gereageerd. In zijn monografie herhaalt Sciarone het betoog uit zijn artikel. Maar nog duidelijker dan toen blijkt nu dat de auteur niet echt begrepen heeft waar het in de enquêtering van de ervaringsoordelen van deskundigen om gaat. Daarop wijst al het feit dat hij de drie ongelijksoortige grootheden valentie, frequentie en ervaring naast elkaar zet als ‘de belangrijkste criteria welke gehanteerd worden bij het selecteren van woorden’ (p. 23). De eerste twee, valentie en frequentie, zijn eigenschappen van woorden en woordgebruik zelf. Ervaring echter is niet zo'n eigenschap. Het is een oordeel van mensen over frequentie, valentie en eventueel andere aspecten van het vocabulaire, gebaseerd op ervaring met taalgebruik. Nu zal Sciarone misschien zeggen dat, afgezien van enige onzorgvuldigheid van formulering, het ook hem erom gaat dat de bruikbaarheid voor selectiedoeleinden van de frequentielijst afgezet wordt tegen die van een rangordelijst ontleend aan ervaringsoordelen. Hij zegt ook (p. 42): ‘De discussie zal daarom moeten gaan over de vraag welk criterium meer geschikt is de belangrijkheid van woorden aan te geven: het aantal keren dat een woord gebruikt is (gegevens uit frekwentielijsten) of het aantal keren dat een aantal mensen vindt dat woorden belangrijk zijn (enquête)’. In zekere zin is in deze formulering de keuze waarvoor men bij vocabulaireselectie staat ten aanzien van de te hanteren selectietechniek, juist gesteld, als men het maar eens is over wat er verstaan moet worden onder het ‘belangrijk’ zijn van woorden. Sciarone zegt, terecht, dat noties als ‘belangrijkheid’ en ‘nuttigheid’ ‘tamelijk vaag zijn en daarom expliciet moeten worden gemaakt’ (p. 44). Uit de explicitering die de auteur geeft van wat hij zelf onder ‘belangrijkheid’ verstaat, blijkt dat hij ‘belangrijkheid’ enkel in termen van frequentie van woordgebruik wenst te verstaan. Dat is op zichzelf gerechtvaardigd. Ook is het juist dat er twee wegen denkbaar zijn om het belang van woorden in termen van frequentie vast te stellen: de ene weg is die van de frequentietelling, de andere die van het enquêteren van de oordelen van taalgebruikers over frequentie. Maar het is een misvatting van Sciarone dat degenen die tot nu toe bij vocabulaireselectie ten behoeve van het vto gekozen hebben voor het raadplegen van de ervaring (of dat nu van één ervaren deskundige is of van een geselecteerde groep), daarbij alleen de ervaring met betrekking tot frequentie van woordgebruik als ‘selectiecriterium’ in kaart hebben willen brengen. Zo zegt hij op p. 46: ‘Bij woordfrekwentie krijgen we immers een beeld van het woordgebruik uit het taalgebruik zelf, terwijl bij ervaring we een beeld krijgen van de opvattingen over dat woordgebruik van beoordelaars’. Maar de ervaring die Menting & Van Os 1976 en Van Ek 1975 (het voor het Engels uitgewerkte ‘drempelniveau’, J.A. van Ek, Systems Development in Adult Language Learning. The Threshold Level, Straatsburg, Council of Europe, 1975) in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun techniek van leerstofselectie (willen) raadplegen, is (voornamelijk) de ervaring van de vto-docent. En die ervaring betreft niet alleen de vraag of een woord nuttig is om te kennen (waarbij de frequentie van voorkomen in het te leren sample van het feitelijke taalgebruik één van de overwegingen is), maar betreft ook didactische aspecten als ‘onderwijsbaarheid’ en ‘leerbaarheid’. Het gaat dus om veel bredere ervaringsoordelen, nl. om oordelen over de wenselijkheid van opname van bepaalde woorden in onderwijsmateriaal. Sciarone is zo geobsedeerd door het verschijnsel van de frequentie, dat hij de techniek van woordselectie alleen in die termen kan en wil bespreken. Het vervelende daarvan is niet zozeer dat hij daarmee onrecht doet aan bijv. het belangrijke werk van Van Ek (1975) (Sciarone doet eerst alsof Van Eks ervaringsoordelen betrekking hebben op frequentie en toont dan aan dat zijn woordenlijst nogal afwijkt van bekende frequentielijsten, pp. 35 e.v.), maar veeleer dat hij op dit punt geen wezenlijke bijdrage levert aan de discussie. Want natuurlijk is met het onderzoek van Menting & Van Os 1976 nog niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat het raadplegen van de ervaring in de zojuist genoemde ‘brede’ zin alles bij elkaar genomen een bruikbaarder techniek is dan de techniek waarbij de frequentietelling als uitgangspunt wordt genomen. Sciarone ontwijkt de discussie door stelselmatig te verzwijgen dat de uitkomst van een frequentietelling, de frequentielijst, niet het gezochte eindprodukt is, maar nog een uitgebreide bewerking moet ondergaan aan de hand van vele taaldidactische overwegingen, wil ze voor het vto iets bruikbaars opleveren. Samenvattend moet het oordeel over deze monografie, hoezeer ze ook op het juiste moment verschijnt en aan een grote behoefte voldoet en hoezeer ook ze in veel opzichten nuttige en heldere informatie verschaft, jammer genoeg negatief uitvallen in het licht van de hierboven vermelde kritische kanttekeningen.
T.J.M. van Els | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Parret, Filosofie en taalwetenschap. Assen, Van Gorcum [1979]. 124 blz. (Terreinverkenningen in de filosofie, deel 7).De studie van de relatie tussen filosofie en linguïstiek wordt meestal in drie terrein: onderverdeeld: de wijsbegeerte van de taalwetenschap, de wijsbegeerte van de taal, en de wijsbegeerte met behulp van taalanalytische methodes (zie bijv. Nuchelmans, Taalfilosofie [1978] voor een verklaring van het onderscheid). Het boek van Parret houdt zich (althans blijkens de inleiding en de flaptekst) bezig met het eerste terrein; P. omschrijft de filosofie van de linguïstiek als een ‘specifieke tak van de wetenschapsfilosofie, nl. die tak die met de taalwetenschap (...) te maken heeft’ (blz. 3). Het eerste hoofdstuk presenteert, in aansluiting bij de paradigmatische wetenschapsopvatting van Kuhn en Foucault, een tweetal paradigmatische assen die in de linguïstiek optreden: op de eerste as staat de opvatting die de taal ziet als de expressie van het denken, terwijl op de tweede as funktionele en formele benaderingen naast elkaar staan. Het tweede hoofdstuk behandelt ‘thema's uit de filosofie van de taalwetenschap’. Onder ‘methodologische thema's’ groepeert P. de vraag naar de noodzaak van een pragmatische taalbenadering, de vraag naar de relatie tussen grammatica en natuurlijke logika, en de vraag naar de grenzen tussen syntaxis, semantiek en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pragmatiek. Als ‘epistemologische thema's’ behandelt hij vervolgens de rol van de intuïties in de Chomskyaanse grammatica, de relatie tussen mentalisme, inneïsme en rationalisme, en de pogingen de linguïstiek binnen een eenheidswetenschap te integreren, of omgekeerd een eenheidswetenschap op linguïstische basis te ontwikkelen. Het derde hoofdstuk tenslotte toont aan dat het anarchistische humanisme van Chomsky en het antihumanisme van het Franse filosofische strukturalisme niet volgens een noodzakelijke band verbonden zijn met de linguïstische theorieën waarop zij zich expliciet beroepen. Gezien de algemene aard van de reeks Terreinverkenningen in de filosofie waarin het boek verschijnt, en omdat expliciet vermeld wordt dat het zich niet zozeer richt op specialisten maar vooral op ‘academici en kandidaat-studenten met belangstelling voor de taalproblematiek’ (flaptekst), had men een werk met een inleidend karakter mogen verwachten. Gemeten aan die verwachting schiet het boek echter om een tweetal hoofdredenen ernstig te kort.
Ten eerste: het expositorische en verklarende gedeelte van het boek is onvoldoende uitgewerkt. Dit uit zich om te beginnen daarin, dat een aantal vaktermen die zeker niet behoren tot de woordenschat van de belangstellende maar niet-gespecialiseerde lezer zonder uitleg worden gebezigd. Begrippen als modeltheorie, logische variabele, fenomenologie, ethnomethodologie, ideale spreker, kwantor, synchronie en diachronie, analyticiteit, operator worden zonder veel verklaring of theoretische duiding geïntroduceerd, wat het niveau van het boek te ver boven dat van het aangegeven publiek plaatst. Fundamenteler dan deze terminologische inadekwaatheid is het ontbreken van een overzicht van de gangbare theorieën op het behandelde terrein. Als men ‘filosofie van de linguïstiek’ specificeert als ‘wetenschapsfilosofie van de linguïstiek’, dan ligt het voor de hand dat men er naar streeft een algemeen inzicht te geven in de wetenschapsfilosofie, om op grond daarvan de specifieke situatie van het behandelde vakgebied te verduidelijken. P. nu verwijst slechts sporadisch naar de bestaande algemene wetenschapstheorieën, en maakt helemaal geen gewag van de methodologische diskussies die momenteel, in aansluiting bij die wetenschapstheorieën, in taalkundige kringen worden gehouden. Ik zal verderop nog trachten aan te tonen dat deze gebrekkige aansluiting bij de bestaande methodologische perspektieven op de taalwetenschap niet alleen het introduktorische karakter van het boek ondermijnt, maar ook een schaduw werpt op de door P. zelf verdedigde stellingen. (Dat zulke specifieke wetenschapstheoretische behandelingen van de linguïstiek ook in het Nederlands bestaan - men denke aan het inleidende Methodologie en taalwetenschap van Van den Toorn [19781 - weerlegt overigens de in de flaptekst gemaakte bewering als zou het boek van P. het ‘eerste geschrift in het Nederlandse taalgebied dat zich uitsluitend wijdt aan de filosofie van de taalwetenschap’ zijn). Hierbij valt nog op te merken dat P. het begrip ‘filosofie van de taalwetenschap’ op verwarrende wijze gebruikt. Zoals gezegd, wordt in de inleiding en op de flap gesteld dat het boek zich in zijn geheel bezig houdt met de wijsbegeerte van de linguïstiek, terwijl in het boek zelf alleen hoofdstuk 2 wordt aangediend als betrekking hebbend op ‘Tema's uit de filosofie van de taalwetenschap’. Nochtans liggen hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3 evenzeer op dat terrein: de paradigmatische aard van de wetenschap en de vraag naar haar waardevrijheid of ideologiegebondenheid zijn courante thema's in de hedendaagse wetenschapstheorie, die bij een meer systematische behandeling van de materie waarschijnlijk op een minder inkonsistente wijze een plaats in de struktuur van het boek hadden kunnen krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten tweede: P.'s preoccupatie met het uiteenzetten van zijn eigen standpunten leidt tot vervormingen in zijn weergave van alternatieve theorieën, en tot een gewrongen inschakeling van zijn argumenten in de struktuur van het boek. Ik wil duidelijk stellen dat ik de auteur geenszins het recht ontzeg zijn eigen meningen weer te geven: ook in een werk met een inleidend karakter zijn een beredeneerde keuze tussen de voorgestelde theorieën of het ontwerpen van een eigen alternatief volkomen gerechtvaardigd, zolang zij op natuurlijke wijze uit de samenhang van de behandelde problematiek volgen. Bij P. doen zich wat dat betreft echter een aantal merkwaardige zaken voor. In de eerste plaats is zijn eigen standpuntbepaling in hoofdstuk 2 ten opzichte van een pragmatisch georiënteerde linguïstiek inkonsistent in relatie tot hoofdstuk 1. Als de pragmatiek inderdaad gerelateerd kan worden aan een funktionalistische paradigmatische visie op de taal, zoals wordt gesteld op blz. 31, dan is het in principe onmogelijk bewust voor zulk paradigma te kiezen: als funktionalisme en formalisme werkelijk konkurrerende paradigma's zijn (maar ook hier uit zich weer het gebrek aan wetenschapstheoretische feedback, doordat P. niet aangeeft waarom het naast elkaar bestaan van beide visies niet zou kunnen worden gezien als een voorbeeld van het door Kuhn beschreven preparadigmatische stadium in de ontwikkeling van een wetenschap), dan is het per definitie uitgesloten een beredeneerde keuze tussen beide te maken. Ofwel dient P. zijn Kuhniaanse paradigmatische voorstelling van funktionalisme en formalisme te wijzigen, ofwel moet hij er van af zien het funktionalisme voor te stellen als de benadering die de feitelijke aard van het taalgebruik het adekwaatst begrijpt. In de tweede plaats kunnen we een dergelijke gewrongen inschakeling van zijn persoonlijke voorkeuren ook terugvinden in de wijze waarop P. het begrip ‘methodologie’ invult. Volgens hem bestaat de methodologische taak van de filosoof hierin dat hij ervoor moet waken dat het aanleunen van de linguïstiek bij ‘filosofische opvattingen en (het) ontlenen van koncepten aan de filosofie gebeurt in de lijn van de oorspronkelijke filosofische intuïtie of inspiratie’ (blz. 23). In de praktijk bestaan de methodologische beschouwingen van P. hierin dat hij de introduktie van pragmatische begrippen in de linguïstiek vergelijkt met de ‘meaning is use’-theorie die ten grondslag ligt aan het werk van filosofen als Austin, Searle, Grice en Strawson. Een dergelijke benadering van de methodologie van de taalwetenschap zweemt naar partijdigheid, voor zover P.'s voorkeur naar de net vermelde filosofische taalopvatting uitgaat. Nu is het wel zo dat hij ook alternatieve opvattingen binnen de taalanalytische filosofie behandelt (bijv. het logisch constructivisme van Russell), maar het is misleidend dat hij zijn kritiek op die alternatieven als een methodologische kritiek (volgens zijn opvatting van methodologie) voorstelt: zijn kritiek op Russell behoort tot de interne filosofische diskussie, niet tot de methodologie. Strikt genomen zou men immers de linguïstische verwerking van de opvattingen van zowel de Russellianen als de Wittgensteinianen methodologisch kunnen onderzoeken. P.'s handelwijze wekt echter de indruk dat de methodologische vergelijking van de filosofie met de taalkunde automatisch naar zijn eigen standpunt leidt, een indruk die nog versterkt wordt door passages waarin P. ‘de taalopvatting die aan de basis ligt van de analytische filosofie’ (blz. 30, mijn kursivering) exclusief identificeert met de ‘meaning is use’-strekking, en daardoor de alternatieven binnen de analytische filosofie enigszins verdoezelt. Men krijgt m.a.w. de onaangename indruk dat P. zijn eigen voorkeur onder het mom van een neutrale methodologie op de voorgrond tracht te plaatsen. In de derde plaats krijgt men ook de indruk dat de theoretische preferenties van P. leiden tot een gedeeltelijke vertekening van zekere door hem behandelde standpunten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en opvattingen, in deze zin nl. dat deze worden geïnterpreteerd vanuit de positie van P. Nu is het op zichzelf natuurlijk geen bezwaar dat een zekere stelling vanuit het perspektief van een alternatieve theorie wordt beschreven en beoordeeld, zolang dat niet op een vertekende of geforceerde manier gebeurt. Dat laatste is soms wel het geval bij P., wat ik met enkele voorbeelden wil illustreren. Op blz. 37 schrijft hij: ‘Lakoff formuleert transderivationele “regels” omdat hij inziet dat, van louter empirisch standpunt uit, geen linguïstisch model abstractie kan maken van de contextuele input’. Dit past uitstekend in zijn betoog dat een adekwate taalbeschouwing de pragmatische kontekst van een taaluiting in het onderzoek moet betrekken, maar het is een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de funktie van globale regels in een transformationele derivatie: deze werden geformuleerd als antwoord op formele problemen die geenszins ontstonden door verruiming van de TGG naar een pragmatische theorie. Transderivationele beperkingen zijn louter gesteld in termen die verwijzen naar de formele kenmerken van de onderscheiden stadia in een transformationele afleiding, zonder dat kontekstuele informatie van pragmatische aard in de formulering van de regel wordt betrokken. Analoog aan de wijze waarop hij de introduktie van globale regels als een pragmatisering van de generatieve grammatika interpreteert, stelt P. de Carnapiaanse verruiming van de logika met betekenispostulaten voor als het invoeren van ‘basisgegevens uit de pragmatiek in de “theoretische” (zuiver-formeel geconstrueerde) taal’ (blz. 55). Zijn argument bestaat hieruit dat betekenispostulaten aanvaardbaar moeten zijn voor de taalgebruiker, en als zodanig behoren tot de pragmatiek: ook voor Carnap is de pragmatiek immers die benadering die de taalgebruiker in de studie van de taal betrekt. Nu is het standpunt van P. alleen dan relevant als het betrekking heeft op datgene wat Carnap de zuivere semantiek noemt (de studie van de betekenis in formele talen), in tegenstelling met de beschrijvende semantiek (de studie van de betekenisverschijnselen in de natuurlijke talen), die ook door Carnap zelf wordt gezien als gegrondvest op een pragmatische basis. Juist in de zuivere semantiek is de keuze van betekenispostulaten echter arbitrair: zoals men ook de semantiek kan beschrijven van logische axioma's die niet overeenkomen met de denkwetten die in het dagelijkse taalgebruik tot uiting komen (men denke aan de axioma's die de verschillende soorten disjunkties beschrijven), zo zal men in de zuivere semantiek ook de modeltheoretische verheldering van willekeurige semantische axioma's kunnen entameren. Carnap zelf meende in ieder geval dat dit kon. Verwijzend naar het semantische begrip ‘intensie’, dat hij juist met betekenispostulaten formeel wilde definiëren, schrijft hij (Meaning and necessity [1956], blz. 235): ‘I do not think that a semantical concept, in order to be fruitful, must necessarily possess a prior pragmatical counterpart’. Als laatste voorbeeld van de wijze waarop P. theorieën en begrippen gedeeltelijk ombuigt naar zijn eigen standpunt, wil ik wijzen op de passages waarin hij tracht aan te tonen dat logische betekenistheorieën in principe niet in staat zijn om de demonstratieve verschijnselen in de natuurlijke taal te beschrijven (blz. 48). Het is nl. opvallend dat P. in zijn argumentatie geen gewag maakt van de pragmatische komponent van de Montaguegrammatika. Hiermee wil niet gezegd zijn dat P. zijn stelling niet zou kunnen handhaven ten aanzien van de pragmatisch uitgebouwde intensionele logika, maar de omissie van een dergelijke belangrijke uitbreiding van de formele logische middelen is, in het kader van P.'s betoog, een ongeoorloofde vertekening van de feitelijke mogelijkheden van de logika. Ook ten aanzien van de daarnet vermelde interpretaties van alternatieve theorieën geldt dat P. deze nog nader zou kunnen adstrueren; het ontbreken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een dergelijke verdediging wekt echter de indruk dat het om tersluikse vervormingen gaat. (In verband met het voorgaande wil ik er nog op wijzen dat P.'s voorstelling van de Montaguegrammatika (blz. 44) onthutsend inadekwaat is. Ten eerste is het onjuist dat de invoering van individuele konstanten een nieuwigheid van Montague is; ook in de ‘klassieke’ predikatencalculus komen naast de individuele variabelen individuele konstanten voor. Ten tweede is het onjuist dat dergelijke konstanten intensies zijn; intensies zijn integendeel funkties die van iedere uitdrukking in de taal - waaronder ook de individuele konstanten - de denotatie in een bepaalde mogelijke wereld determineren).
De in het voorgaande vermelde vertekeningen en het ontbreken van een brede expositorische basis rechtvaardigen m.i. de stelling dat P. op een te weinig systematische en neutrale wijze te werk gaat om te slagen in zijn inleidende bedoelingen. Dat neemt niet weg dat het werk de specialist wel wat te bieden heeft: P.'s beschouwingen over het ideologische karakter van de taalbeschouwing, zijn verdediging van en bijdragen tot een pragmatische taalstudie, en zijn bestrijding van een ontologiserende-psychologiserende opvatting van de taalkunde hebben genoeg diepgang en theoretisch belang om het onderwerp te vormen van een serieuze diskussie. Toch werpen de eerder gesignaleerde gebreken ook een schaduw over P.'s stellingen. Het feit dat hij op gebrekkige wijze aansluit bij de courante wetenschapstheorieën en de methodologische diskussies binnen de taalkunde, wreekt zich hierdoor dat hij zijn eigen opvattingen niet afdoende situeert in hun methodologisch kader. Ik zal dit verduidelijken met betrekking tot die twee aspekten van zijn opvattingen waarop hij ook zelf in zijn voorwoord de aandacht vestigt, nl. zijn ‘waardering voor een pragmatisch georiënteerde taalwetenschap’ en zijn ‘kritiek voor elke poging tot ontologisering van wetenschappelijke feiten’. Met dit laatste bedoelt hij dat het voorwerp van het taalkundig onderzoek niet bestaat uit onomstotelijke psychologisch reële feiten, maar dat het integendeel gaat om feiten die zelf reeds door de theoretische uitgangspunten van de onderzoeker bepaald zijn. Men moet er niet van uitgaan dat ‘het gehele grammatisch teoretisch apparaat in werkelijkheid bestaat als een substantiële eigenschap van een “in werkelijkheid bestaande” geest’, maar veeleer dat ‘het grammaticaal apparaat het resultaat is van teorievorming en dus gereconstrueerd wordt zonder daarom in werkelijkheid te bestaan’ (blz. 71). Dit standpunt, dat verbonden is met een beoordeling van de rol van intuïties in de generatieve taalkunde, wordt door P. voorgesteld als zijnde in tegenspraak met de psychologiserende benadering van Chomsky en zijn aanhangers. Een gedetailleerde weergave van de methodologische diskussies in de TGG zou echter duidelijk gemaakt hebben dat de zaak niet zo eenvoudig is. Zo heeft E. Elffers in haar artikel ‘Is taalkunde wel een soort psychologie?’ (Spektator 8 [1978]) proberen aan te tonen dat de feitelijke onderzoekspraktijk van de generatieve taalkundigen niet bepaald wordt door een psychologische benadering, maar integendeel door een niet-mentalistische aanpak die als zodanig overeenkomst vertoont met P.'s opstelling. Als zij gelijk heeft, dan zou P.'s kritiek op het mentalisme in eerste instantie alleen kunnen leiden tot een wijziging in de methodologische duiding van de TGG, en niet tot een verandering in de onderzoekspraktijk zelf (zoals P. bedoelt). Hierbij moet er verder op worden gewezen dat bepaalde generativisten het Chomskyaanse mentalisme beschouwen als een nietfalsifieerbaar thematisch uitgangspunt van het onderzoek (zie bijv. A. Evers, ‘Logische en psychologische interpretatie’, NTg 64 [1971]). Dat zij dit doen in aansluiting bij de paradigmatische wetenschapsopvatting van o.a. Kuhn, brengt ons terug bij de eerder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermelde inkonsistentie in P.'s verdediging van een pragmatische taaltheorie: dat ook mentalisme en antimentalisme als paradigma's kunnen worden opgevat, maakt nogmaals duidelijk dat P. de taalkundige impakt van zekere door hem slechts oppervlakkig vermelde wetenschapstheoretische stellingen aan een nauwkeuriger diskussie had dienen te onderwerpen. P.'s beoordeling van de TG-methodologie is ook in zoverre misleidend, dat het juist de transformationalisten zijn die de theoriegebondenheid van de taalkundige praktijk benadrukken, een feit dat P.'s verzet tegen de TGG althans op dit punt tot een schijnoppositie reduceert (de praktische konsekwenties van deze houding van de generatieve taalkundigen voor het taalwetenschappelijk onderzoeksbeleid in Nederland worden besproken in een artikel van W. Vermeer in het Hollands Maandblad, mei 1979, en in de daaropvolgende reaktie van A. Cohen). Het interessante is nu tevens dat deze theoriegebondenheid door de Chomskyanen kan worden aangegrepen om het competentie/ performantie-onderscheid te handhaven. Zo hebben J. Kerstens en A. Sturm (in een lezing op het 32ste Vlaamse Filologencongres, 1979) de stelling verdedigd dat het feit dat de gewone spreker alleen over de (performatieve) acceptabiliteit van zinnen oordeelt, en niet over hun (competentiële) grammatikaliteit, terug te brengen is tot de geringere theoretische scholing van de leek, vergeleken met de linguïst. Doordat deze laatste theoretisch beter onderlegd is, zijn ook zijn (theoriegebonden) taalkundige observaties en intuïties verfijnder, en kan hij dus langs introspektieve weg wél het onderscheid tussen acceptabiliteit en grammatikaliteit uitbouwen. Houdt men er nu rekening mee dat ook P. uitgaat van de primauteit van acceptabiliteitsintuïties, en deze acceptabiliteit analyseert als een pragmatisch begrip, dan kan men konkluderen dat de enerzijds op deze wijze door hem verdedigde pragmatische taalbeschouwing gedeeltelijk kan worden afgewenteld op grond van de anderzijds door hem aangehangen theoriegebondenheid van de taalkunde, voor zover deze autonome grammatikaliteitsoordelen rechtvaardigt. Ook hier geldt weer dat een nauwere aansluiting bij de feitelijke methodologische diskussies binnen de generatieve taalkunde P. bewust hadden kunnen maken van het feit dat zijn inzicht in de theoriegebondenheid van het taalkundig ondezoek hem niet noodzakelijk verwijdert van de standpunten van de generativisten, en bovendien om een verdere diskussie vraagt voor zover het kan worden gebruikt tegen zijn eigen pragmatische voorkeuren.
Ik hoop hiermee voldoende te hebben verduidelijkt dat het werk van P. een aantal tekorten vertoont die het als inleiding tot de wetenschapsfilosofie van de taalkunde ongeschikt maken, en die tevens een juiste beoordeling van zijn eigen standpunten, hoe interessant ook, bemoeilijken. In het algemeen blijft het voor de geïnteresseerde en ervaren taalkundige een lezenswaard boek, al heb ik me niet van de enigszins teleurstellende indruk kunnen ontdoen dat de vele typografische fouten exemplarisch zijn voor zekere onzorgvuldigheden in de inhoud.
D. Geeraerts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teun A. van Dijk, Tekstwetenschap, een interdisciplinaire inleiding, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1978, Aula 633, prijs f 14,50.1.Aangezien Van Dijks Tekstwetenschap mede bestemd is voor studenten (p. 9), lijkt het ons gerechtvaardigd het vanuit onze invalshoek, als studenten Algemene Literatuurwetenschap, nader te bekijken. De nadruk hierbij zal liggen op de praktische bruikbaarheid: de theoretische grondslagen zullen grotendeels buiten beschouwing worden gelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. SamenvattingDe tekstwetenschap heeft tot taak de gemeenschappelijke eigenschappen van strukturen en funkties van taalgebruik en kommunikatie die in de mens- en maatschappijwetenschappen worden bestudeerd, in hun onderlinge samenhang te beschrijven en te verklaren. In Nederland is de tekstwetenschap nieuw. Vanuit het buitenland kennen we de termen ‘Textwissenschaft’, ‘science de texte’ en ‘discourse analysis’. Hoofdstuk een diept de relatie tot de mens- en maatschappijwetenschappen uit. In hoofdstuk twee komt de grammatikale beschrijving van relaties tussen zinnen ter sprake. Deze relaties berusten zowel op de betekenis als op de referentie van de zinnen. Ook worden de reeds eerder door Van Dijk ingevoerde termen mikrostruktuur en makrostruktuur toegelicht. Makroregels (te weten: weglating, selektie, generalisatie en konstruktie of interpretatie) vormen daarbij de makrostruktuur. Hoofdstuk drie bespreekt de specifieke pragmatische eigenschappen van tekststrukturen. De bestudering ervan is opgebouwd parallel aan die van de tekstsemantiek (hoofdstuk twee). Op grond van dezelfde regels, toegepast op komplekse sematische informatie, ‘rijst ook de mogelijkheid te spreken van makro-taalhandelingen’ (p. 97). In hoofdstuk vier staan de stilistische en retorische strukturen centraal. De stilistiek beschrijft de inwerking van tekststrukturen op het pragmatische, grammatikale of semantische taalsysteem. De retoriek houdt zich met de globale struktuur van een tekst bezig. Ze heeft kategorieën en regels voor bepaalde teksttypen. Retorische strukturen zijn in te delen met behulp van de operaties toevoeging, weglating, verplaatsing en vervanging. De superstruktuur komt aan de orde in Hoofdstuk vijf. Dit is een globale schematische struktuur die ontleend is aan de vorm van een tekst en de kontekst waarin deze geplaatst is. Teksten hebben echter niet noodzakelijk een superstruktuur. Hoofdstuk zes legt de nadruk op kognitieve tekstverwerking. Naast het Short Term Memory (S.T.M.) voor kortlopende informatie, bestaat ook het Long Term Memory (L.T.M.; het Semantisch of konceptueel geheugen) en het Episodisch geheugen, dat ons bepaalde dingen gedetailleerd doet herinneren. De makroregels van de tekstsemantiek (met uitzondering van die van de selektie) bestaan ook in een psychologisch procesmodel, hier echter niet als abstrakte regels, maar als mentale relaties. Het laatste hoofdstuk gaat over de relatie tussen de dialoogtekst en de sociale mikrokontekst. De dialoogtekst bezit een eigen regelsysteem, waarover alleen nog maar een aantal eenvoudige observaties verricht is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. BesprekingHet boek is een ondoorzichtig geheel geworden. Daarvoor zijn veel oorzaken aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de eerste plaats worden er termen ingevoerd zonder dat deze duidelijk gedefinieerd zijn. De termen ‘alternativiteit’ en ‘toegankelijkheid’ blijven bijvoorbeeld zweven: ‘Ook de mogelijke werelden zijn onderling met elkaar verbonden: nl. door de zgn. relatie van “alternativiteit” of “toegankelijkheid”’. (p. 33). Een zelfde vaagheid bespeuren we ondermeer bij: zinssekwenties (p. 30); sociale interaktie (p. 71); sociale mikrokontekst. Dit laatste begrip wordt als volgt gedefinieerd: ‘Deze wordt vooral gekenmerkt door de sociale interaktie tussen individuen’ (p. 237) en vervolgens nog eens zo: ‘De sociale mikrokontekst wordt gedefinieerd door een reeks eigenschappen van, en door relaties tussen individuen (...)’ (p. 246). Wel is duidelijk dat deze mikrotekst een onderdeel is van de sociale kontekst. De aanduiding daarvan is echter als volgt: ‘De kontekst is, ruwweg gezegd, (...)’ (p. 245). Ons tweede bezwaar is gericht tegen de manier waarop verwezen wordt naar passages die mogelijk in verband staan met het betreffende onderwerp. Enkele van de talrijke voorbeelden: ‘eerder’ (p. 23); ‘later’ (p. 31); ‘verderop’ (p. 35); ‘In later onderzoek’ (p. 172); ‘Deze ordening vindt plaats in wat we eerder sociale kaders hebben genoemd’ (p. 249). Naar onze mening tast deze manier van verwijzen de bruikbaarheid van dit boek aan. Een derde bezwaar: de formaliseringen in dit boek (waarvan nauwelijks sprake zou zijn: p. 29) zijn vaak onduidelijk en ook onvolledig. Met formaliseringen beoogt men ekspliciet, niet-dubbelzinnig en precies te zijn. Bekijken we nu bijvoorbeeld de formalisering van de konnektie tussen proposities (p. 38). De kategorieën ‘tijd’ en ‘kausaliteit’ worden in het schema op gelijk nivo behandeld, hoewel ze verschillend van aard zijn. Kausaliteit impliceert opeenvolging in de tijd; de oorzaak gaat aan het gevolg vooraf. Een zinssekwentie als: ‘Teun schreef een boek. Men las het om te puzzelen.’ is niet duidelijk in het schema onder te brengen, omdat het zowel een kausaliteit aangeeft als een relatie in de tijd. Ook vragen we ons af of in dit schema geen ruimte gekreëerd moet worden voor de kategorie ‘plaats’. Deze kategorie kan immers op dezelfde wijze behandeld worden als de kategorie ‘tijd’. Wat betreft de schematiseringen kan een soortgelijke opmerking gemaakt worden. Bijvoorbeeld de kubus als visualisering (p. 170) biedt geen houvast en zelfs de opmerking ‘In principe zouden derhalve alle teksteigenschappen die in dit boek aan de orde komen, in termen van een van de 96 blokjes van deze “tekststruktuurkubus” (of van relaties tussen blokjes) moeten kunnen worden verantwoord.’ (p. 171; kurs. van ons) helpt de lezer niet veel verder. Voorts wijzen we op een aantal tekortkomingen die de leesbaarheid van het boek aantasten. Verwarrend is de manier waarop het aanhalingsteken gebruikt wordt. Een zin als ‘Op grond van deze behandeling van makrostruktuur kan men konkluderen dat “ten grondslag aan” een bepaalde makrostruktuur een in principe oneindig aantal “konkrete” teksten kan liggen.’ (p. 59) is een van de ontelbare voorbeelden hiervan. Over het gebruik van het adjektief staat op p. 105 het volgende: ‘In hoeverre een stijl “kortaf”, “vloeiend”, “krachtig” enz. is, hangt onder meer af van dit soort verschillen, die echter uiteraard in veel gevallen tegelijkertijd ook kwalitatief van aard zijn, zoals het al dan niet gebruiken van een adjektief.’ Een overtuigend bewijs van de onduidelijkheid waarmee men gekonfronteerd wordt, levert de volgende bewering: ‘Hetgeen hier volgt is derhalve een kombinatie van meer algemene, min of meer bevestigde inzichten in de semantische informatieverwerking, meer specifieke resultaten van eksperimenteel onderzoek aan de hand van tekstueel materiaal, en tenslotte een aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plausibele hypotesen over mogelijke operaties en strukturen die bij de tekstverwerking een rol spelen.’ (kursivering van ons; p. 184). Het boek is doorspekt met dergelijk nietszeggend taalgebruik:
Het is moeilijk voor de lezer z'n aandacht bij het betoog te houden, omdat dit uitmunt in wijdlopige redeneringen. Bijna elke nieuwe alinea begint met zinnen als: ‘Ook kunnen we eventueel proberen’ (p. 145); ‘Een andere interessante vraag (...)’ (p. 146); ‘Op zoek naar een gemeenschappelijke basis voor globale strukturen kunnen we er niet omheen (...)’ (p. 147). Allemaal aanzetten tot nietszeggendheden: ‘Omdat we echter niet zullen pogen een werkelijk formele teorie te maken - maar eerst maar eens een paar (informele) fragmenten voor een teorie dienen te konstrueren, zullen we op een dergelijke typologie (...) niet verder ingaan.’ (p. 145) ‘In dit verband kan men (...) wellicht een afspiegeling zien (...)’ (p. 147). De wezenlijke inhoud, die in dit boek toch ongetwijfeld aanwezig zal zijn, wordt door de auteur hardnekkig verstopt achter uitweidingen. De vele verschrijvingen en drukfouten zijn storend:
De ondoorzichtigheid van het boek is niet alleen het gevolg van bovengenoemde bezwaren. De opvallende onzorgvuldigheid die het taalgebruik al kenmerkt zet zich voort in de uiteenzetting van de theorie. Om dit duidelijk te maken behandelen we een voorbeeld waaruit blijkt dat de auteur een dubieuze bewering doet die hij nergens hard maakt. Op p. 31 lezen we: ‘Intuïtief gezien lijkt het alsof we dezelfde “inhoud”, dat wil zeggen betekenis, hetzij als samengestelde zin hetzij als sekwentie kunnen “uitdrukken”. Hoewel dit vaak het geval is, zijn er ook voorbeelden van sekwenties die niet eenvoudig ook als samengestelde zin met dezelfde betekenis hadden kunnen worden uitgedrukt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat ons dit een nogal boute veronderstelling leek, hebben we een kleine enquête opgezet. Naar onze mening betekenen de zinnen:
ongeveer hetzelfde als (5) en (6). Om er zeker van te zijn dat de zinnen c en f als grammatikaal gezien kunnen worden hebben we een aantal mensen de volgende probleemstelling voorgelegd: Van twee van de volgende zinnen wordt beweerd dat ze ongrammatikaal zijn. Ben je het hiermee eens, of vind je dat er geen of slechts één zin fout is? Streep de eventueel foute zinnen aan.
(Alle zinnen behalve c en f zijn ontleend aan Tekstwetenschap).
We enquêteerden zesentwintig studenten. Van hen gaven acht als antwoord dat alle zinnen korrekt waren. Als niet korrekt werden bestempeld:
Uit de enquête blijkt dat de zelfgemaakte samengestelde zinnen even grammatikaal of ongrammatikaal gevonden worden als de samengestelde voorbeeldzinnen uit het boek. Naar onze mening betekenen deze zelfgemaakte samengestelde zinnen nagenoeg hetzelfde als de sekwenties (5) en (6). Het is ons niet duidelijk waarop de auteur zijn stelling baseert dat het niet eenvoudig zou zijn deze sekwenties als samengestelde zinnen uit te drukken. In ieder geval blijkt uit het bovenstaande dat de auteur voetstoots aanneemt dat zijn intuïtieve oordelen ook die van de lezer zullen zijn. Dit uitgangspunt lijkt ons moeilijk te verdedigen, gezien het feit dat de intuïtieve oordelen van auteur en lezer niet altijd met elkaar overeenkomen.
Het metodologisch standpunt van de auteur vinden we pas halverwege het boek op p. 170: ‘Dit betekent dat wij het metodologisch standpunt innemen dat zowel empirisch als teoretisch slechts die taal- en tekststrukturen “relevant” zijn die een relatie hebben met eigenschappen van de kognitieve sociale en kulturele kontekst.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom wordt dit hier vermeld en niet in het voorwoord? Dat zou de duidelijkheid en overzichtelijkheid ten goede komen. De auteur vervolgt op deze pagina met: ‘In hoeverre we op dit ogenblik werkelijk in staat zijn al deze relaties werkelijk ekspliciet en systematisch te verantwoorden in een teorie, is punt twee.’ Het is op prijs te stellen dat de auteur zich verontschuldigt voor de gebreken in de huidige teorie, maar dit neemt niet weg dat deze inleiding te weinig samenhang laat zien en daardoor de lezer te weinig houvast geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitHet is ons niet gelukt aan de hand van dit boek inzicht te krijgen in deze tak van wetenschap, die toch wel aandacht verdient. De samenhang heeft zwaar te lijden onder met name de chaotische stijl, de onpreciese formuleringen en het voortdurend afzwakken van beweringen. Als zeer hinderlijk ervaren wij de manier van het ekspliciteren van teoretische aspekten. Deze kunnen niet alleen door middel van een opsomming van voorbeelden aanvaardbaar gemaakt worden. Wij vragen ons af of ‘studenten uit de Fakulteit der Letteren en de Fakulteit der Sociale Wetenschappen, als mede (...)diegenen die uit hoofde van hun beroep met tekstanalyse te maken hebben, zoals leraren, pedagogen, psychologen, psychiaters, psychoterapeuten, teologen, juristen, sociologen en antropologen’ (p. 9) baat bij dit boekje zullen hebben. Wat de eerstgenoemde groep betreft, geloven we niet dat dit het geval is.
Bernadette van der Heijden Gerry Thissen Myriam Teulings Tejo Borm |
|