Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Discussie en reactieOver Aspecten van taalverandering1. VoorafIn Forum der Letteren 20 (1979), afl. 2, pp. 177-186 gaat Harry van der Hulst (voortaan VdH) zowel uitvoerig als kritisch in op het onder redactie van G.A.T. Koefoed en mijzelf verschenen Aspecten van taalverandering. Van een recensent mag men eisen dat hij inzicht heeft in de ‘te verantwoorden feiten’, maar eveneens dat hij over het vermogen en de bereidheid beschikt om zich te verdiepen in de verschillende benaderingswijzen van deze feiten. Het is met name dit laatste punt waarbij ik een enkele kanttekening wil maken, voorzover dit VdHs - overigens positief kritische - bespreking van mijn eigen bijdrage aan Aspecten van taalverandering betreft.Ga naar voetnoot* | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. OrdeningIn ‘Veranderingen in woordstructuur’ (voortaan ViW) heb ik gepoogd een eerste ordening aan te brengen in de veelsoortige feiten die traditioneel onder de noemer ‘morfologische veranderingen’ gerangschikt worden. Dat het aanbrengen van een dergelijke ordening slechts een eerste stadium van theorievorming betreft is duidelijk en in ViW heb ik dit benadrukt door het als een bijdrage met een ‘taxonomisch’ karakter te kenschetsen (cf. ViW: 129; 169, n. 21). Het is met name dit taxonomische karakter van ViW dat bij VdH op weerstand stuit. De ‘intuïtieve ordening’ (183) die is aangebracht heeft volgens schr. niet kunnen verhinderen dat ‘de diversiteit van het aangebodene overheerst’ (183), hetgeen moet worden toegeschreven aan ‘de algemeenheid van de ordeningscriteria’ (183).Ga naar voetnoot1 Wat mij verrast heeft zijn de argumenten die VdH voor deze stelling aandraagt. Direct volgend op de zojuist weergegeven opmerking, treffen we namelijk de volgende zinsnede aan: (1) Dat het OMOF principe [d.i. het ‘one meaning one form principle’, oftewel het universale van Von Humboldt, JvM] een crusiale rol speelt kan niet genoeg benadrukt worden, maar we moeten niet vergeten aan te geven precies welke uitwerking op de regels van de morfologische component dit principe heeft, anders vallen we terug op het aanleggen van eindeloze inventarisaties van interessante gevallen waardoor veel pre-generatief werk gekenmerkt wordt. (183) Zo VdH dit al niet bedoelt, dan wekt hij toch tenminste de suggestie dat in ViW het OMOF-principe als een ordeningscriterium wordt gehanteerd. Niets is echter minder waar! In ViW wordt op vier vormen van ‘systematisering’ ingegaan, te weten: (i) affixgeneralisatie, de diverse vormen van uitbreiding van distributie die een bepaald affix kan ondergaan; (ii) regulering, ruwweg op te vatten als ‘de pogingen tot herstel’ die volgen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een door diachronische ontwikkelingen verstoorde regelmaat; (iii) secretie en backformation, de toekenning van een geleding aan in oorsprong ongelede vormen; en (iv) de systematisering die een rol kan spelen bij de overgang van ‘deel van een samenstelling’ naar affix. Dat bij de zojuist gegeven ordening het universale van Von Humboldt geen enkele rol heeft gespeeld, blijkt uit het feit dat in ViW bij zowel (i), (iii) als (iv) van dit ‘één vorm-één betekenis’-principe gebruik is gemaakt. Met andere woorden, in ViW werd het universale van Von Humboldt juist beschouwd als een principe dat bij de verschillende vormen van systematisering werkzaam is. Deze onafhankelijkheid van de in ViW aangebrachte ordening ten opzichte van het OMOF-principe blijkt eveneens uit het feit dat in sommige gevallen diachronische processen onder één noemer zijn samengebracht, terwijl het universale van Von Humboldt slechts in enkele gevallen relevant werd geacht. Ik verwijs in dit verband naar de paragraaf die handelt over ‘affix-substitutie’. Kortom, de ordening aangebracht in ViW is geenszins gebaseerd op het ‘één vorm-één betekenis’-principe; voor de hand lag dit trouwens ook niet omdat de werking hiervan volstrekt niet tot de morfologie beperkt is. Het volstaat in dit verband om er op te wijzen, dat de meest ‘klassieke’ voorbeelden van dit OMOF-principe de semantische differentiatie betreffen van wat oorspronkelijk slechts vormvarianten van één en hetzelfde woord waren. Op grond van bovenstaande overwegingen kan ik niet anders concluderen dan dat de in ViW aangebrachte ordening als zodanig in de door VdH geschreven recensie volledig onbesproken blijft. Bovendien wordt de volstrekt onjuiste indruk gewekt dat het universale van Von Humboldt bij het opstellen van deze ordening een rol van betekenis zou hebben gespeeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Het universale van Von HumboldtOok vanuit een ander gezichtspunt roept VdHs uitspraak geciteerd in (1) vragen op, vooral waar het zijn suggestie betreft om de ‘uitwerking’ van het OMOF-principe na te gaan ‘op de regels van de morfologische component’. In ViW treft men nl. gegevens aan die er op lijken te wijzen dat bepaalde door het OMOF-principe gestuurde veranderingen zeker niet probleemloos aan de synchronische regels gerelateerd kunnen worden. In sommige gevallen namelijk lijkt de werking van dit principe vooral op het effect van een bepaalde morfologische regel aan te grijpen, hetgeen de synchronische systematiek als zodanig niet zonder meer doorzichtiger maakt. Het is deze vaak verre van probleemloze verhouding tussen de (al of niet door het universale van Von Humboldt bewerkstelligde) morfologische veranderingen en de synchronische morfologische structuur die VdH hier over het hoofd ziet en die in ViW werd benadrukt.Ga naar voetnoot2 In ViW is aandacht besteed aan het ‘pleonastisch’ toevoegen van affixen aan vormen voor welke dit strikt genomen niet noodzakelijk is. Als voorbeeld van dit proces van overkarakterisering (d.i. een vorm van affixgeneralisatie) kan de toevoeging van het suffix -er worden beschouwd dat een rol speelt bij de vorming van ‘persoonsnamen’ (cf. Amsterdamm-er vs. Amsterdam), aan woorden die niet met -er zijn opgebouwd en die toch een persoonsnaam zijn. Vergelijk: Batakk-er als verlenging van Batak, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dominican-er van Dominicaan, Karmeliet-er van Karmeliet, etc. In ViW wordt betoogd dat dit proces van overkarakterisering een gevolg is van het universale van Von Humboldt en wel volgens de regel dat in het Nederlands [+native] persoonsnamen veelal worden gekenmerkt door het suffix -er. De uitzonderingen op deze regel, i.c. Batak, Dominicaan en Karmeliet, krijgen het voor deze categorie kenmerkende vormelement -er alsnog toegekend. Het is evenwel van belang om op te merken dat de toevoeging van -er aan Batak, etc. vanuit een synchronisch standpunt volstrekt niet alleen maar winst oplevert. Weliswaar vertonen Batakk-er c.s. na aanhechting van -er de voor de [+ native] persoonsnamen zo kenmerkende vormverschijnselen, maar zij blijven een afwijkende positie innemen binnen het systeem van het Nederlands, als gevolg van het feit dat zij niet - zoals de regelmatige vormingen - afgeleid zijn van een ‘geografische naam’ (cf. Amsterdamm-er vs. Amsterdam). Als gevolg van het feit dat tal van morfologische veranderingen een bepaald niet probleemloze relatie onderhouden met de synchronische systematiek - waarbij het bijkomstige probleem niet onvermeld mag blijven dat bij sommige morfologische veranderingen niet-morfologische factoren een niet onbelangrijke rol lijken te spelen (cf. bijv. ViW, p. 150-151; ook Van Marle, t.p.) -, heb ik mij heel bewust niet laten verleiden tot het maken van ‘sweeping statements’ als die van VdH. Misschien dat op deze wijze het stadium van het ‘lukraak regels schrijven’ zoals we dit kennen uit de generatieve diachronische fonologie kan worden vermeden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SlotopmerkingenBezien we tenslotte de laatste zinsnede van het in (1) gegeven citaat uit de recensie van VdH, te weten: (2) (... dit principe heeft), anders vallen we terug op het aanleggen van eindeloze inventarisaties van interessante gevallen waardoor veel pre-generatief werk gekenmerkt wordt. Met deze uitspraak van VdH komen we tot slot bij het meest principiële bezwaar dat ik tegen VdHs bespreking van ViW heb, namelijk het gemis aan bereidheid om zich in de benaderingswijze van ViW te verdiepen en het ontbreken van het vermogen om van eigen vooroordelen los te komen. Aan het algemeen methodologische feit dat het aanbrengen van een ordening als zodanig als een theorie-geladen bezigheid moet worden gezien - en dat dit niet als een pre-theoretische bezigheid kan worden afgedaan die slechts in een ‘intuïtieve ordening’ resulteert - wil ik hier nog voorbijgaan (vgl. Elffers 1977: 21-2), ernstiger vind ik dat VdH met geen woord rept over het feit dat in ViW een - ongetwijfeld bescheiden - poging is ondernomen om morfologische veranderingen te bestuderen met gebruikmaking van een aantal begrippen zoals die zijn ontwikkeld in onder meer Reichling (1935), Uhlenbeck (1953) en Schultink (1961; 1962). Nu kan het zijn dat schr. vindt dat deze morfologische opvattingen onjuist zijn, het is evenzeer denkbaar dat hij die morfologische opvattingen als zodanig waardevol acht, maar dat hij het diachronische perspectief dat ik in ViW aan deze noties heb trachten te verbinden niet geslaagd vindt; cruciaal blijft echter dat hij aan deze kwestie volledig voorbijgaat. Waar we daarentegen wél mee geconfronteerd worden, is de binnen de generatieve taalkunde - jammer genoeg - wel vaker voorkomende onderschatting van theorievorming binnen het structuralisme. De onhoudbaarheid van een karakterisering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de pre-generatieve taalkunde in termen van ‘het aanleggen van eindeloze inventarisaties van interessante gevallen’ (83) is voor het Amerikaans structuralisme op overtuigende wijze aangetoond in Elffers (1977) en naar mijn mening geldt dit evenzeer voor de tak van het Europees structuralisme waarmee ik in ViW mijn voordeel heb pogen te doen.Ga naar voetnoot3 Met andere woorden, VdH laat na aandacht te besteden aan de ideeën waarop veel aspecten van ViW nu juist wél zijn gebaseerd. Samen met de morfologische theorieën van Uhlenbeck en Schultink wordt ViW afgedaan als een pre-theoretische activiteit, die klaarblijkelijk pas door generatief toedoen ‘op niveau’ kan worden gebracht.Ga naar voetnoot4 Jammer is evenwel, dat VdH nalaat te vermelden welke morfologische denkbeelden van specifiek generatieve aard in een dermate uitgewerkt stadium verkeren dat aan een diachroniche aanwending gedacht kan worden.
J. van Marle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|