Forum der Letteren. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Science fiction en literatuurwetenschap:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingScience fiction bestaat, afhankelijk van hoe men het genre definieert, sinds de Griekse oudheid, de Renaissance, Mary Shelley's Frankenstein (1818), en in elk geval sinds Jules Verne's Voyage au centre de la terre (1864). De term zelf is van veel recenter datum: ‘science-fiction’ was voor het eerst te lezen op de omslag van het Amerikaanse pulp-tijdschrift Science Wonder Stories in juni 1929 en was bedacht door de redacteur van dat blad, Hugo Gernsback, die eerst geëxperimenteerd had met ‘scientific stories’, ‘scientifiction’ e.d.Ga naar voetnoot1. Tot de geschiedenis van de science fiction rekent men, ook weer afhankelijk van de definiëring, werk van zulke respectabele figuren als Cyrano de Bergerac, Swift, Voltaire, Poe, Wells, Zamjatin. Toch is er van enige serieuze bestudering van het genre pas sprake sinds de jaren zestig. Er bestonden reeds talloze boeken over Wells, maar pas in 1961 verscheen de eerste studie over zijn ‘scientific romances’, en eerst in 1976 een wetenschappelijke editie van Poe's sf-verhalenGa naar voetnoot2.. Dat die belangstelling zo laat op gang is gekomen heeft verschillende oorzaken. De belangrijkste daarvan is dat science fiction als genre steeds geïdentificeerd wordt met de minderwaardige voorbeelden ervan. Inderdaad zijn die in aantal (onvergelijkelijk) veel groter dan de waardevolle representanten, maar in principe geldt dit natuurlijk ook voor een zo eerbiedwaardig genre als de historische roman, alleen wordt deze altijd geassocieerd met - om binnen de Nederlandse literatuur te blijven - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bosboom-Toussaint, Couperus en Vestdijk en niet met de niet nader te noemen schrijfsters van de betere ‘damesroman’. Dit is echter geen voldoende verklaring: ook een genre als de detective wordt steeds geïdentificeerd met verbruiksliteratuur maar toch is de secundaire literatuur daarover veel ouder. Er moeten dus nog andere redenen zijn waarom deze triviale lectuur wel en gene niet bestudeerd werd. In paragraaf vijf van dit artikel kom ik hierop terug. De vraag waarom men tegen het eind van de jaren zestig het genre wél ging bestuderen lijkt gemakkelijker te beantwoorden. De jaren zestig waren een tijd van contestatie op elk gebied, ook op dat van de literatuurwetenschap. De democratiseringsgolf bracht de esthetische vijver van de literatuurwetenschap in beroering: liever dan de ‘elitaire’ produkten van de Hoge Literatuur bestudeerde men de Saskia-roman. Ook kwam de ‘materialistische’ literatuurwetenschap naar voren: ‘het kunstwerk als waar’ was een geliefd onderzoeksobject en als er iets een ‘waar’ was, dan wel de science fictionGa naar voetnoot3.. Het is dan ook niet verwonderlijk dat uit Duitsland, waar de marxistisch georiënteerde literatuurwetenschap het meest op de voorgrond trad, de uitvoerigste wetenschappelijke analyses van science fiction kwamen. Maar deze verklaring is evenmin voldoende: de opleving van de wetenschappelijke belangstelling ging immers gepaard met een plotseling opkomende belangstelling van de kant van het lezerspubliek. Hoewel in Amerika en - in mindere mate - in Engeland de science fiction sinds de jaren dertig een gevestigd literair genre was, begon ze pas in de tweede helft van de jaren zestig op grote schaal in Europa door te dringen. Vóór 1964 werden in Nederland slechts incidenteel sf-romans vertaald, zoals een tiental in de Prisma-reeks. Daarna echter gaat deze reeks evenals de Zwarte Beertjes van Bruna met vaste regelmaat science fiction uitgeven, en kort daarop beginnen de echte sf-series te verschijnen, zoals die van Meulenhoff (1967) en Born (1968)Ga naar voetnoot4.. Deze lezersbelangstelling kan natuurlijk niet op dezelfde wijze verklaard worden als de literair-wetenschappelijke, maar aangezien beide parallel lopen ligt het voor de hand te veronderstellen dat de literair-wetenschappelijke belangstelling gedeeltelijk óók verklaard kan worden met de oorzaken van de publieksinteresse. Op deze oorzaak kom ik eveneens in paragraaf vijf terug. Tot en met 1978 zijn er in het Engels, Frans, Duits en Nederlands ca. 400 boeken over science fiction verschenenGa naar voetnoot5.. Buiten deze taalgebieden is er een redelijk intensieve bestudering in de Scandinavische landen, Spanje, Italië en vooral Rusland. Van die 400 boeken zijn er ca. 275 verschenen sinds 1970; tussen 1960 en 1969 verschenen er maar ca. 60, vóór 1960 eveneens slechts ca. 60. Het overgrote deel hiervan (ongeveer driekwart) is geschreven in het Engels. Het aantal in tijdschriften gepubliceerde artikelen is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanzelfsprekend veel groter en moet in de duizenden lopen. Hier blijven ze, grotendeels, buiten beschouwingGa naar voetnoot6.. Het lijkt heel wat, 400 boeken. Maar in feite is het minder dan men wellicht denkt. En dat heeft te maken met een hoogst merkwaardig fenomeen rond science fiction. Dit genre geniet nl. met pop- en filmsterren de (twijfelachtige) eer er een fandom op na te houden: in vrijwel de hele westerse wereld bestaande clubs en clubjes van fanatieke liefhebbers van science fiction. Deze ‘fans’ zijn in bepaalde opzichten ontzaglijk belangrijk, maar in andere is hun invloed desastreus. Science fiction is wat in Amerika genre fiction wordt genoemd, d.w.z. dat de auteurs zich conformeren aan bepaalde maatstaven die ofwel inherent zijn aan het genre ofwel door de lezers op prijs gesteld worden. Fans, op welk gebied dan ook, zijn mensen die ‘want more of what they have already been enjoying’ (Aldiss 6.1, p. 216), met als gevolg dat vernieuwingen slechts zeer moeizaam kunnen doorbreken. Daarbij moet bedacht worden dat sf-schrijvers om den brode schrijven en dus niet gaarne een deel van hun publiek van zich vervreemden. De macht van dit fandom was vooral vroeger tamelijk groot, omdat het door middel van de florerende ingezonden-brieven-rubrieken van de pulps (waarin vroeger álle science fiction gepubliceerd werd) zijn voorkeuren op vaak luidruchtige wijze kenbaar maakte. De fans houden onderling contact door de zgn. cons (van ‘convention’) die in vrijwel elk westers land jaarlijks gehouden worden. Op de ‘Worldcon’ (afwisselend in de VS en Europa), die door enige duizenden fans wordt bezocht, wordt door hen de commercieel zeer belangrijke Hugo Award toegekend. Elke fanclub geeft natuurlijk een blad uit en het is in deze fanzines (van ‘fan magazine’) dat de sf-kritiek ontstond. Het niveau van de boekbesprekingen en beschouwingen in die blaadjes was en is meestal erg laag, maar langzamerhand wisten sommige bladen zich te ontworstelen aan het niveau van clubblad vol ‘gossip’, ingezonden brieven, onderlinge veten en wat dies meer zij, en groeiden uit tot tijdschriften die men kan vergelijken met Tirade of Maatstaf: geen academisch-wetenschappelijke verhandelingen maar evenmin particuliere impressionistische ontboezemingen. Naast deze, laten we maar zeggen ‘semiwetenschappelijke’, zijn er sinds enkele jaren ook enige echte academische periodieken op dit gebied (zie Bibliografie 13.)Ga naar voetnoot7.. Een ander gebied waarop het fandom actief is, is het samenstellen van bibliografieën. Geen enkel literair genre van enige omvang is bibliografisch zo goed gedocumenteerd als de science fiction - ik geloof niet dat ik hiermee overdrijf. Van de bovengenoemde 400 boeken zijn er maar liefst ca. 150 bibliografisch van aard. Daar zitten inderdaad nogal wat tamelijk overbodige of intussen verouderde werken en werkjes tussen, maar ook bibliografische hoogstandjes als de grote naslagwerken van Barron (2.9), Contento (2.2), Reginald (2.14) en vooral Tuck (2.18). Een becommentarieerd overzicht hiervan bieden Briney & Wood (2.20). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel van die bibliografieën zijn in eigen beheer uitgegeven. Die term ‘eigen beheer’ is in sf-kringen uiterst vaag. Hoewel men zelden een boek tegenkomt waarin geen uitgever vermeld staat, zijn veel boeken in feite wel degelijk in eigen beheer uitgegeven maar heeft de schrijver zich een uitgeversnaam aangemeten in de trant van ‘Galactica House’ of ‘Universal Press’. Bovendien is de grens tussen zuiver eigen beheer en officiële uitgeverij niet scherp te trekken. Er bestaan talrijke ‘small presses’ wier publikaties slechts via gespecialiseerde sf-boekhandels in Engeland en Amerika te verkrijgen zijn. Dergelijke publikaties zijn dan ook zelden of nooit opgenomen in officiële bibliografieën als de Cumulative Bookindex en van het bestaan ervan kan men slechts op de hoogte komen door de fanzines en de catalogi van de betreffende boekhandels. De oplagen van dergelijke uitgaven zijn meestal zeer klein, maar daar staat tegenover dat de boeken meestal gedurende vele jaren in het fonds blijven. De kwaliteit ervan is natuurlijk zeer wisselend: naar inhoud loopt het van roddel tot literatuurwetenschap, naar uiterlijk van aan elkaar geniete stencils tot chique luxe-edities. Van de 400 werken zijn er een kleine 100 in eigen beheer uitgegeven; een 130-tal komt van de gespecialiseerde small presses. Gezien hun relatieve onbereikbaarheid blijven de privé-edities hier geheel buiten beschouwing; van de small presses zijn in de bibliografie alleen de belangrijkste verwerktGa naar voetnoot8.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. OntwikkelingZoals gezegd zijn werken van vóór ca. 1965 tamelijk schaars en de meeste daarvan zijn ofwel oppervlakkige beknopte introducties die nu nog uitsluitend curiositeitswaarde hebben, zoals b.v. Davenport (4.6), Moore (4.14) en Sternberg (4.17), ofwel ze zijn beperkt tot een speciaal thema of motief, zoals Chapuis (7.3) over robots of Nicolson (7.15) en Green (7.7) over maanreizenGa naar voetnoot9.. Voor deze tweede groep geldt in alle gevallen dat de echte science fiction er bekaaid afkomt: meestal beperkt men zich tot Verne en Wells en enige Amerikaanse sf-schrijvers die de auteur min of meer toevallig onder ogen zijn gekomen. Dit geldt ook voor studies over de utopische roman, waarin de science fiction gewoonlijk helemaal niet aan de orde komt. In hoeverre utopie en science fiction met elkaar te maken hebben komt in de volgende paragraaf aan de orde. De eerste wetenschappelijke studie die ook de echte science fiction behandelt is het werk van Bailey (5.1) uit 1947. Dit jaartal is misleidend in die zin dat de tekst in feite | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bewerking is van een onuitgegeven dissertatie uit 1934; en aangezien de science fiction in de VS pas echt begint te bloeien (kwantitatief althans) tegen het eind van de jaren dertig blijft dus ook bij Bailey het grootste deel ervan buiten beschouwing. De wetenschappelijke waarde van zijn boek is vrij gering: bij een vrijwel geheel ontbreken van voorstudies moest de auteur zich wel beperken tot een overzicht van ‘korte inhouden’ in het historische deel en in het systematische tot een beschrijving en classificatie van de eindeloze reeks technische verzinsels (‘gadgets’) die in de loop der tijden in de science fiction bedacht zijn. Het werk is dus sterk verouderd, maar nog steeds van belang omdat het in elk geval een beschrijving bevat van een groot aantal (ca. 150) romans en verhalen van vóór 1900 (plus zo'n 100 van daarna) die voor een groot deel in de vergetelheid waren geraakt en waarover men ook nu nog moeilijk elders andere dan bibliografische gegevens kan vinden. Bailey is in die vroege jaren de enige literatuurhistoricus die zich met science fiction heeft bezig gehouden; alle andere boeken van vóór 1965 zijn geschreven door fans of sf-schrijvers, mensen dus die over het algemeen wel uitzonderlijk veel van science fiction wisten, doch weinig of niets van literatuur(wetenschap). Dit leidde in veel gevallen tot een pijnlijke overschatting van het genre en tot een idolate wederzijdse bewondering. ‘Readers’ als die van Eshbach (3.27) of Bretnor (3.18) zijn onleesbaar geworden omdat er opvattingen in verkondigd worden als zou science fiction met geheel andere maatstaven gemeten moeten worden dan de zgn. ‘mainstream’-literatuur, als zou science fiction de ware literatuur van de technologische 20e eeuw zijn en de enig waarlijk progressieve literatuur omdat ze over verandering gaat. Deze ghetto-mentaliteit van zich afzetten tegen de boze buitenwereld is iets wat de sf-kritiek ook in later jaren nog steeds verziekt. Ergerlijke voorbeelden daarvan vindt men in de bundels auteursprofielen van Moskowitz (3.7-8) en in Rogers' geschiedenis van het voornaamste sf-blad, Astounding (6.8). Zoals buiten het sf-wereldje het genre in zijn geheel verdoemd wordt, zo wordt hier alles tot meesterwerk uitgeroepen en geeft men af op de ‘gewone’ literatuur die fantasieloos, oppervlakkig en ouderwets wordt genoemd. Er zijn natuurlijk op dit alles een aantal uitzonderingen, zoals enige bijtende artikelen in de reader van Davenport (3.25), een bundeling van een reeks lezingen door sfauteurs aan de universiteit van Chicago. De belangrijkste uitzonderingen zijn echter de verzamelde recensies van James Blish (3.1-2)Ga naar voetnoot10. en Damon Knight (3.5), twee schrijvers die zich niet incidenteel maar zeer regelmatig met sf-kritiek hebben bezig gehouden. Hun artikelen zijn nog steeds van belang omdat er technische kritiek in geleverd wordt: het zijn analyses van stijl, plot-opbouw, karaktertekening enz. in plaats van mooi klinkende beschouwingen over de grote waarde van de science fiction in het algemeen en de Amerikaanse in het bijzonder. Na Blish en Knight zijn er nog wel schrijver-critici geweest, zoals Panshin (3.10) en Delany (3.3), maar hun werk is van veel minder gewicht. In 1960 verschijnt het beroemde boek van Kingsley Amis: New maps of hell (4.1), een werk dat een niet geringe invloed heeft gehad op de meningsvorming over science fiction in literaire kringen. Amis was een respectabel romancier die blijkbaar toch met plezier science fiction las, maar zonder zijn kritisch vernuft te verliezen. Zijn boekje bevat de tekst van een reeks lezingen die hij in 1959 in Princeton hield en is jarenlang, eigenlijk tot aan Lundwall (4.13) in 1971, de enige literair betrouwbare introductie op het genre geweest. Maar hoewel Amis duidelijk veel van science fiction weet, is zijn be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwing ook eenzijdig. Hij beperkt zich voornamelijk tot de satirische kant (wat niet verwonderlijk is gezien zijn eigen werk), en de grote mogelijkheid tot satire die aan het genre inherent is lijkt ook de enige waarde te zijn die hij eraan toekent. Drie jaar na Amis' lezingen organiseerde de literatuurhistoricus Mark Hillegas de eerste officiële ‘college course’ over science fiction aan de Colgate Universiteit. Sindsdien zijn deze cursussen enorm in aantal toegenomen, vooral in het laatste decennium, en hun aantal moet tegenwoordig ruim boven de duizend liggen (Ash 1.2, p. 328). Veel van deze cursussen zijn zowel theoretisch als praktisch: de bedoeling is dat de studenten naast een redelijke kennis van science fiction ook een zekere vaardigheid krijgen in het schrijven van sf-verhalen. Een behoorlijk deel van de secundaire literatuur is dan ook juist op dit onderwijs gericht (zie Bibliografie 10.)Ga naar voetnoot11. Rond 1970 begint de stroom wetenschappelijke studies op gang te komen. De centrale figuur in Amerika is Thomas D. Clareson, hoogleraar aan het College of Wooster (Ohio) en ‘perhaps the one person most responsible for SF's recent academic respectability’ (Barron 2.9, p. 289). In 1959 begon Clareson met Extrapolation, een ‘newsletter’ voor de sf-conferenties die hij vanaf 1958 organiseerde in het kader van de jaarlijkse Modern Language Association Convention. Geleidelijk groeide het blad uit tot een serieuze academische periodiek op het gebied van science fiction en verwante genres als utopie, fantasy etc. Clareson heeft talrijke artikelen gepubliceerd, een becommentarieerde historische bloemlezing (11.2) en enkele belangwekkende essaybundels (3.21-24) samengesteld, en verder vooral veel bibliografisch werk verricht (2.21). Hij was ook de drijvende kracht achter de Science Fiction Research Association die in 1970 opgericht werd. Dat deze opkomende academische belangstelling gepaard gaat met het ontstaan van interesse bij een groter publiek, zoals boven al betoogd is, blijkt ook uit het feit dat er al snel een aantal ‘koffietafelboeken’ ging verschijnen: mooi uitgevoerde werken met een overvloed van kleurrijk illustratiemateriaal, waarbij de summiere tekst in het niet dreigt te verzinken, teksten die bovendien zéér wisselend van kwaliteit zijnGa naar voetnoot12.. Er zijn tekenen dat zowel bij sf-schrijvers als fans een zeker onbehagen bestaat ten aanzien van deze plotselingen academische populariteit. Enerzijds komt dit voort uit het feit dat het niveau van al die geleerde stukken niet altijd even hoog is. De hoofdredacteur van het (academische) blad Foundation stelde zelfs dat van de circa 120 academische critici die hij gelezen had er hoogstens twintig ‘have added to our knowledge or understanding of the field’. En in hetzelfde nummer schrijft de auteur James Ballard over ‘a nightmare vision of the street clogged with sf thesis-writers jawing away about Chomsky and Lévi-Strauss and Wittgenstein - the first lumpen-intelligentsia seem to be making its appearance in sf criticism’Ga naar voetnoot13.. Inderdaad verschijnen er, met name in het blad Science-Fiction Studies, nogal eens artikelen in het horribele jargon van bepaalde soorten structuralistische literatuurwetenschap en ongetwijfeld zal er ergens een verhandeling bestaan over ‘Wittgensteins Elementarsätze en de moderne science fiction’, maar de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grijpelijke ergernis over dit soort publikaties (die voor een deel het gevolg lijken te zijn van het ‘publish-or-perish’-systeem aan de Amerikaanse universiteiten) is toch niet de enige reden voor het verzet tegen de academische kritiek. Dit heeft ook te maken met het feit dat de opkomst van de academische kritiek een symptoom is van het openbreken van het sf-ghetto in het algemeen. Nu de oude pulp-tijdschriften vrijwel verdwenen zijn en de scherpe grens tussen science fiction en overige literatuur iets lijkt te vervagen (zie daarover ook paragraaf 4) verdwijnt ook het saamhorigheidsgevoel dat altijd, ondanks onderlinge veten, bestaan had bij schrijvers en fans. Vroeger ontmoette men elkaar op de cons en men hield zich onledig met veel praten en tot diep in de nacht doorfeesten; nu lopen daar ook allerlei geleerde lieden rond die moeilijke referaten houden, waarin ze onweerlegbaar aantonen dat er van de Foundation-trilogie van Asimov, om maar een van de ‘heilige’ boeken van het genre te noemen, niets deugt. Tegen deze achtergrond moet de slogan gezien worden die een onbekende fan ooit bedacht heeft: ‘Take science fiction out of the classroom and back into the gutter where it belongs’. Vooralsnog zal deze wens wel niet in vervulling gaan. De secundaire literatuur neemt nog steeds in omvang toe; symptomatisch daarvoor is dat het oudste blad, Extrapolation, met ingang van 1979 driemaandelijks verschijnt in plaats van halfjaarlijks zoals 20 jaar lang het geval is geweestGa naar voetnoot14.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het genre-probleemOndanks het feit dat er talloze pogingen tot een definiëring van science fiction gedaan zijn, is het genre-probleem nog altijd niet bevredigend opgelost, sterker nog: er zijn hoogstens aanzetten tot een oplossing gegeven. In grote lijnen kan men twee opvattingen onderscheiden: definities die trachten alles te vangen wat onder het etiket ‘science fiction’ aangeboden wordt en die welke het genre beperken tot een welomschreven onderdeel van dat ‘etiket’ en de rest als pseudo-sf beschouwen. De problemen rond de definiëring komen voort uit het feit dat er binnen de science fiction (het etiket) verschillende genres verborgen lijken te zitten, of liever: dat verschillende genres gemakkelijk tot science fiction gemaakt kunnen worden met behulp van een aantal bijkomstigheden. In Lord of the flies van William Golding bijvoorbeeld stranden een aantal kinderen op een onbewoond eiland; als in deze roman uitsluitend de plaats van handeling veranderd wordt in een onbewoonde planeet ergens in het heelal zou iedereen het een sf-roman noemen. Blijkbaar is dus één gegeven uit de sfsfeer voldoende om een heel boek tot science fiction te maken, terwijl dat gegeven in die denkbeeldige roman toch hoogstens de waarschijnlijkheid van het gebeuren kan versterken: op een vreemde planeet is de lange tijd die er verstrijkt voor er redding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt opdagen plausibeler dan op aarde. Golding gebruikt zelf ook een soort sf-element, n.l. door de roman in de (zeer nabije) toekomst te situeren (het gebeuren speelt zich immers af na een nucleaire oorlog). Die toekomst-setting is echter zo vaag, dat men net zo goed kan zeggen dat het ‘zomaar’ een oorlog is; het gaat er slechts om dat er een dusdanig verwarde toestand heerst dat een reddingspoging lang op zich zal laten wachten. Zou Goldings roman zich daarentegen zeer duidelijk in de toekomst afspelen, dan zou men weer van science fiction spreken. We hebben dus alvast twee gegevens die op zich voldoende zijn om een sf-verhaal te creëren: het heelal als plaats van handeling en de toekomst als tijd van handeling. Fictie die een van deze of beide kenmerken vertoont staat dus lijnrecht tegenover ‘normale’ fictie (de zgn. ‘mainstream’ in fan-termen) die immers altijd op aarde en in het heden of verleden speelt. Maar heelalfictie en toekomstfictie zijn natuurlijk niet zomaar één homogeen genre: de heelalfictie is de sf-voortzetting van het imaginaire reisverhaal (en een variant daarvan, de robinsonade), de toekomstfictie is de logische derde pendant naast de historische en de ‘contemporaine’ roman. Er zijn echter ook sf-romans die op aarde én in het heden spelen, of althans in een toekomst die zo nabij is dat ze niet te onderscheiden is van het heden. Het is deze fictie waarvoor destijds de naam science fiction bedacht werd, maar die in feite slechts een klein deel van de science fiction uitmaakt: verhalen waarin ofwel een door de auteur verzonnen wetenschappelijke vinding centraal staat ofwel een die voor het grote publiek nog min of meer onbekend is. Men maakt hierbij nauwelijks onderscheid tussen wetenschap en technologie;in de meeste science fiction gaat het in feite om technologische vernieuwingen, niet om wetenschappelijke. Tenslotte moet er nog een vierde subgenre onderscheiden worden, waarvoor ik de term eschatologische fictie wil gebruiken: verhalen die in het heden of in de (vaak zeer nabije) toekomst én op aarde spelen en die de gehele of gedeeltelijke ondergang van de beschaving, de mensheid of zelfs de aarde beschrijven. Dit subgenre is uitvoerig onderzocht door Dieter Wessels (7.16)Ga naar voetnoot15.. Op deze wijze bestaat de science fiction uit vier subgenres, waarvan er twee bepaald zijn door hun tijdelijke of ruimtelijke setting (toekomstfictie en heelalfictie) en twee door de aard van de handeling (wetenschapsfictie en eschatologische fictie). Vanzelfsprekend heeft men in veel gevallen te maken met een combinatie van meerdere typen.
Science fiction als toekomstfictie en (in mindere mate) als eschatologische fictie staat natuurlijk in nauw verband met de utopische literatuur. Over het algemeen kan men stellen dat binnen de sf-wereld de utopische roman als een onderdeel van de science fiction gezien wordt en daarbuiten nietGa naar voetnoot16.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu is er een duidelijk verschil tussen de moderne (d.w.z. in de toekomst spelende) utopische roman en de toekomstroman uit de science fiction. De eerste is in principe geschreven om het functioneren van een maatschappelijke ordening te laten zien, waarbij de handeling een onderschikt middel is. In alle utopische literatuur zit daarom een programmatisch element: een aanbeveling iets te doen of juist te laten. Bij toekomstfictie ontbreekt dit: het is eenvoudig verhalende literatuur die in de toekomst speelt, zoals een historische roman zich nu eenmaal in het verleden afspeelt. Als men nu op grond van dit verschil de utopische literatuur buiten de science fiction wil houden, wat theoretisch wel mogelijk lijkt, dan ontstaan er toch enige moeilijkheden. Allereerst ligt er het feit dat talloze sf-romans in feite utopische romans zijn. Boeken als Fahrenheit 451 van Bradbury, The space merchants van Pohl & Kornbluth, The caves of steel van Asimov, Greybeard van Aldiss, The dispossessed van Ursula Le Guin, - allemaal romans die in typische sf-reeksen verschenen zijn en die geschreven werden door mensen die zich in de eerste plaats als sf-schrijvers beschouwen -, al deze en nog talloze andere boeken zijn in eerste instantie utopische romans. Dat van de vijf genoemde alleen het laatste van een vergelijkbaar niveau als Huxley of Orwell is doet niets ter zake: een genre-bepaling kan natuurlijk niet afhangen van een waarde-oordeel, hoewel die twee in feite bij voortduring door elkaar gehaald worden zoals Amis reeds opmerkte: ‘In otherwise intelligent circles, the term “science fiction” is still often used as an adverse value-judgment’ (Amis 4.1, p. 132). Als men dus Brave new world buiten de science fiction wil houden, dan moet men ook de genoemde sf-romans erbuiten houden, en omgekeerd: als men de laatste toch tot de science fiction wil blijven rekenen, dan moet men dat ook met de eerste gaan doen. Nu kan men aanvoeren dat er geen bezwaar tegen is om een (groot) deel van de science fiction voortaan tot een ander genre te rekenen; de literatuurwetenschap hoeft zich immers niets aan te trekken van de gebruiken van uitgevers, die automatisch alles wat van een ‘erkend’ sf-schrijver afkomstig is ook als ‘science fiction’ etiketteren. Maar als men zich op dit standpunt stelt, ontstaat er weer de moeilijkheid dat er dan ook andere categorieën uit de science fiction gehaald moeten worden. Het lijkt immers logisch dat romans die geen utopische doch zomaar gewoon een andere maatschappijvorm beschrijven dan óók als een apart genre beschouwd moeten worden. En dan wordt de science fiction nog meer beperkt, want een van de meest geliefde onderwerpen is nu juist het beschrijven van bizarre beschavingen ver weg in het Melkwegstelsel of ver weg in de toekomst.Ga naar voetnoot17. Bovendien komt hier nog iets anders bij: ook al zou men een duidelijke grens willen trekken tussen science fiction en utopie, het is onloochenbaar dat in talloze, zo niet de meeste sf-romans (ook die uit de andere drie subgenres) duidelijke ‘utopische sporen’ aanwezig zijn, om de ondertitel te gebruiken van een boek dat daar geheel aan gewijd is (Schäfer 8.9). Zo vindt men in wetenschapsfictie naast technologieverheerlijking ook - en reeds in de jaren veertig - aanvallen op de nucleaire technologie en het grootste deel van de eschatologische fictie is een waarschuwing tegen een nucleaire oorlog. En in de jaren vijftig, tijdens de McCarthy-periode, waren de sf-bladen zelfs een van de weinige plaatsen waar nog kritiek op de nationale hysterie kon worden uitgeoefendGa naar voetnoot18.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt daarom, vooralsnog, beter de utopische roman tot de science fiction te rekenen. De weerstand daartegen, die voortkomt uit de enorme literaire afstand tussen Huxley, Orwell, Zamjatin aan de ene kant en de doorsnee-sf aan de andere, verdwijnt wanneer men zich realiseert dat er óók talloze utopische romans bestaan die noch uit de sf-wereld stammen noch het niveau van Huxley c.s. halen. Het vreemde is dat deze werken in de rijke secundaire literatuur over de utopie wel behandeld worden maar de utopische science fiction niet. Enerzijds komt dit natuurlijk omdat in vrijwel alle dergelijke studies vooral utopieën uit vroeger eeuwen bestudeerd worden, waardoor met het teruggaan in de tijd de verschillen tussen literatuur en lectuur geleidelijk vervagen, maar ook lijkt dit iets te maken te hebben met de afkeer die tegen science fiction bestaat. In de laatste decennia zijn er enige boeken over de utopie verschenen die ook aandacht aan science fiction schenken (zie Bibliografie 8.), maar pas in de meest recente werken is het verschil tussen beide min of meer verdwenen. De andere secundaire literatuur over de utopie laat ik hier - en in de bibliografie - geheel buiten beschouwingGa naar voetnoot19..
In het bovenstaande is het genreprobleem vooral intern behandeld. Science fiction als samenstelling van vier subgenres moet echter ook extern bepaald worden. Science fiction is immers een onderdeel van de fantastische literatuur waarin talrijke genres zitten (horror, fantasy, imaginair reisverhaal, sprookje, utopische roman, leugenliteratuur, talrijke satiren, enz.) die alle op grond van eigen criteria tot stand zijn gekomen en die elkaar voortdurend overlappen. Science fiction lijkt een soort middelpunt te zijn in die zin dat het enerzijds de andere genres kan incorporeren, maar anderzijds toch algemeen ervaren wordt als een afzonderlijk genre (er bestaan geen fanclubs van imaginaire reisverhalen!). Er moet blijkbaar een element zijn dat gemeenschappelijk is aan de vier sf-genres en dat hen onderscheidt van de andere genres uit de fantastische literatuur waarmee ze verwant zijn of waarvan ze een voortzetting zijn. Concreet gezegd: er moet iets zijn op grond waarvan men de imaginaire reisverhalen van Jules Verne wel tot de science fiction rekent en die uit de 17e eeuw niet, waarom de eschatologische romans van Wyndham wel en Honderd jaar eenzaamheid van García Márquez of ‘Quauhquauhtinchan in den vreemde’ van Mulisch niet. Dit verschil wordt algemeen gezocht in die term science, maar nu niet meer opgevat als ‘wetenschap’ maar veel ruimer als: rationaliteit. Verreweg het belangrijkste wat hierover geschreven is zijn twee artikelen van Darko Suvin: ‘Connaissance et distanciation: introduction à la poétique de la science-fiction’ en ‘La science-fiction et la jungle des genres’ (beide in 3.13)Ga naar voetnoot20.. Suvin ziet als kenmerk van science fiction de ‘cognitieve vervreemding’, waarbij ‘cognitief’ het genre afgrenst tegen de overige fantastische genres en ‘vervreemding’ tegen de realistische (in de zin van: niet-fantastische) literatuur. Het verschil tussen fantastische en realistische literatuur is dat in de laatste de beschreven wereld herkend wordt als in principe gelijk aan onze wereld (de ‘nulwereld’); die van de fantastische literatuur daarentegen is slechts fragmentarisch her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenbaar: de sprookjeswereld bestaat grotendeels uit bekende elementen (mensen, bossen, dieren) maar de totaliteit ervan is ‘vervreemd’ door de inlas van niet-herkenbare elementen (draken, magische objecten, toverij). Science fiction is zo de rationele variant van de fantastische literatuur tegenover de irrationele vormen als sprookje, mythe e.d. Hoe fantastisch de gebeurtenissen in science fiction ook zijn, ze zijn altijd in principe denkbaar binnen ons wetenschappelijk wereldbeeld. Zelfs een reis-sneller-dan-licht is denkbaar: misschien heeft Einstein toch ongelijk, misschien is zijn relativiteitstheorie een randgeval van een veel omvattender theorie zoals de theorie van Newton een randgeval was binnen die van Einstein. De metamorfose van Quauhquauhtinchan daarentegen is niet rationeel denkbaar evenmin als de voorspelde apocalypse bij García Márquez: ons wetenschappelijk wereldbeeld sluit de mogelijkheid van dergelijke gebeurtenissen volstrekt en zonder enige twijfel uit. Dit impliceert twee dingen. In de eerste plaats kan science fiction hierdoor historisch beperkt worden tot die eeuwen waarin zo'n wereldbeeld bestaat en ook algemeen aanvaard wordt; hierop kom ik in de volgende paragraaf terug. In de tweede plaats betekent dit dat science fiction als het ware op de grens van fantastische en realistische literatuur ligt: een fantastisch gegeven wordt realistisch gemaakt door middel van een sfeer van rationaliteit. Hoe zwakker die rationaliteit is, hoe sterker science fiction nadert tot fantastische genres als sprookje en griezelverhaalGa naar voetnoot21.. Dergelijke zeer theoretische uiteenzettingen over de externe genreproblematiek waren tot voor kort tamelijk zeldzaam, ofschoon men in de meeste introducties (Bibliografie 4.) wel korte beschouwingen over de diverse verwante fantastische genres kon vinden. De relatie met de utopie wordt vooral in Duitse studies voortdurend aan de orde gesteld. Veelal betrekt men daar dan de Russische science fiction bij, die vaak gezien wordt als veel duidelijker van utopische signatuur dan de Amerikaanse, die het ‘erfgoed’ heeft verkwanseld terwille van vuig winstbejag (b.v. in Lück 8.7). Het is echter de vraag of dit zonder meer juist is; er wordt nog al eens met twee maten gemeten in die zin dat men voor de Amerikaanse science fiction een soort grootste gemene deler construeert, die dan vanzelfsprekend van laag allooi is, terwijl men uit de Russische slechts de betere voorbeelden in zijn beschouwing betrektGa naar voetnoot22.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het genese-probleemDe relatie tussen science fiction en de overige fantastische genres hangt natuurlijk ten nauwste samen met de vraag naar het ontstaan van science fiction. Ook hier kan men in grote lijnen twee opvattingen onderscheiden, of beter: in feite zijn er drie, maar een daarvan is wetenschappelijk onhoudbaar en komt eigenlijk alleen in fan-kringen voor. Daar wordt namelijk vaak als volgt geredeneerd. Science fiction is een genre dat herkenbaar is doordat er een aantal motieven of thema's bestaan die (tegenwoordig) vrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel exclusief in de science fiction voorkomen: robots, maanreis, ondergronds rijk, ondergang van de aarde. Alle vroegere werken waarin óók zo'n gegeven voorkomt horen dus in zekere zin bij de science fiction. Op die manier begint het genre met de Griekse verhalen over de robot Talos die Hephaistos gemaakt had om de kusten van Kreta te bewaken. Wanneer men dan ook nog zaken als telepathie en telekinese tot wetenschappelijke fenomenen verklaart, gaat al gauw bijna de hele fantastische literatuur tot de science fiction behoren. En zo kan men in talrijke boeken over science fiction uitvoerige beschouwingen aantreffen over een griezelverhalenschrijver als Lovecraft of een fantasy-auteur als Tolkien. Maar dit is onhoudbaar: de robot van Hephaistos is een bovennatuurlijk wezen terwijl de robots uit de science fiction apparaten zijn, de maanreis bij Lucianus van Samosata is een sprookjesgegeven en geen technische prestatie. De genoemde elementen zijn pas sf-elementen wanneer ze geplaatst worden binnen een technisch-wetenschappelijk wereldbeeld, d.w.z. wanneer we kunnen erkennen dat ze in principe mogelijk zijn. En dat vereist niet alleen een wetenschap maar ook een technologie. En daaruit volgt weer dat science fiction ergens in de vroege 19e eeuw ontstaat. Dan komt er een nieuwe houding ten aanzien van de beschreven fenomenen: voor de lezer verhuizen ze van het gebied van het onmogelijke naar het gebied van het wellicht-mogelijke. Hiermee is de activiteit van het opsporen van dergelijke elementen in oudere literatuur niet zinloos geworden, want op die manier kan aangetoond worden dat science fiction hecht verbonden is met de fantastische literatuur in het algemeen en niet een raar genre is dat in enige Amerikaanse pulps uit de lucht kwam vallen. Zinloos is slechts de science fiction over de halve wereldliteratuur te laten uitdijen met - meestal - de bedoeling het genre een respectabeler status te verschaffen. Dergelijk historisch onderzoek is voorbeeldig gedaan op het gebied van maanreizen (Nicolson 7.15), toekomstige oorlogen (Clarke 7.4) en natuurlijk de toekomstige staat (in de literatuur over de utopie). Aangenomen dus dat de science fiction in de 19e eeuw ontstaat, dan blijft de vraag welke plaats ze precies inneemt in het scala van de voortdurend in ontwikkeling verkerende fantastische genres. Bovengenoemde twee opvattingen spitsen zich hierop toe. Wat ik maar de ‘verdedigers’ van science fiction zal noemen gaan uit van de theorie die later door Suvin min of meer theoretisch onderbouwd is: er bestaan twee soorten fantastische literatuur: de rationele (de utopie en soms het imaginaire reisverhaal) en de irrationele (o.a. het sprookje). Bij Mary Shelley's Frankenstein (1818) is er sprake van een vermenging van beide: enerzijds staat haar roman in de traditie van de ‘Gothic novel’ met zijn spoken en duistere kastelen, anderzijds reeds in de traditionele science fiction: het ‘monster’ is immers ontstaan dankzij de toepassing van de toen pas ontdekte electriciteit. In de loop van de 19e eeuw ontstaat als nieuwe rationele fantastische literatuur de science fiction (Verne), terwijl sprookje en mythe worden opgevolgd door het moderne psychologische griezelverhaal (Poe). Deze opvatting vindt men in een of andere vorm in vrijwel alle Amerikaanse studies terug. De linkse, Duitse geschiedschrijving daarentegen (m.n. Nagl 9.8) gaat er van uit dat de utopie blijft bestaan (wat de anderen natuurlijk niet ontkennen), maar dat de science fiction daar over het algemeen niets mee te maken heeft: Vernes romans zijn niet op wetenschap en techniek gebaseerde utopische romans maar slechts met behulp van wetenschap en techniek in een modern jasje gestoken imaginaire reisverhalen. Het verschil tussen utopie en science fiction zit in het ontbreken bij de laatste van een ‘Theorie der Gesellschaft’ (p. 12) die er vervangen is door een ‘technokratische Ideolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gie’ die de techniek beschouwt ‘als eigentliches Subjekt der Geschichte und als Legitimation von Herrschaft’ (p. 18). Beide opvattingen lijken niet helemaal juist. Het bezwaar ertegen is dat science fiction er als een vaag amorf geheel wordt gezien, of liever: dat de verdedigers zich vooral baseren op de wetenschapsvariant van science fiction en de tegenstanders op de science fiction als triviale massalectuur (als avonturenroman). Als men er echter van uitgaat dat science fiction een tamelijk heterogeen mengsel is, waarin o.a. de toekomstroman ondergebracht moet worden, dan is het duidelijk dat het genre in elk geval voor een déél bij de utopische traditie behoort. Anderzijds is ook de rationaliteit van het genre niet zonder meer houdbaar. In de eerste plaats is er lang niet altijd sprake van enige vorm van wetenschap of techniek: vrijwel steeds valt men in dit verband terug op een zeer beperkt aantal auteurs die deze zgn. ‘hard core’ science fiction schrijven (Asimov, Clement, Niven). Maar wat belangrijker is: als ze er wel is, dan is dat meestal op de achtergrond. De zeer geavanceerde ruimtevaarttechnieken zijn slechts zelden het onderwerp van een verhaal maar dienen alleen als terloops vermelde transportmethoden. En in de derde plaats heeft wetenschap vaak de functie van verhulling van de irrationaliteit. Het griezelverhaal wordt irrationeel genoemd omdat het speculeert op diep in de mens liggende angsten voor duisternis, mismaaktheid, bepaalde dieren, eenzaamheid enz. Een groot deel van de science fiction doet echter in feite hetzelfde, maar de irrationaliteit is er vermomd als wetenschappelijk experiment: de enge spinnen zijn nu reuzespinnen, gekweekt door een ‘waanzinnig geleerde’. Dit voorbeeld is niet zomaar gekozen: juist het syndroom van de wetenschapper die ‘raakt aan Gods schepping’ verbindt - nog steeds - de science fiction met de griezelliteratuur, waarmee het genre zich dus nu nog bevindt waar het ooit begon: Frankenstein, het prototype van de overmoedige geleerde die aan zijn eigen vindingen te gronde gaatGa naar voetnoot23..
Dit alles laat zien hoe noodzakelijk het is te komen tot een juiste afbakening en onderverdeling van het hele genre alvorens er van een serieuze geschiedschrijving sprake kan zijn. Alle geschiedenissen tot nu toe stellen zich op een min of meer pragmatisch standpunt: er is een corpus teksten dat door iedereen, om welke reden dan ook, science fiction wordt genoemd. Een deel van dat corpus is tamelijk vast omlijnd: alles wat in sf-tijdschriften en -boekreeksen wordt gepubliceerd. Afhankelijk van zijn belezenheid en van de onbewuste definitie die hij hanteert voegt elke geschiedschrijver daar nog wat werken uit de overige literatuur aan toe. Op die manier wordt niet alleen het genre-probleem omzeild maar ook nog iets anders. Er zijn n.l. geleidelijk twee tradities in de science fiction ontstaan: de ‘Verniaanse’ en de ‘Wellsiaanse’. In de 19e eeuw vormt de science fiction nog een homogeen geheel, sterker nog: ze is nog niet onderscheiden van de overige literatuur. Alle belangrijke 19e eeuwse romanciers hebben zich op de een of andere wijze bezig gehouden met de opkomst van de techniekGa naar voetnoot24.. Daarbij zijn twee mogelijkheden: de techniek beschouwen zoals zij zich in die tijd voordeed of haar extrapoleren; concreet: men kon beschrijven welke invloed de techniek had op de maatschappij of welke invloed zij zou hebben als de technische ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkeling nog verder ging. Wanneer men dit laatste deed, kon de nadruk gelegd worden op die technische ontwikkelingen zelf en meestal stond men daar tamelijk positief tegenover (Verne), ofwel op de sociale gevolgen ervan en daarover was men betrekkelijk pessimistisch (Wells). Maar noch Verne noch Wells beschouwden hun sf-romans als een uitzonderlijk genre dat ze naast hun ‘gewone’ werk schreven: Verne schreef ‘voyages extraordinaires’ die nu eens dwars door Rusland gingen dan weer door het zonnestelsel, Wells schreef sociale romans die nu eens de vrouwenemancipatie tot onderwerp hadden dan weer de toekomstige ontwikkelingen van de maatschappij. Pas in de Amerikaanse pulpindustrie wordt science fiction een van de overige literatuur afgesloten ghetto-genre dat - zeker vóór de Tweede Wereldoorlog - gebaseerd is op Verne. Daarnaast blijft de sociale toekomstroman in de trant van Wells gewoon voortbestaan maar wordt nooit ‘science fiction’ genoemd. Dit inhoudelijke verschil (zeer globaal: technisch en optimistisch tegenover sociaal en pessimistisch) loopt grotendeels parallel met een geografisch verschil (Amerika tegenover Europa) en met een verschil in publikatievorm (tijdschriften tegenover boeken). De ontwikkeling van de Amerikaanse pulp-sf is geheel onafhankelijk van zowel de overige ontspanningslectuur (binnen of buiten de pulps) als van de literaire ontwikkelingen van de 20e eeuw. Voor de science fiction buiten de pulps ligt dit enigszins anders: hoewel de triviale toekomstroman, zoals alle triviale literatuur, nauwelijks iets te maken heeft met de literaire ontwikkelingen, geldt dit niet voor de literaire toekomstroman die net als alle andere literatuur gerelateerd kan en moet worden aan de 20e eeuwse stromingen, stijlen, enz. Een geschiedschrijver van de science fiction als totaliteit kampt daarom met twee problemen. Enerzijds moet hij een kader bedenken waarin de onafzienbare hoeveelheid pulp-sf geplaatst kan worden, wil hij niet vervallen (zoals voortdurend gebeurt, b.v. Sadoul 6.9) in een chronologisch achter elkaar zetten van ‘korte inhouden’. Het meest voor de hand liggende kader zijn die pulps zelf en hun successievelijke redacteuren: er is een duidelijk verschil tussen ‘rechtse’ en ‘linkse’ bladen (Analog en Galaxy), tussen die welke zich richten op een min of meer geletterd publiek of op een tamelijk ongeletterd (Fantasy and SF en Amazing), tussen Astounding vóór en na de komst van John W. Campbell als ‘editor’Ga naar voetnoot25.. Maar - en dit is het tweede probleem - dit kader is natuurlijk niet geschikt om de science fiction van buiten de pulps te beschrijven. Vandaar dat Aldiss (6.1) die maar onderbrengt in een apart hoofdstuk en Sadoul (6.9) elk hoofdstuk besluit met een paragraaf ‘Ouvrages parus en librairie’. Een mogelijke oplossing is misschien te vinden door zowel pulp als niet-pulp te relateren aan buitenliteraire ontwikkelingen die alle literatuur beïnvloed hebben: crisis, koude oorlog, atoombom. Een poging om dit alvast voor de pulp-sf te doen is Carter (6.3), waarin men hoofdstukken vindt over science fiction en de Tweede Wereldoorlog, vrouwenemancipatie, ruimtevaart, enz. Eerst in de jaren zestig is er enige invloed van de officiële literatuur te constateren, met name rond het Engelse blad New Worlds. De daaromheen gegroepeerde auteurs (Aldiss, Ballard, Disch, Moorcock, Masson) zochten enerzijds aansluiting bij de Franse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nouveau roman en de Amerikaanse ‘beat’-romanciers (teksten van William Burroughs werden in het blad gepubliceerd), anderzijds bij de experimentele stromingen uit de jaren twintig, m.n. bij Joyce en Dos Passos. Deze ‘new wave’ verzandde echter al snel, vooral toen er allerlei lieden bij kwamen die zich welbewust gingen toeleggen op het fabriceren van literatuur met een grote L (Harlan Ellison, b.v.)Ga naar voetnoot26.. Geen enkele pulp-schrijver, met uitzondering van Vonnegut, is ooit voorgoed ‘doorgebroken’ naar de officiële literatuur. Pas in de jaren zeventig, met het grotendeels verdwijnen van de pulps, is er een aantal schrijvers naar voren gekomen, die wel science fiction schrijven maar met het ‘ghetto’ weinig of niets te maken hebben: Ursula Le Guin, Barry Malzberg, D.G. Compton, Richard Cowper. Omgekeerd zijn er steeds meer literaire schrijvers die gebruik maken van typische sf-thema's: Kingsley Amis, Lawrence Durrell, Doris Lessing, Muriel Spark; in Nederland: Vroman, Ruyslinck, Raes. In bepaalde opzichten is hiermee de toestand van vroeger hersteld: zoals Wells geen onderscheid maakte tussen de verschillende genres die hij beoefende, zo vindt men in Hamelinks De rudimentaire mens het zuivere sf-verhaal ‘De volkomen verkilling’Ga naar voetnoot27.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het evaluatie-probleemDe literaire status van science fiction is uiterst laag; het genre is in zijn moderne vorm ontstaan in de sloppen van de pulp-lectuur en kan daarbuiten slechts bogen op één schrijver die zowel algemeen tot de literatuur wordt gerekend als tot de science fiction: H.G. Wells. Het werk van andere literaire grootheden dat alle kenmerken van science fiction vertoont wordt echter - buiten de sf-wereld - zelden of nooit tot de science fiction gerekend. En dit geldt niet alleen voor de utopische roman, maar ook voor boeken welke zich in niets onderscheiden van de normale pulp, behalve dat ze op literair niveau staan. Ook de schrijvers van die boeken wensen veelal hun werk niet als ‘science fiction’ betiteld te zien, omdat deze term nu eenmaal een negatief waarde-oordeel inhoudtGa naar voetnoot28.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omgekeerd verdedigen de sf-auteurs zich tegen de minachting die ze van literaire zijde ondervinden en zoeken naar argumenten waarom hun genre van belang zou kunnen zijn. Twee van die argumenten keren telkens terug: science fiction zou de lezer voorbereiden op de onvermijdelijke veranderingen die de toekomst met zich mee zal brengen en ze zou hem vertrouwd maken met een wereld beheerst door de moderne natuurwetenschap en techniek. Het valt te betwijfelen of dit houdbaar is. In de eerste plaats baseert men zich hier weer op dat deel van de science fiction dat het beste bij de argumentatie past, n.l. op de subgenres toekomstfictie en wetenschapsfictie. Maar zelfs als men zich tot deze twee subgenres beperkt is de argumentatie in haar algemeenheid niet juist. De doorsnee toekomstroman speelt zich slechts nominaal in de toekomst af: in feite lijkt die toekomst verdacht veel op een feodaal verleden of ze is een soort vereeuwigd heden met sterk Amerikaans-kapitalistische trekken. Het onvermogen om werkelijk nieuwe toekomsten en daarmee maatschappijvormen te creëren is juist wat linkse critici de science fiction voortdurend verwijten. En wat die wetenschap betreft: er is in de vorige paragraaf al op gewezen dat wetenschapsfictie maar een zeer klein deel van de science fictie uitmaakt en mensen die bij voorkeur dit subgenre lezen zullen dit waarschijnlijk doen omdat ze zich toch al voor natuurwetenschap interesseerden. Zodra men buiten het enge kringetje van ‘hard core’-schrijvers treedt, raakt de wetenschap al gauw op de achtergrond of verwordt zelfs tot pseudowetenschap: er zijn meer sf-verhalen met een parapsychologisch verschijnsel tot onderwerp dan een fysisch of astronomisch. En al zou men de parapsychologie als een echte wetenschap willen beschouwen: er komen in de science fiction tal van gedachtenspinsels voor die op geen enkele wijze de naam van ‘wetenschap’ verdienen. Typerend is dat het blad Astounding, dat de naam had vooral ‘hard core’-sf op te nemen, tevens grote ruimte schonk aan allerlei min of meer occulte verhalen en dat de redacteur ervan mede aan de wieg stond van de in dat blad gepropageerde pseudo-wetenschap/religie ‘scientology’Ga naar voetnoot29.. Science fiction heeft zo twee kanten: rondom het genre hangt een aura van rationaliteit omdat er voortdurend sprake is van begrippen die uit de natuurwetenschappen stammen: lichtjaar, zwart gat, neutrino, tijdparadox, fusiemotor. Anderzijds is er echter ook voortdurend sprake van pseudowetenschappelijke en occulte begrippen als Atlantis, metempsychose, telekinese, ‘geheime meesters’, enz. Deze ambiguïteit levert een mogelijke verklaring zowel voor de traditionele afkeer bij literatuurwetenschappers als voor de plotseling opgekomen belangstelling van het grote publiek en een deel van die literatuurwetenschappers. De natuurwetenschappen spelen over het algemeen een zeer geringe rol in de letterkunde en literatuurwetenschappers zijn voor een groot deel behept niet alleen met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grote onkunde op dit gebied maar ook met een uitgesproken afkeer ertegen. Hoewel de science fiction en de detective - zoals reeds in de eerste paragraaf gesteld - beide overwegend triviale genres zijn, is de afkeer van science fiction niet slechts literair bepaald zoals bij de detective (het is geen literatuur maar lectuur) maar ook ideologisch (het is geen alpha- maar bèta-lectuur)Ga naar voetnoot30.. In de jaren zestig en zeventig verdwijnt deze afkeer bij een aantal literatuurwetenschappers, niet omdat ze zich plotseling zouden zijn gaan interesseren voor fysica en astronomie, maar omdat intussen in de science fiction zelf de accenten enigszins anders waren komen te liggen. De typisch ‘harde’ science fiction was uit de mode, de ‘new wave’ was in volle gang en van de tijdschriften volgde alleen Astounding (omgedoopt tot Analog) nog de oude koers. Science fiction ging met andere woorden steeds meer lijken op ‘gewone’ literatuur. Maar dit is slechts een deel van de verklaring. Het andere deel is dat de opbloei van science fiction plaats vond temidden van een algehele wederopbloei van het irrationalisme: de jaren zestig waren ook de tijd van het ontstaan van talrijke nieuwe religies, van een hernieuwde belangstelling voor het oudere occultisme, van de flower power en van een algehele neiging tot escapisme, kortom: van de ‘dageraad der magiërs’Ga naar voetnoot31.. Het is in deze sfeer dat de belangstelling voor science fiction gezien moet worden. Een bewijs daarvoor is dat bij het publiek vooral de meer ‘fantastische’ auteurs populair zijn (Vance, Van Vogt) en dat een niet te ontlopen grootheid als Heinlein vooral succes had met zijn meer ‘mystieke’ boeken als Stranger in a strange land (1961), dat jarenlang een bestseller op de Amerikaanse campus was. Typerend is ook dat de eerste sf-film die ooit een werkelijk groot publiek wist te bereiken én door de kritiek gunstig ontvangen werd, Kubrick's 2001: A space odyssey (1968), eerder een mystiek dan een wetenschappelijk gegeven tot onderwerp had (de door bovenmenselijke wezens gestuurde evolutie van de mens tot ‘übermensch’). Ook in de tijdschriften over science fiction vindt men dit in zekere zin terug. Er wordt wel een theoretisch onderscheid tussen science fiction en de overige fantastische literatuur gemaakt maar nauwelijks een praktisch: alle bladen, zowel de fanzines als de academische periodieken, publiceren zowel stukken over science fiction als over horror en fantasy. De science fiction als geheel, en zeker die uit de jaren zestig, is dan ook eerder een irrationeel dan een rationeel genre. Wetenschap heeft er de functie van alibi voor de irrationaliteit, net zoals de nominale toekomst een alibi is voor reactionaire maatschappelijke opvattingenGa naar voetnoot32..
In het bovenstaande wordt het genre beschouwd als een amorf geheel, waarin de zeldzame meesterwerken over één kam worden geschoren met de eindeloze hoeveelheid afval. Allicht kost het dan weinig moeite het genre als door en door triviaal te kenschetsen. Zodra men echter onderscheid gaat maken tussen belangrijke en onbelangrijke science fiction blijkt een deel van het evaluatieprobleem een schijnprobleem te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag naar de literaire waarde van science fiction is in haar algemeenheid zinloos: een genre is noch waardevol noch waardeloos, alleen een werk is dat. De vraag moet niet luiden of science fiction een belangrijk genre is (kan zijn), maar of science fiction belangrijke werken heeft opgeleverd. Nu kan die vraag zonder meer bevestigend beantwoord worden als men een brede definitie hanteert, dus met inbegrip van de utopische romans van Zamjatin, Jünger, Orwell, enz. Maar als science fiction beperkt wordt tot wat onder die naam aangeboden wordt? Ik denk dat er ook dan belangrijke werken gevonden kunnen worden, al kan ik dat natuurlijk niet bewijzen. Ik kan wel een aantal boeken opnoemen waarover wat dit betreft een zekere communis opinio bestaat: Camp concentration van Thomas Disch, The left hand of darkness van Ursula Le Guin, Flowers for Algernon van Daniel Keyes, A canticle for Leibowitz van Walter Miller, The crystal world van James Ballard, Barefoot in the head van Brian Aldiss, Stand on Zanzibar van John BrunnerGa naar voetnoot33.. Maar aangenomen dat dit literair waardevolle werken zijn, dan blijft de vraag in hoeverre ze als science fiction waardevol zijn. Wanneer we, om maar iets te noemen stellen dat hun waarde gebaseerd is op karakteruitbeelding, doordenking van problematiek, stilistische vormgeving, enz., dan kunnen we ons nog steeds afvragen wat het sf-element daartoe bijdraagt, hetgeen ons weer terugbrengt bij genoemd ‘schijnprobleem’. Want hoewel zoals gezegd een genre zijn literaire status niet aan zichzelf kan ontlenen doch slechts aan de individuele werken binnen dat genre, is het natuurlijk wel zo dat elk genre specifieke mogelijkheden heeft. Science fiction heeft een aantal mogelijkheden die andere genres niet of althans niet in zo'n mate hebben. Als toekomstroman is de science fiction de logische pendant van de historische roman. Zoals deze ons inzicht in het verleden kan verdiepen, en dus ons begrip verdiept van het heden dat voortkomt uit dat verleden, zo kan de toekomstroman, niet: de toekomst uitbeelden, maar het heden op een andere wijze belichten dan de historische en de ‘contemporaine’ roman. Want een toekomstroman gaat niet over de toekomst, daar is al heel vaak op gewezen. Harry Mulisch bijvoorbeeld, zelf schrijver van een niet verschenen sf-roman, merkt hierover op: ‘Een toekomstroman spreekt niet over de toekomst van zijn heden, want dat kan niet, maar hij bespreekt zijn heden als toekomst (...). Met andere woorden: wanneer men een tijd wil leren kennen, dan moet men haar toekomstvisioenen bestuderen’Ga naar voetnoot34.. De tweede mogelijkheid van science fiction is dat ze als enig literair genre zich bezig kan houden met dat enorme gebied van de menselijke cultuur dat door de traditionele letterkunde vrijwel geheel wordt verwaarloosd: de exacte wetenschappen. Maar als science fiction literatuur wil zijn dan zal ze, denk ik, over mensen moeten gaan; de invloed van wetenschap op de menselijke beschaving is daarom het meest wezenlijke onderwerp van science fiction in de enge zin van dat woordGa naar voetnoot35.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eschatologische fictie staat in nauw verband met de twee vorige subgenres: ze speelt immers meestal in de (nabije) toekomst en de ondergang is vrijwel steeds te wijten aan menselijk falen. In eschatologische fictie wordt de mensheid getoond in de meest ultieme situatie die denkbaar is: de ondergang van de mens als soort. Dat dit een belangwekkend literair thema is, lijkt vanzelfsprekend. De vierde variant, het heelalverhaal, is van belang als het gebruik maakt van dezelfde mogelijkheden die zijn voorvader, het imaginaire reisverhaal, al gebruikte: een schildering van een bizarre beschaving ergens in de Melkweg zodanig dat het ook een satire is van onze beschaving (science fiction als satire), ofwel een beschrijving van de grootste eenzaamheid die de mens ten deel kan vallen: alleen tussen de sterren, een eenzaamheid vergeleken waarbij het eiland van Robinson een knus en gezellig tehuis was (science fiction als robinsonade). Science fiction is zo, in de woorden van Rottensteiner: ‘eine Enklave rationalen Denkens und Erkennens (...), die sich weder blindem Optimismus verschreibt noch entgegengesetzt in die Verzweiflung und den Weltschmerz flüchtet, sondern sich der Methode bedient, die ihr einzig angemessen ist: des methodischen, kritischen Denkens, der Grundlage jedweder Philosophie und Wissenschaft’ (in Barmeyer 3.17, p. 364). De werkelijkheid is, helaas, anders dan dit hooggestemde ideaal. De druk van de commercie, van fans, van prijzen als de Hugo Award, ‘rapidly becoming the measure of what is immature in SF’ (Suvin in 3.32, p. 63), leidt vrijwel steeds tot lege avonturenromans, loze fantasterijen, puberale en reactionaire wensdromen, tot een algehele grauwheid en doodsheid. In de woorden van dezelfde Rottensteiner: ‘resurrections of old clichés, dead modes of life, dim myths, and popular superstitions firmly rooted in the subconscious of mass-man’ (in 3.32, p. 49). Dit zijn harde woorden, waarop in sfkringen nogal eens gekwetst wordt gereageerdGa naar voetnoot36., maar voor zover ze de science fiction in haar totaliteit betreffen, zijn het ook harde waarheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieIn deze bibliografie van boeken in het Engels, Frans, Duits en Nederlands zijn de volgende categorieën niet opgenomen:
Een uitzondering met betrekking tot de small presses is gemaakt voor Advent Publishers, Arno House, Greenwood Press, Gregg Press, Hyperion Press en voor de indices van de New England SF Association (voorheen de M.I.T. SF Society). Ook zijn enige uitzonderingen gemaakt voor Nederlandse en Belgische publikaties. Binnen deze beperkingen is de bibliografie volledig tot en met 1978, en zo volledig mogelijk voor 1979 (met uitzondering van de categorieën 11-13, zie aldaar). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Algemene naslagwerken (zie ook: Barron 2.9, Reginald 2.14, Tuck 2.18.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Bibliografische werken(1-8: indices op tijdschriften en bloemlezingen)
(9-19: bibliografieën van primaire literatuur) (zie ook Barets 1.3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(20-24: bibliografieën van secundaire literatuur) (ook in 2.9, 2.15 en 2.17)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Essaybundels(1-14: van één auteur)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(15-43: van meerdere auteurs)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Introducties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Algemene studies
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Historische studies
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Speciale onderwerpen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Science fiction en utopie (zie ook Bailey 5.1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Science fiction buiten Engeland en Amerika (zie ook Lundwall 5.12)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Science fiction in het onderwijs (zie ook 4.16 en 7.12)(Handleidingen voor docenten en studenten, studies over jeugd-sf, e.d.; géén bloemlezingen)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Becommentarieerde en/of uitvoerig ingeleide bloemlezingen (keuze)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Het fandom (keuze)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Tijdschriften(1-3: wetenschappelijk)
(4-10: semiwetenschappelijk) (keuze)
|
|