| |
| |
| |
Een semiotische klassifikatie van semantische theorieën D. Geeraerts
Samenvatting
Op basis van een gesystematiseerde kombinatie van drie hoofdaspekten van de semiotische opvattingen van Peirce wordt een klassifikatieschema voorgesteld waarin de meest gebruikelijke moderne semantische theorieën faktorieel worden gesitueerd.
| |
1. Ter inleiding
Zoals deze theorieën zelf, lopen ook de indelingen die in de literatuur gegeven worden van de meest gebruikelijke semantische theorieën, fel uiteen. Zo heeft Alston (1964) het over referentiële, ideationele en behavioristische theorieën, terwijl Taylor (1970) een onderscheid maakt tussen ‘causal theories’, ‘Fido/“Fido”-theories’ en theorieën waarin betekenissen worden opgevat als ‘things in the mind of the speaker’. Verkuyl e.a. (1974) vergelijken daarentegen ideationele, behavioristische, referentiële, modeltheoretische en ‘meaning is use’-theorieën. Een recent overzicht, zoals dat te vinden is in Nuchelmans (1978), behandelt acht verschillende strekkingen in de semantiek: interpretatieve semantiek, generatieve semantiek, strukturele semantiek, mogelijkewerelden-semantiek, alethische semantiek, anti-intensionalistische semantiek, taaldadensemantiek en bedoelingensemantiek. Het is mijn bedoeling in wat volgt na te gaan hoe binnen deze veelheid een een zekere eenheid kan worden gebracht op basis van de semiotische opvattingen van C.S. Peirce (1838-1914; de referenties verwijzen naar de uitgave van zijn verzamelde werken: Hartshorne en Weiss 1931-1935).
Uitgaande van de basisgedachte dat de verschillende betekenistheorieën kunnen worden onderscheiden op grond van het feit dat zij ieder afzonderlijk de nadruk leggen op zekere aspekten van de komplexe aard van het taalteken zoals die door Peirce werd beschreven, zal ik trachten te komen tot een beredeneerde klassifikatie van die theorieën, dit in tegenstelling met de veelal vrij losse opsommingen die in de vermelde overzichten worden gegeven. In methodologisch opzicht betekent dit dat ik de semiotiek van Peirce zal gebruiken als metatheoretisch uitgangspunt voor een klassifikatie van de als onderzoeksobjekt fungerende betekenistheorieën. Zijn algemene tekenleer wordt aldus toegepast op theorieën die zich uitspreken over de aard van de betekenis in een specifiek tekensysteem, n.l. de natuurlijke taal.
Om misverstanden te voorkomen lijkt het me nuttig vooraf de volgende opmerkingen te maken. Ten eerste: het semiotische schema dat we als uitgangspunt nemen voor de klassifikatie is niet in de gebruikte vorm bij Peirce zelf te vinden, maar is wel samengesteld op basis van zijn opvattingen. De afwijkingen zijn gering: zij komen neer op een systematisering en een integratie van een aantal door hem voorgestelde onderscheidingen, terwijl daarnaast bepaalde andere door hem gemaakte onderverdelingen niet worden gebruikt, omdat zij niet relevant zijn voor de klassifikatie van de courante beteke- | |
| |
niscategorieën. (Dat geldt bijv. voor de verdeling van syntaktische tekens in qualisigns, sinsigns en legisigns, en voor de verdeling van het pragmatische teken in rhema, dicent en argument.)
Ten tweede: de klassifikatie is analytisch, niet hiërarchisch. De theoretische kenmerken die als basis voor het klassifikatieschema dienen (zie paragraaf 2), zijn niet in een strikte hiërarchische ordening onder te brengen, maar kunnen alleen in een ‘kruisklassificerende’ benadering adekwaat in hun onderlinge kombinatiemogelijkheden worden beschreven. Een neveneffekt van het analytisch karakter van de indeling is het feit dat niet alle in het schema aangegeven kombinaties van de betreffende kenmerken ook effektief in een of andere semantische theorie belichaamd worden. Ik zal er bij de verklaring van de klassifikatie op ingaan of de aldus optredende gaten in het schema toevallig of systematisch zijn.
Ten derde: het is niet de bedoeling een adekwate inleiding te geven tot de behandelde betekenistheorieën zelf. In de mate dat de nadruk ligt op het verduidelijken van de systematische verbanden tussen die theorieën, zal hun inhoud slechts in zoverre worden behandeld als nodig is voor de verklaring van hun plaats in het schema. Voor een nadere kennismaking wende men zich tot de reeds opgesomde of nog te vermelden literatuur. Dat de klassifikatie niet moet worden gezien als een didaktische voorstelling van de behandelde opvattingen, betekent meteen ook dat weinig aandacht zal worden geschonken aan de evaluatie van en kritiek op die theorieën. De gegeven kommentaar betreft hun onderliggende systematiek, niet hun interne juistheid. Bezwaren die men tegen de behandelde theorieën kan in brengen zeggen dan ook niets over de adekwaatheid van het schema, terwijl omgekeerd opname in het schema niet kan worden geïnterpreteerd als een bevestiging van de respektabiliteit of de juistheid van de theorie in kwestie.
| |
2. De bouwstenen van de klassifikatie
De drie onderdelen uit het werk van Peirce waarop onze klassifikatie berust zijn: de indeling van de semiotiek in ‘grammar’, ‘logic’ en ‘rhetoric’, de indeling van de verschillende soorten tekens in indices, ikonen en symbolen, en de theorie dat ieder teken een ‘interpretant’ bepaalt. Het eerstgenoemde onderscheid is gebaseerd op verschillende aspekten die met betrekking tot een teken kunnen worden bestudeerd: de grammatika onderzoekt de voorwaarden die moeten gelden opdat tekens zinvol worden gebruikt, de logika onderzoekt de voorwaarden voor de waarheid van het tekengebruik, en de retorika onderzoekt de voorwaarden waaronder het begrijpen van tekens en de kommunikatie tussen tekengebruikers tot stand komt. Deze indeling komt grotendeels overeen met die welke Morris (1946) gemaakt heeft tussen de syntaxis, de semantiek en de pragmatiek van een taal. De syntaxis betreft de onderlinge relaties van de tekens tot elkaar; het verband met de ‘grammar’ van Peirce ligt hierin dat de zinvolheid van een bepaalde tekenreeks afhankelijk is van het bestaan van zekere relaties tussen de tekens in die reeks. Deze relaties kunnen van formele of inhoudelijke aard zijn. Een voorbeeld van het eerste is het feit dat Jan dromender van bloemkolen in het Nederlands geen zinvolle kombinatie is, omdat dromender formeel gezien niet als de te verwachten persoonsvorm kan gelden. Een voorbeeld van de invloed van inhoudelijke relaties is een zin als Nachtmerries smelten bij een temperatuur van 58o C: tussen het werkwoord
| |
| |
smelten en zijn subjekt heerst een inhoudelijke restriktie die inhoudt dat dit subjekt een smeltbaar konkreet iets moet zijn, een voorwaarde die niet is vervuld in de voorbeeldzin. (Deze voorbeelden willen alleen illustratief zijn voor de relatie tussen de ‘grammar’ van Peirce en de ‘syntax’ van Morris. Het is voor ons doel niet nodig dieper in te gaan op de vragen die door de zinnen worden opgeroepen, bijv. of de vreemdheid van de tweede zin te wijten is aan het doorbreken van linguïstisch-semantische dan wel van encyclopedische kennisrestrikties. Inzonderheid heeft het ook weinig belang na te gaan of het aangegeven onderscheid tussen formele en inhoudelijke restrikties streng kan worden volgehouden, wat in de Chomskyaanse traditie zou leiden tot het spreken over ‘grammatikaliteit’ naast ‘zinvolheid’, dan wel of we, met Peirce, maar bijv. ook met Wilks (1971), voldoende hebben aan één zinvolheidsbegrip. Deze diskussie is m.n. hierom irrelevant omdat we ons in wat volgt alleen zullen bezig houden met de inhoudelijke kant van de zaak.) Wat Morris ‘semantiek’ noemt is het onderzoek naar de relatie tussen tekens en de werkelijkheid waarnaar ze verwijzen; dit stemt in zoverre overeen met de ‘logic’ van Peirce dat de waarheid van een uitdrukking juist afhangt van de relatie van die uitdrukking met de werkelijkheid. De pragmatiek tenslotte is voor Morris de studie van de relatie tussen tekens en tekengebruikers; de relatie met de ‘rhetoric’ van Peirce ligt in het feit dat ook deze de tekenprocessen bestudeert met het oog op de rol van de tekengebruiker daarin. Omdat de indeling van Morris een grotere bekendheid heeft verworven dan die van
Peirce, zal ik me verder met betrekking tot het onderscheid tussen syntaxis, semantiek en pragmatiek bij zijn terminologie en zijn definities aansluiten. (T.a.v. de syntaxis heeft dit bovendien het voordeel dat we ons op een neutraal standpunt kunnen plaatsen inzake de vraag of we van ‘zinvolheid’ of van ‘grammatikaliteit’ moeten spreken.)
Op grond van de voorgestelde driedeling van de semiotiek kan men ‘pragmatische’, ‘semantische’ en ‘syntaktische’ betekenistheorieën onderscheiden. We kunnen een bepaalde betekenistheorie op twee manieren verbinden met een van de elementen uit de vermelde trits (cfr. infra voor een semiotische duiding van deze twee methoden). Aan de ene kant kan een theorie een stellingname inhouden met betrekking tot de vraag wat betekenis is; men geeft dan de aard van betekenissen aan, men bepaalt de ontologische status van het verschijnsel ‘betekenis’. Aan de andere kant kan een betekenistheorie zich uitspreken over de vraag hoe een betekeniskomplex wordt opgebouwd; men geeft aan hoe een betekenis tot stand komt of hoe men de interne struktuur van zo'n geheel kan achterhalen, zonder dat men zich uitspreekt over de zijnsaard van het verschijnsel ‘betekenis’.
Op die manier zijn ‘pragmatische’ betekenistheorieën ofwel die welke de betekenis identificeren met het kommunikatieve gebruik van taaltekens, ofwel die welke aan de kommunikatieve mechanismen een rol toekennen in het vaststellen van de betekenis van een tekenreeks.
‘Syntaktische’ betekenistheorieën identificeren de betekenis van een teken met het geheel van de semantische relaties die dat teken onderhoudt met de andere tekens van de taal, of stellen dat de betekenis (mede) door zulke relaties wordt bepaald of door het bestuderen daarvan kan worden vastgelegd. (Ik leg er nogmaals de nadruk op dat we hier een zeer ruime definitie van ‘syntaxis’ gebruiken. Als we deze definiëren als het onderzoek naar de onderlinge relaties tussen taaltekens, dan is daarmee in eerste instantie nog niets gezegd over de aard van deze relaties. We kunnen onder deze laatste niet alleen, zoals daarstraks reeds werd aangegeven, formele en inhoudelijke relaties
| |
| |
onderscheiden, maar bijv. ook paradigmatische en syntagmatische relaties - een onderscheid dat we verderop nog zullen gebruiken. Hier kunnen we volstaan met op te merken dat ‘syntaktische’ betekenistheorieën de bedoelde relaties vanuit inhoudelijk perspektief beschouwen.)
‘Semantische’ betekenistheorieën tenslotte gaan ervan uit dat de betekenis van een teken of tekenreeks gedetermineerd wordt door de relatie van dat teken met zijn referent, of schakelen de betekenis gelijk met die relatie. Een extra mogelijkheid wordt hier, zoals nog zal blijken, eveneens benut: in een aantal gevallen wordt de betekenis niet geïdentificeerd met de relatie als zodanig, maar met een pool uit die relatie, i.c. met de referent van het teken.
De relatie tussen teken en referent kan nog verder worden gespecificeerd aan de hand van Peirces driedeling van de verschillende soorten tekens in indices, ikonen en symbolen. Hoewel Peirce deze driedeling niet presenteert als een detaillering van zijn ‘logic’, is ze er wel mee te verbinden wanneer men enerzijds (met Morris) de semantiek opvat als de studie van de relatie tussen teken en referent, en er anderzijds rekening mee houdt dat indices, ikonen en symbolen worden afgebakend op grond van de band die zij vertonen met hun objekten. Die band kunnen we op de volgende manieren specificeren.
In de eerste plaats: de relatie is indexikaal als het teken refereert aan zijn objekt op basis van het feit dat het door het door dit objekt kausaal beroerd (‘affected’) wordt. Een index is volgens deze definitie
a sign which refers to the object it denotes by virtue of being really affected by that object (2:248).
Er is tussen objekt en teken een natuurlijk, kausaal verband. Zo kan een hoge temperatuur een teken van koorts, gehoest een teken van verkoudheid, een voetafdruk een teken van menselijke aanwezigheid zijn. (Peirce geeft nog een tweede definitie van indices (2:304), waarin een index gedefinieerd wordt als een teken dat zijn tekenkarakter zou verliezen als zijn objekt verwijderd werd. Deze definitie richt zich inzonderheid op demonstratieve en deictische tekens. In het klassifikatieschema zal ik me baseren op de eerste definitie.)
In de tweede plaats: de relatie tussen teken en objekt is ikonisch als het teken een verwijzende funktie heeft op grond van zekere eigen karakteristieken die het gemeen heeft met zijn objekt (en dat onafhankelijk van het al dan niet feitelijk bestaan van die referent). Een ikoon is
a sign which refers to the object it denotes merely by virtue of characters of its own (2:247).
Een tekening van een auto is bijv. een ikoon van die auto, omwille van het feit dat de reële en de getekende auto bepaalde, m.n. visuele, kenmerken gemeen hebben.
In de derde plaats: de relatie is symbolisch zo het teken refereert op louter konventionele gronden. Een symbool is
a sign which is constituted a sign merely or mainly by the fact that it is used and understood as such (2:307).
| |
| |
Naargelang van de wijze waarop zij de relatie tussen teken en referent opvatten zullen we de ‘semantische’ betekenistheorieën kunnen onderscheiden in indexikale, ikonische en symbolische theorieën.
Een laatste, uiterst belangrijk punt van de semiotiek van Peirce is zijn theorie van de ‘logische interpretant’ van een teken. Teken en interpretant worden als volgt gedefinieerd:
a sign... is something which stands to somebody for something in some respect or capacity. It addresses somebody, that is, it creates in the mind of that person an equivalent sign, or perhaps a more developed sign. That sign which it creates I call the interpretant of the first sign (2:228).
Het tekenproces is een proces met vier polen; naast de gebruiker, het objekt en het teken zelf moet men ook de pool van de interpretant onderkennen. Iets is een teken als het, voor een bepaalde persoon, enerzijds in betrekking staat tot een referent, en anderzijds tot een interpretant, zodanig dat de interpretant zelf in een zekere relatie tot het objekt staat (8:332). Die interpretant is blijkens de definitie psychologisch van aard, en kan in cognitieve of dispositionele zin worden verklaard. Hij is ofwel een cognitief mentaal gegeven, een ‘idee’, ofwel een dispositie tot handelen (door Peirce ook wel ‘habit’ genoemd; 5:476, 5:480).
Wanneer we nu inzien dat de betekenis niet hoeft gedefinieerd te worden als de relatie tussen teken en objekt, maar ook kan worden geïdentificeerd met de interpretant (een verschuiving die ook door Peirce zelf wordt vermeld; 5:476), dan blijkt het eerder gemaakte onderscheid tussen theorieën die een uitspraak doen over de aard van de betekenis en die welke het hebben over de wijze waarop een betekenis opgebouwd en gedetermineerd wordt, samen te vallen met de vraag naar de rol van de interpretant. Aan de ene kant staan de theorieën die de betekenis identificeren met de relatie tussen objekt en teken; in hun visie wordt aan de interpretant geen aandacht geschonken. Aan de andere kant staan de theorieën die de vermelde relatie alleen zien als de faktor die de specifieke inhoud van een bepaalde betekenis bepaalt; omdat men ook in deze optiek de specifieke aard van de betekenis moet bepalen, ligt het voor de hand dat deze theorieën betekenis en interpretant zullen identificeren. Vooral ten aanzien van de cognitieve interpretatie van de interpretant is dit van belang: we belanden dan immers bij de belangrijke groep betekenisopvattingen die ervan uitgaan dat de betekenis een ideëel psychologisch kennisgegeven (‘a thing in the mind of the speaker’) is, en die in de in de inleiding vermelde overzichten ‘conceptualistisch’ of ‘ideationalistisch’ werden genoemd.
| |
3. De klassifikatie
In het onderstaand schema zijn de verschillende onderscheidingen die in de vorige paragraaf werden gepresenteerd, systematisch bij elkaar gebracht. De verdeling in horizontale rijen is in eerste instantie gebaseerd op het basisonderscheid tussen de semantische, syntaktische en pragmatische theorieën. De groep van de semantische betekenisopvattingen wordt nog verder in rijen onderverdeeld op basis van het verschil tussen indexikale, ikonische en symbolische opvattingen van de relatie tussen teken en objekt.
| |
| |
Schema
|
aard van de beschouwde relatie |
identifikatie met relatie (of pool) |
identifikatie met interpretant |
aard van de betekenis |
pool |
relatie |
cognitief |
dispositioneel |
|
symbolisch |
A1 |
A2 |
A3 |
|
semantisch |
indexikaal |
B1 |
|
B2 |
B3 |
|
ikonisch |
C1 |
C2 |
C3 |
|
syntaktisch |
|
D1 |
D2 |
|
pragmatisch |
|
E1 |
E2 |
E3 |
Is de horizontale indeling gebaseerd op de verschillende soorten relaties die men met betrekking tot een teken kan bestuderen, dan berust de indeling volgens de vertikale as op de verschillen die kunnen bestaan met betrekking tot de opvattingen aangaande de aard van de betekenis. De eerste hoofdkolom groepeert de betekenistheorieën die de betekenis identificeren met een van de in de horizontale rijen genoemde relaties. Hij wordt verder onderverdeeld op grond van de vraag of de relatie als zodanig, dan wel een pool (m.n. de referentiële pool) in die relatie als betekenis geldt. Omdat laatstgenoemde mogelijkheid zich alleen voordoet ten aanzien van de theorieën die de referent in hun beschouwingswijze betrekken, d.w.z. in de ‘semantische’ theorieën, doet zich een systematisch gat voor in het schema: onder de pragmatische en de syntaktische betekenisopvattingen zijn er geen te vinden die de betekenis identificeren met een van de polen in die syntaktische of pragmatische relaties. De tweede vertikale hoofdkolom groepeert die theorieën die betekenis en interpretant identificeren, en die de horizontaal opgesomde relaties beschouwen vanuit de vraag in welke mate zij determinerend zijn voor de specifieke aard van een interpretant. Hij wordt onderverdeeld op grond van de vraag of de interpretant in cognitieve of in dispositionele zin wordt opgevat, d.w.z. op grond van de vraag of we de psychologische aard van de interpretant specificeren als een vorm van kennis dan wel als een geneigdheid tot een zekere gedragswijze. De aanduidingen in de vakjes verwijzen naar de verschillende betekenistheorieën die dadelijk uitgebreider worden besproken. Bij wijze van gedachtenbepaling kunnen we stellen dat onder A de
referentiële of ‘Fido’/Fido-theorieën vallen, onder B de behavioristische of kausale theorieën, onder C de waarheidsfunktionele theorieën, onder D de kompositionele en strukturalistische theorieën, en onder E de pragmatische theorieën.
| |
A. Symbolische betekenistheorieën
Zoals gezegd verstaan we hieronder de theorieën die door Alston (1964) en Verkuyl e.a. (1974) ‘referentieel’ worden genoemd. Deze theorieën identificeren de betekenis van een uitdrukking met haar referent (A1), of met haar ‘referential connection’, d.w.z. met de relatie tussen uitdrukking en referent (A2).
A1 werd door Ryle de ‘Fido’/Fido-theorie genoemd; zij stelt dat het woord Fido de
| |
| |
hond (of datgene waarvan Fido de naam is) Fido als betekenis heeft. Tegen dergelijke gelijkschakeling van de betekenis met een buitentalig iets zijn heel wat bezwaren gerezen, waarbij de observaties van Frege (1952) een belangrijke plaats innemen. Hij wees erop dat, als de uitdrukkingen de Avondster en de Morgenster dezelfde betekenis hebben omdat ze dezelfde referent hebben (nl. de planeet Venus), ook de zinnen Jan weet dat de Avondster de Morgenster is en Jan weet dat de Avondster de Avondster is in semantisch opzicht gelijkwaardig zouden zijn, wat duidelijk niet het geval is. Hij besloot daaruit dat men naast de ‘Bedeutung’ van een uitdrukking (de referent), ook het bestaan van een ‘Sinn’ (een betekenis, verschillend van de referent) moet aannemen. Hierbij rijst dan wel de vraag hoe men die ‘Sinn’ moet opvatten. Doet men dat in psychologische, cognitieve zin, dan komt men terecht bij A3. Zo'n theorie kan men opvatten als de eenvoudigst geformuleerde ideationele betekenisopvatting; haar juiste aard en belang zal nog nader aan bod komen in verband met de overige in het schema opgenomen ideationele theorieën.
In A2 vat men de ‘Sinn’ niet op als een psychologisch gegeven, maar als een zuiver formele relatie tussen teken en objekt. Een omschrijving van de bedoeling van A2 is te vinden in het volgende citaat van Russell:
when we ask what constitutes meaning, ... we are asking, not who is the individual meant, but what is the relation of the word to the individual which makes the one mean the other (1921: 191).
Een formele specifikatie van de hier bedoelde relatie is te vinden in het begrip ‘intensie’ zoals dat vooral via de werken van Montague (1974) bekendheid heeft verkregen: een intensie is immers een funktie die een teken met zijn referent verbindt. Omdat Montagues intensionele logika ook een waarheidsfunktionele theorie is, en als zodanig nog zal worden behandeld wanneer we de ikonische betekenistheorieën beschrijven, zal ik bij de behandeling van C2 nog terugkomen op A2.
Hoewel A1 als gevolg van de vermelde kritiek een slechte reputatie heeft gekregen, valt op te merken dat er in recente jaren wel weer een semantische theorie naar voren is getreden die althans een gedeelte van het vocabularium in semantisch opzicht gelijkschakelt met eigennamen, zoals dat ook in de ‘Fido’/Fido-theorie gebeurt. Putnam (1975) gaat er inderdaad van uit dat ‘natural kind terms’ zoals water, tijger, bazalt ‘rigid designators’ zijn. Deze uitdrukking, door Kripke (1972) geïntroduceerd met betrekking tot eigennamen, geeft aan dat een zekere term in alle mogelijke werelden dezelfde referent heeft. Een eigennaam als Fido zou impliciet altijd naar hetzelfde individu verwijzen. Bij Putnam betekent dit dat met een term als water impliciet altijd H2O wordt bedoeld.
Voorbijgaand aan de argumentatie van Putnam moet hieraan wel worden toegevoegd dat een volledige gelijkschakeling van zijn opvattingen met de oorspronkelijke ‘Fido’/Fido-theorie uit den boze is, omdat hij in zijn theorie zekere verfijningen heeft aangebracht die hem op een aanzienlijke afstand van het ‘naieve’ referentialisme plaatsen. Wel heeft hij het konventionele, ‘symbolische’ karakter van zijn theorie expliciet aangegeven. Hij stelt nl. dat de betekenis van ‘natural kind terms’ wordt vastgelegd door een soort van konventie: binnen een taalgemeenschap als de onze heerst de afspraak dat we met water H2O bedoelen (en niets anders).
| |
B. Indexikale betekenistheorieën
Hieronder groepeer ik de behavioristische betekenistheorieën, omdat deze ervan uit- | |
| |
gaan dat het teken kausaal op het gedrag van de tekengebruiker inwerkt, of omgekeerd zelf kausaal wordt opgeroepen, en daardoor juist zijn tekenkarakter verkrijgt. Woorden hebben in het behaviorisme, met de term van I.A. Richards, een ‘delegated efficacy’: zij zijn in staat effekten te produceren in het gedrag van de hoorder die normaal het gevolg zijn van andere, niet-verbale prikkels. Zij fungeren als een substituutstimulus in een stimulus-respons-kader, terwijl zij omgekeerd ook zelf responses zijn op een bepaalde buitentalige stimulus.
Omdat Bloomfield, de belangrijkste vertegenwoordiger van de behavioristische theorie in de linguïstiek, in het kader van een mechanistisch-positivistische wetenschapstheorie het wetenschappelijke karakter van de taalkunde wilde funderen op het uitbannen van ieder beroep op niet-waarneembare entiteiten of processen, en omdat in het geschetste kader alleen stimuli en responsen waarneembaar zijn, komt hij tot de volgende betekenisdefinitie:
by uttering a linguistic form, a speaker prompts his hearers to respond to a situation; this situation and the responses to it, are the linguistic meaning of the form (1933: 158).
Nemen we deze omschrijving als een voorbeeld van B1, dan valt het wel op dat de betekenis niet één pool is in de kausale relatie met de wereld, maar twee dingen omvat: de oorspronkelijke situatie en de opgeroepen respons. Dat is een voor de hand liggende stelling als men ervan uitgaat dat de kausale relatie tussen teken en wereld zelf dubbel is. Enerzijds is het teken respons, anderzijds is het zelf stimulus. De niet-talige pool in deze relatie is dan ook zelf dubbel geaard. Men merkt op dat B1, zoals A1, een niet-mentalistische tendens in zich heeft: de weigerachtigheid met betrekking tot het aanvaarden van psychologische entiteiten (interpretanten) in de semantiek uit zich in een identifikatie van de betekenis met zekere buitentalige, exakt waarneembare gegevenheden.
Het ontbreken van een ‘relationeel’ behaviorisme, dat de betekenis van een uitdrukking zou identificeren met het stimulus/respons-schema in zijn geheel, in plaats van met de polen in dat schema, lijkt me eerder toevallig dan systematisch; er zijn mij echter geen schrijvers bekend die dat standpunt hebben ingenomen.
Als voorbeeld van B2 kunnen we wijzen op de ‘semiotische driehoek’ van Ogden en Richards (1926), die ik hier omwille van zijn bekendheid niet zal herhalen. Het kausale schema is hier verlegd van de tweevoudige relatie tussen teken en wereld naar de eveneens tweevoudige relatie tussen interpretant en teken enerzijds, en teken en referent anderzijds. Aan de ene kant is er een kausale relatie tussen teken en interpretant, aan de andere kant tussen referent en interpretant. De relatie tussen teken en referent, die in B1 rechtstreeks is, is hier indirekt.
Als voorbeeld van B3 tenslotte noemen we Morris (1946). Het kausaal door een taalteken geproduceerde effekt, dat in de theorie van Bloomfield een feitelijk gedrag van linguïstische of niet-linguïstische aard was, wordt door Morris vervangen door een dispositie tot handelen: potentialiteit komt in de plaats van feitelijkheid. Een bevel als Sluit de deur resulteert niet noodzakelijk in een feitelijke handeling, maar in eerste instantie alleen in een geneigdheid tot het uitvoeren daarvan. Of de handeling ook in feite plaats vindt is een zaak waarin nog andere faktoren meespelen. We kunnen hieraan tot slot nog toevoegen dat, o.a. als gevolg van de Chomskyaanse kritiek op de behavioristische taaltheorie van Skinner (1957), het behaviorisme momenteel een van de minst gevolgde taal- en betekenisopvattingen is.
| |
| |
| |
C. Ikonische betekenistheorieën
Hieronder zijn die semantische theorieën te groeperen die een interne overeenkomst aannemen tussen tekens en hun referenten. In de praktijk gaat het daarbij voornamelijk om een strukturele overeenkomst tussen beide, een standpunt dat de basis vormt van de waarheidsfunktionele (of modeltheoretische) semantiek. In haar referentiële vorm (C1) gaat deze er immers van uit dat, enerzijds, de betekenis van een uitdrukking de referent van die uitdrukking is, en dat er, anderzijds, een struktuurovereenkomst bestaat tussen de opbouw van een komplex teken en de ‘interne organisatie’ van de referent daarvan. Haar bedoeling is dan ook juist deze band aan te geven, d.w.z. te specificeren hoe uit de semantische waarde van de samenstellende delen van een uitdrukking funktioneel de betekenis van het geheel kan worden afgeleid. Omdat de referent van een zin als zijn waarheidswaarde wordt beschouwd, komt dit er in de praktijk op neer dat men een rekursieve waarheidsdefinitie voor de zinnen van een taal tracht op te stellen. Grondlegger van deze methode is Tarski (1952, 1956).
Twee opmerkingen zijn van belang ten aanzien van C1. Ten eerste: hoewel deze theorie in eerste instantie een specifikatie wil zijn voor de semantiek van formele talen, en Tarski erop gewezen heeft dat een formele waarheidsdefinitie voor de natuurlijke taal wel eens onmogelijk zou kunnen zijn, zijn er niettemin pogingen ondernomen om laatstgenoemd projekt te realiseren. In een strikt referentieel kader is dat m.n. door Davidson (1967) gedaan. (Deze pogingen komen in het in de inleiding vermelde overzicht van betekenistheorieën van Nuchelmans (1978) voor onder het hoofd ‘alethische betekenistheorieën’.) Het is om die reden dat de waarheidsfunktionele semantiek een plaats krijgt in ons overzicht van semantische theorieën voor de natuurlijke taal. Ten tweede: door zijn referentialistische karakter sluit C1 rechtstreeks aan bij A1. Men kan stellen dat A1 een referentiële theorie is voor enkelvoudige uitdrukkingen, en C1 voor komplexe uitdrukkingen, of nog, dat C1 een specifikatie is voor komplexe uitdrukkingen van de algemene theorie A1. Zoals dat het geval was voor A1 heeft ook het strikte referentialisme van C1 scherpe kritiek ondergaan, wat geleid heeft tot C2.
Onder C2 versta ik de intensionalistische vorm van de waarheidsfunktionele semantiek. Deze is gebaseerd op het daarstraks voorgestelde Fregeaanse onderscheid tussen ‘Sinn’ en ‘Bedeutung’; dat onderscheid wordt in de logische semantiek op dit ogenblik aangeduid met resp. de termen ‘intensie’ en ‘extensie’. De eerste pogingen om het onderscheid te formaliseren werden gedaan door Carnap (1956); de tot nu toe meest verfijnde uitwerking werd gegeven door Montague (1974), die tevens een intensioneellogische beschrijving van de natuurlijke taal heeft opgesteld. Een nauw met het intensionalisme verbonden aspekt van de hier bedoelde waarheidstheorie is het spreken over ‘mogelijke werelden’: de intensie (‘Sinn’, betekenis) van een uitdrukking is een funktie die voor een bepaalde wereld (eventueel aangevuld met specifikaties van tijdsfaktoren of andere kontekstuele of situationele gevens) de extensie (‘Bedeutung’, referent, denotatie) van die uitdrukking bepaalt. Juist omdat C2 intensies opvat als relaties tussen een teken en zijn referent in een mogelijke wereld, kunnen we de intensionele semantiek op deze plaats in het schema invoegen.
Ook ten aanzien van C2 zijn een tweetal opmerkingen te maken. In de eerste plaats: zoals C1 en A1 zijn ook C2 en A2 nauw verwant. Men kan A2 daarbij opvatten als dat gedeelte van de intensionele theorieën dat de waarheidstheorie van hun enkelvoudige basistermen specificeert. De rekursieve opbouw van de semantische waarde van een komplexe uitdrukking moet immers een vertrekpunt vinden op een niveau dat zelf niet verder geanalyseerd kan worden. Omdat op dit basisniveau de toekenning van een in- | |
| |
tensie aan een uitdrukking niet kan gebeuren op basis van het ikonische uitgangspunt (want dat staat alleen ter beschikking voor intern gestruktureerde tekens), maar op louter konventionele grondslagen dient te berusten, komen we tot de konklusie dat A2 een noodzakelijke aanvulling vormt van C2, een verhouding die trouwens ook geldt voor Al en Cl. In de tweede plaats: intensies zijn nogal omstreden entiteiten. Niet alleen zijn er logici die intensies ongeoorloofd achten (Nuchelmans (1978) behandelt een aantal hiervan onder de aanduiding ‘anti-intensionalistische betekenistheorieën’ niet door hem behandeld, maar wel op dezelfde lijn zittend is de daarstraks vermelde theorie van Putnam), maar ook is de status onzeker voor hen die ze wel aanvaarden. Kent men aan intensies een louter formele status toe, dan zijn het formalisaties van de verhouding tussen een uitdrukking en zijn objekt. Zoals gezegd vindt deze opvatting zijn natuurlijke plaats als C2 in het schema; zij wordt aangehangen door de meeste logici die voorstander zijn van een intensionalistische semantiek. Tegenover deze benadering staat een mentalistische benadering als in C3: intensies zijn dan formalisaties van een psychologisch betekeniskoncept. Het is een van de argumenten van de
tegenstanders van het intensionalisme dat zulke psychologische interpretatie onvermijdelijk is bij een juiste bepaling van de aard van intensies; zij sluiten hierbij aan bij de reeds eerder aangeduide antimentalistische tendens in de referentiële betekenistheorieën. Het is van belang op te merken dat C3 kan aansluiten bij de onder D te behandelen komponentiële analyse; ik zal het verband tussen C3, D2 en A3 aldaar bespreken.
| |
D. Syntaktische betekenistheorieën
Voor zover we onder syntaxis de studie van de relaties tussen taaltekens verstaan, kunnen we die betekenistheorieën syntaktisch noemen die de betekenisverschijnselen zien in samenhang met de onderlinge verhoudingen tussen de taaltekens. Dit is bij uitstek het geval bij de kompositionele betekenistheorieën, die ervan uitgaan dat de betekenis van een uitdrukking samenvalt met, of afleidbaar is uit de semantische relaties die de term in kwestie onderhoudt met andere uitdrukkingen in de taal. Daarbij bestaan hoofdzakelijk twee hoofdmogelijkheden, aangeduid in Dl en D2. In de eerste theorie wordt de betekenis geïdentificeerd met de relaties tussen de onderzochte uitdrukking en de andere taaltermen; betekenis is niets anders dan het geheel van de semantische relaties waarin de betreffende uitdrukking voorkomt. Deze omschrijving sluit op natuurlijke wijze aan bij de strukturalistische stelling dat de waarde van een taaluitdrukking samenvalt met de som van de relaties waarin die uitdrukking een der polen is. De hypothese van de gestruktureerdheid van het lexicon leidt tot de konklusie dat een uitdrukking niet meer is dan een knooppunt in een netwerk van onderlinge verbanden, waarbij ieder knooppunt geen eigen ‘inhoud’ heeft maar volledig en afdoende te determineren is als de verzameling van alle netwerklijnen die in dat knooppunt aankomen of die eruit vertrekken. In de praktijk zien we dat er bij de strukturalistisch geïnspireerde theorieën een aantal varianten voorkomen die niet alle als zodanig in ons schema zijn opgenomen (men zie Wotjak 1971 voor een algemeen overzicht van de strukturalistische semantiek).
In de eerste plaats stellen we vast dat er een keuze wordt gemaakt met betrekking tot de onderzochte relaties, in deze zin dat men de te beschouwen relaties beperkt tot die welke zich voordoen binnen een bepaald ‘woordveld’, waarbij deze woordvelden zelf nog eens in paradigmatische of in syntagmatische zin kunnen worden opgevat (zie Ohman 1953 en Lehrer 1974 voor een overzicht van de woordveldentheorie). In de paradigmatische woordveldentheorie zoals die door Trier (1931) werd uitgewerkt
| |
| |
onderzoekt men woorden die in een bepaald konceptueel terrein samenhoren, en die dat veld in bepaalde proporties verdelen. Lexikaal veld en konceptueel veld dekken elkaar volkomen, maar het eerste struktureert het tweede; de onderlinge verhoudingen van de woorden in een veld bepalen hun semantische waarde. Een syntagmatische opvatting van het woordveld vinden we bij Porzig (1934). Hij gaat ervan uit dat er tussen een kern, gevormd door een werkwoord of een adjektief, en de daarmee te verbinden zelfstandige naamwoorden een essentiële semantische relatie bestaat, waardoor die woorden ‘elementare Bedeutungsfelder’ vormen. Ook hier geldt dat de semantische waarde van een woord samenvalt met het geheel van syntagmatische semantische relaties waarin dat woord kan optreden. Deze syntagmatische benadering van de semantische gestruktureerdheid van het lexicon kan men in meer recente theorieën o.a. terugvinden in de casusgrammatika en in het begrip ‘selektie-restriktie’ uit de transformationele literatuur.
Met betrekking tot de varianten in de strukturalistische theorieën moeten we in de tweede plaats wijzen op een verschil in de formele verantwoording van de relationele opbouw van de betekenis. Men kan in eerste instantie bij ieder woord de verzameling relaties (eventueel met de daarnet vermelde restrikties) weergeven die de betekenis van dat woord uitmaken (Lyons 1968). In tweede instantie kan men echter ook een algemene definitie van die relaties geven, en voor ieder woord een interne semantische opbouw postuleren waaruit met behulp van de algemene definitie kan worden gededuceerd welke de specifieke relaties zijn die voor dat woord gelden. Op deze manier komt men terecht bij de komponentiële analyse die door het Amerikaanse postbloomfieldianisme werd ontwikkeld (Goodenough 1956, Lounsbury 1956), die enige tijd later door de TG-semantici werd overgenomen (Katz en Fodor 1963), en die langs deze weg om een nieuwe impuls gaf aan de strukturalistisch geïnspireerde semantiek in Europa (bijv. Pottier 1964 in Frankrijk, Bierwisch 1967 in Duitsland, en Leech 1974 in Engeland).
Gaat men nu, in de lijn van de transformationele semantiek, de betekeniskomponenten van een woord in mentalistische zin opvatten als universele, aangeboren, psychologisch reële basiskoncepten, dan bereikt men de door D2 ingenomen positie. De Katziaanse methodologie bijv. is erop gericht door onderzoek van de semantische relaties tussen uitdrukkingen de universele verzameling ‘innate ideas’ op het spoor te komen waaruit alle betekenissen zijn opgebouwd. Dat de door een taalteken bepaalde psychologische interpretant hier zelf een interne struktuur bezit (doordat hij uit verschillende betekeniskomponenten is opgebouwd), brengt deze theorie in de buurt van C3. De komponentiële struktuur van de betekenis van een uitdrukking kan immers ook worden opgevat als een specifikatie van de waarheidskondities die gelden voor die uitdrukking, en kan als zodanig ook worden geïnterpreteerd met behulp van de in C ontwikkelde methodes. Dit standpunt is expliciet te vinden bij de generatieve semantici, die ook met betrekking tot de gebruikte formele middelen aansluiting zoeken bij de logika (zie bijv. Lakoff 1972 en McCawley 1973), maar het is ook terug te vinden in het feit dat Katz (1972) zijn eigen kompositionele en mentalistische (interpretatief-semantische) standpunten uitdrukkelijk als intensionalistisch aandient.
We kunnen nu ook het verband van C3 en D2 met A3 verduidelijken. Zowel C3 als D2 moeten immers over een aanvulling beschikken die aangeeft op welke wijze de semantische waarde van de niet verder destruktureerbare basistermen moet worden gezien. Omdat men daarbij vanzelfsprekend geen beroep kan doen op de ikonische of syntaktische principes die resp. in C en D de gestruktureerdheid bepalen, zal men de
| |
| |
semantiek van het basisvokabularium op konventionele grondslag moeten opbouwen, zoals in A3. (Strikt genomen zou men natuurlijk ook beroep kunnen doen op behavioristische of pragmatische principes, maar het referentialisme van A3 sluit het nauwst aan bij de theorieën uit C en D). Het verschil tussen de wijze waarop A3 een aanvulling vormt op C3 en op D2 heeft te maken met het verschil in status van de basistermen in beide theorieën. In D2 zijn dit formalisaties van koncepten die ‘onder’ het niveau van woordkoncepten liggen, omdat ze de betekenis van de woordkoncepten door onderlinge kombinatie opbouwen. Als zodanig zijn de koncepten in kwestie buitentalig (dit natuurlijk des te meer naarmate men meer belang hecht aan de eis van universaliteit). In C3 daarentegen is het mogelijk de basistermen te interpreteren als formalisaties van de woordkoncepten van de natuurlijke taal. Het formalisme van C3 kan een direkte formatisatie van de natuurlijke taal zijn; dat van D2 daarentegen is noodzakelijkerwijze de formalisatie van de natuurlijke taal zijn; dat van D2 daarentegen is noodzakelijkerwijze denken’).
| |
E. Pragmatische betekenistheorieën
Volgens de in paragraaf 2 gegeven omschrijvingen zijn pragmatische betekenistheorieën die welke de relatie onderzoeken tussen de tekens en de taalgebruiker. Strikt genomen is deze definitie iets te ruim omdat men die relatie vanuit verschillende perspektieven zou kunnen beschouwen, terwijl het er in de praktijk van de pragmatiek op neer komt dat men de relatie in kwestie identificeert met het gebruik dat door de taalgebruiker wordt gemaakt van de taal. Als algemene verzamelnaam voor de pragmatische theorieën gebruikt men dan ook wel de uitdrukking ‘meaning is use’-theorieën, daarbij gebruik makend van een door Wittgenstein (1953) geïntroduceerde slogan.
Als men een onderscheid maakt tussen de verschillende manieren waarop die gebruiksrelatie tussen taal en gebruiker kan worden onderzocht, dan kan men de hoofdstrekkingen van de pragmatische betekenisopvatting specificeren. Vertrekt men nl. vanuit het taalteken, en gaat men, zonder in eerste instantie te verwijzen naar de psychologische rol van de taalgebruiker, katalogiseren welke verschillende gebruiksfunkties een teken kan hebben, dan bevinden we ons op de positie van El. Hieronder kunnen we alle theorieën vatten die, zonder veel psychologische veronderstellingen, trachten na te gaan welke gebruiksmogelijkheden samenhangen met welke taalmiddelen. Inzonderheid valt hieronder de taaldadensemantiek, die de verschillende gebruiksfunkties klassificeert als verschillende ‘speech acts’. Deze theorie, die in de filosofie werd ontwikkeld door Austin (1962), en uitgewerkt door Searle (1969), werd in de taalkunde druk besproken (de aanzet hiertoe werd gegeven door Ross 1970; voor een goed inzicht in de latere ontwikkelingen kan men terecht bij Sadock 1974).
Beschouwt men de gebruiksfunktie van een uitdrukking echter vanuit het standpunt van de taalgebruiker, dan zal men zich moeten richten op de bedoelingen van die taalgebruiker bij het bezigen van een bepaalde uitdrukking. Deze benadering, door Nuchelmans (1978) ‘bedoelingensemantiek’ genoemd, vindt een van haar voornaamste vertegenwoordigers in Grice (bijv. 1969). Afhankelijk van de wijze waarop men het effekt opvat dat de taalgebruiker bedoelt te creëren met zijn tekengebruik, kan men de bedoelingensemantiek zien als een voorbeeld van E2 of E3. Is het de bedoeling van de spreker dat diegene tot wie hij spreekt zich ergens van bewust wordt, en aanvaardt men dat er van zoiets als een cognitief bewustzijn kan worden gesproken, dan hebben we te maken met een voorbeeld van E2. Wil men anderzijds het spreken over mentale gegevens zoals kennis en bewustzijn liever vermijden, dan kan men de bedoeling van een spreker
| |
| |
omschrijven als het creëren van zekere gedragsdisposities bij zijn toehoorder(s), wat ons een voorbeeld van E3 oplevert. We kunnen hier wijzen op de pogingen van Bennett (1973) om het begrip ‘betekenis’ in het kader van de bedoelingensemantiek te analyseren met behulp van gedragsdisposities. Daarnaast staat dan bijv. nog de aanvulling die Searle (1969) heeft aangebracht op de bedoelingensemantiek: hij stelt dat een spreker zijn bedoelingen slechts kan verwezenlijken op grond van vooraf aanwezige konventies dat een bepaalde taalvorm een zekere betekenis heeft. Met dit standpunt is meteen de vraag gesteld in hoeverre ook de bedoelingensemantiek dient te worden aangevuld met een konventionalistische deeltheorie.
| |
4. Kommentaar en konklusie
Bij wijze van besluit stellen we in de eerste plaats vast dat niet alle vigerende semantische theorieën in het schema afzonderlijk worden vermeld. Binnen de onderscheiden theorieën of groepjes van theorieën komen subtheorieën en varianten voor die onderling verschillen in zekere kenmerken die niet bij de opbouw van het schema werden gehonoreerd. Ik heb bijv. geen aandacht geschonken aan de varianten die men binnen de kompositionele, mentalistische TG-semantiek (D2) kan aantreffen met betrekking tot de plaats van de semantiek ten opzichte van de syntaxis (interpretatieve vs. generatieve semantiek), terwijl ik binnen het kader van de waarheidsfunktionele semantiek (C) o.a. over de speltheoretische semantiek van Hintikka (1974) niets heb gezegd. De konklusie dat men aldus slechts datgene uit het schema haalt wat men er van tevoren zelf heeft ingestopt, is op zichzelf geen reden tot afkeuring: de bekende methodologische stelling dat waarnemingen, en dus ook daarop gebaseerde klassifikaties, afhankelijk zijn van vooraf geselekteerde theoretische begrippen, geldt a fortiori ook voor metatheoretische studies zoals de hier gepresenteerde, waarin het semiotisch model van Peirce uitgangspunt was voor een klassifikatie van semantische theorieën voor de natuurlijke taal. Wel stemt deze konklusie tot voorzichtigheid met betrekking tot het gebruik van het schema. Men zal dit niet mogen opvatten als een alomvattende, onomstotelijke uitspraak over de meest essentiële samenhang tussen alle mogelijke of feitelijke betekenistheorieën, maar veeleer als een van de vele mogelijkheden om die verhouding voor een aantal theorieën te verduidelijken.
Vanuit hetzelfde perspektief moet men ook een tweede vaststelling evalueren die met betrekking tot het schema kan worden gemaakt, m.n. het feit dat in de schematische voorstelling aan bepaalde onderscheidingen een groter gewicht wordt toegekend dan meestal het geval is: het onderscheid tussen een strukturalistische en een mentalistische kompositionele theorie bijv. (Dl en D2) wordt frekwenter gemaakt dan dat tussen de verschillende soorten behaviorisme, maar heeft in ons schema evenveel waarde. In het verlengde hiervan ligt de vaststelling dat het schema bepaalde onderscheidingen naar voren haalt die in de voorgestelde theorieën zelf weinig aandacht krijgen, zoals dat bijv. het geval is voor het verschil tussen E2 en E3. Dit betekent niet dat men meer traditionele inleidingen (zoals die welke aan het begin van het artikel werden vermeld) moet afwijzen: de te kiezen benaderingswijze zal afhangen van de bedoelingen van de onderzoeker. In het algemeen geldt dat de mate waarin men de hier voorgestelde klassifikatie wil navolgen, bepaald dient te worden op grond van verschillende faktoren,
| |
| |
waarbij naast het praktisch nut of het hermeneutisch belang ook een meer algemene beoordeling van Peirces semiotiek zal meespelen. Vooral echter moet men er oog voor hebben dat onze klassifikatie de semantische theorieën indeelt vanuit een bepaald opzicht, en dat dit perspektief niet noodzakelijk hetzelfde is als dat waaraan de theorieën zelf het meeste belang hechten. Hieruit volgt dat de klassifikatie nooit een uitgebreide voorstelling van de theorieën kan vervangen: de kenmerken die in het schema aan bod komen zijn niet noodzakelijk dezelfde waarop de theorieën zelf de nadruk leggen, noch die waardoor zij zich het scherpst differentiëren van andere theorieën.
Een laatste vaststelling houdt in dat de klassifikatie niet zo strikt is als in eerste instantie zou blijken. We hebben, bijv. met betrekking tot de symbolische en de ikonische theorieën, vastgesteld dat de voorgestelde opvattingen in elkaar overvloeien en onderlinge verbanden vertonen die de schematische voorstelling enigszins doorkruisen. Daaruit volgt dat het klassifikatieschema beter faktorieel dan kategoriaal kan worden opgevat. De verschillende vakken zijn geen overkoepelende kategorieën waarin iedere theorie eenduidig te plaatsen moet zijn, maar geven wel de faktoren aan die in ieder van die theorieën in min- of meerdere mate benadrukt worden. Al t/m E2 moeten dan worden geïnterpreteerd als kenmerken van theorieën, veeleer dan als theorieën zelf. Het lijkt me niet een van de minst belangrijke aspekten van het schema te zijn, dat het een heuristisch bruikbaar kader presenteert voor het onderzoek naar de vraag in hoeverre de aangegeven kenmerken kunnen worden geïntegreerd in een omvattende betekenistheorie.
| |
Bibliografie
Alston, W. |
|
1964 |
Philosophy of Language (Prentice Hall). |
Austin, J.L. |
|
1962 |
How to Do Things with Words (Cambridge, Mass.). |
Bennet, J. |
|
1973 |
‘The Meaning-No minalist Strategy’, Foundations of Language 3. |
Bierwisch, M. |
|
1967 |
‘Some Semantic Universals of German Adjectives’, Foundations of language 3. |
Bloomfield, L. |
|
1933 |
Language (New York). |
Carnap, R. |
|
1956 |
Meaning and Necessity (Chicago). |
Davidson, D. |
|
1967 |
‘Truth and Meaning’, Synthese 17. |
Frege, G. |
|
1952 |
‘On Sense and Reference’. In: P.T. Geach and M. Black (eds.), Translations from the Philosophical Writings of Gottlob Frege (Oxford). Oorspr. ‘Ueber Sinn und Bedeutung’, 1892. |
Goodenough, W. |
|
1956 |
‘Componential Analysis and the Study of Meaning’, Language 32. |
Grice, H.P. |
|
1969 |
‘Utterer's Meaning and Intentions’, The Philosophical Review 78. |
Hartshorne, C. en Weiss, P. |
|
1931-1935 |
C.S. Peirce: Collected Papers (Cambridge, Mass.). |
| |
| |
Hintikka, J. |
|
1974 |
‘Quantifiers vs. Quantification Theory’, Linguistic Inquiry 5. |
Katz, J.J. |
|
1972 |
Semantic Theory (New York). |
Katz, J.J. en Fodor, J.A. |
|
1963 |
‘The Structure of a Semantic Theory’, Language 39. |
Kripke, S. |
|
1972 |
‘Naming and Necessity’. In: D. Davidson and G. Harman (eds.), Semantics of Natural Language (Dordrecht). |
Lakoff, G. |
|
1972 |
‘Linguistics and Natural Logic’. In: D. Davidson and G. Harman, Semantics of Natural Language (Dordrecht). |
Leech, G. |
|
1974 |
Semantics (Harmondsworth). |
Lehrer, A. |
|
1974 |
Semantic Fields and Lexical Structure (Amsterdam). |
Lounsbury, F. |
|
1956 |
‘A Semantic Analysis of Pawnee Kinship Usage’, Language 32. |
Lyons, J. |
|
1968 |
Introduction to Theoretical Linguistics (Cambridge). |
McCawley, J.D. |
|
1973 |
Grammar and Meaning. Papers on Syntactic and Semantic Topics (Tokyo). |
Montague, R. |
|
1974 |
Formal Philosophy. Selected Papers (New Haven). |
Morris, C. |
|
1946 |
Signs, Language, and Behavior (Englewood Cliffs). |
Nuchelmans, G. |
|
1978 |
Taalfilosofie. Een inleiding (Muiderberg). |
Ogden, C.K. en Richards, I.A. |
|
1926 |
The Meaning of Meaning (London). |
Ohman, S. |
|
1953 |
‘Theories of the Linguistic Field’, Word 9. |
Porzig, W. |
|
1934 |
‘Wesenhafte Bedeutungsbeziegungen’, Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur 58. |
Pottier, B. |
|
1964 |
‘Vers une sémantique moderne’.
Travaux de linguistique et de littérature publiés par le Centre de Philologie Romane de la Faculté des Lettres de Strasbourg 3. |
Putnam, H. |
|
1975 |
‘The Meaning of Meaning’. In: H. Putnam, Mind, Language, and Reality. Philosophical Papers II (Cambridge). |
Ross, J.R. |
|
1970 |
‘On Declarative Sentences’. In: R.A. Jacobs and P.S. Rosenbaum (eds.), Readings in English Transformational Grammar (Waltham, Mass.). |
Russell, B. |
|
1921 |
The Analysis of Mind (Londen). |
Sadock, J. |
|
1974 |
Toward a Linguistic Theory of Speech Acts (New York). |
Searle, J. |
|
1969 |
Speech Acts (Cambridge). |
Skinner, B.F. |
|
1957 |
Verbal Behavior (New York). |
Taylor, D. |
|
1970 |
Explanation and Meaning (Cambridge). |
| |
| |
Tarski, A. |
|
1952 |
‘The Semantic Conception of Truth and the Foundations of Semantics’. In: L. Linsky (ed.), Semantics and the Philosophy of Language (Urbana). |
Tarski, A. |
|
1956 |
‘The Concept of Truth in Formalised Languages’. In: A. Tarski, Logic, Semantics, and Metamathematics (Oxford). Oorspr. ‘Der Wahrheitsbegriff in den formalisierten Sprachen’, 1936. |
Trier, J. |
|
1931 |
Der Deutsche Wortschatz im Sinnbezirk des Verstandes (Heidelberg). |
Verkuyl, H.J.e.a. |
|
1974 |
Transformationele taalkunde (Utrecht/Antwerpen). |
Wilks, Y. |
|
1971 |
‘Decidability and Natural Language’, Mind 80. |
Wittgenstein, L. |
|
1953 |
Philosophical Investigations (Oxford). |
Wotjak, G. |
|
1971 |
Untersuchungen zur Struktur der Bedeutung (München). |
|
|