Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |||||||
BoekbesprekingA.G.H. Anbeek van der Meijden, De schrijver tussen de coulissen. Bijdrage tot de kennis van de verteltechniek van de laatnegentiende-eeuwse Nederlandse roman. Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam 1978. (Diss.)Tot aan zijn proefschrift heeft A.G.H. Anbeek van der Meijden, gezegd Ton Anbeek, bekendheid gekregen als kritische presentator van oude en nieuwe verteltheoretische koncepten. Velen zullen van een eerste uitgebreide publikatie van zijn hand verwacht hebben, dat deze een uitgewerkt voorstel van eigen makelij op dit terrein zou bevatten. Dat is niet het geval. Anbeeks proefschrift, De schrijver tussen de coulissen, brengt wel enige retouches aan op bekende beschrijvingssystemen (vooral dat van Stanzel), maar is toch bovenal een poging, met dit bijgestelde instrument een schets van een historische beschrijving te leveren. Daardoor stelt het boek aan de bespreker drie vragen:
| |||||||
DoelstellingEerst een korte bespreking van Anbeeks doelstelling. Hij gaat uit van de algemeen bekende bewering, dat aan het eind van de 19de eeuw de (nederlandse) roman een meer ‘objektief’ karakter krijgt, en probeert dan, aan de hand van (vooral) de vertelwijze en (bovendien) de karaktertekening, vast te stellen waaruit de bedoelde verandering precies bestaat. Voor de analyse van de vertelwijze gaat hij uit van de begrippen, in elk geval: de termen, van Stanzel; van de karaktertekening bespreekt hij één aspekt, namelijk de houding van ‘de verteller’ tegenover zijn personages, via een behandeling van expliciete en impliciete retoriek. Bij deze vraagstelling heeft Booth. als afzetplank gefungeerd. De proefteksten zijn: Het huis Lauernesse, als repoussoir, ‘typisch’ geval van een roman uit de oude doos, Een liefde, bekend immers als ‘de eerste nieuwe roman’, Noodlot, ‘omdat in dit boek een van de eerste “zwakke helden” voorkomt’, en (Emants') Inwijding, ‘de aanzet tot een nieuw type roman’, ‘één van de vroegste West-europese voorbeelden daarvan’ zelfs. De keuze van de guinea pigs is nogal disparaat geargumenteerd, dat zal iedereen opmerken. Men kan daar zorgelijk overgaan doen, maar het lijkt mij verstandiger, een oordeel op te schorten tot het duidelijk is wat Anbeek met zijn voorbeeldgevallen doet. Maakt hij aannemelijk dat hij redelijk representatieve teksten gekozen heeft, bijvoorbeeld door konklusies te trekken die gemakkelijk te generaliseren zijn? Maakt hij die konklusies vervolgens waar aan de hand van een aantal bekende teksten uit de besproken periode? Anbeeks konklusies zijn expliciet; hij zelf ziet ze als hypothesen, en daarin wil ik | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
hem wel volgen. De eerste luidt: kenmerk van de laat-19de eeuwse roman (tegenover de voorgaande) is, dat ‘de auctoriale verteller heeft plaats gemaakt voor een auctoriale vertelinstantie’, die ‘zich (onthoudt van) het geven van morele oordelen in termen van goed of slecht’. Door het zo te stellen, voert de auteur een onderscheid in tussen verteller en vertelinstantie, dat mij nuttig lijkt. In vertrouwde termen uit de romantheorie, kan men zeggen: de auktoriale verteller eklipseert en maakt plaats voor een zich sterk manifesterende ‘implied author’, maar in die formulering wordt de door Anbeek gesignaleerde kontinuïteit in auktoriale verteltrant minder saillant uitgesproken. De tweede hypothese: er is een sterke toename van personale passages. Deze bevinding stemt overeen met de algemene opinie, die overigens doorgaans in krassere termen gesteld wordt. Derde: er zijn twee overgangstypen te verwachten, bij een nader onderzoek: de roman met auktoriale verteller zònder de 19de-eeuwse morele oordelen, en de roman zònder auktoriale verteller maar mèt de traditionele morele kode. Vooral van dat laatste type zou ik best een voorbeeld hebben willen zien, maar ik ga er niet naar zoeken, al nodigt Anbeek ons daar nog zo vriendelijk toe uit. | |||||||
Stanzel en GenetteAnbeek verkiest de vroege voorstellen van Stanzel (uit de Typischen Erzählsituationen) boven de latere (uit het veel meer gebruikte Typische Formen). Men kan hem daarin gemakkelijk bijvallen. Het streven naar een volledige roman-typologie, met de tovercirkel waarop iedere roman ‘een plaats kan krijgen’, is één van de vele voorbeelden van redelijke koncepten, die door te omvattende pretenties uitgehold worden. Dat van de vier vertelsituaties de ‘neutrale’ verdwijnt, is te verwachten bij een ombouw tot romantypologie, want romans die geheel uit dialogen (‘neutrale vertelsituatie’ bij uitstek) bestaan, zijn er niet veel. Ik ken, vóór de nouveau roman, eigen alleen Jean Barois van Roger Martin du Gard, en in novelle-vorm de verhalen van Du Perron. Dat in die gereduceerde vorm Stanzels begrippensysteem ongeschikt is voor het beschrijven van veranderingen in de vertelsituatie, bij het volgen van de loop van het verhaal, spreekt vanzelf; dus ook dat Anbeek, die zich juist daarop richt, moet teruggrijpen op de oude vierdeling. Maar ook daarmee is hij niet tevreden. Ik krijg de indruk dat dit gedeeltelijk op een vergissing zijnerzijds berust, gedeeltelijk inderdaad op een tekort van Stanzel. Anbeek vindt Stanzels instrument te bot, en verklaart dit bezwaar en passant wel een beetje roekeloos van toepassing op (al) ‘de abstraheringen die voor de theoreticus noodzakelijk zijn’ (p. 15). Hij zoekt het tekortschieten van die ‘abstraheringen’ onder meer in het feit dat zij de onderzoeker niet in staat stellen tot een eenduidige interpretatie van de vertelsituaties waar hij tegenop loopt. Dat kan men tenminste uit zijn voorbeelden opmaken. Maar als hij dat doet, stelt hij een verkeerde eis. Wanneer de termen geschikt zijn om te beschrijven hoe de interpretaties die men mogelijk acht eruit zien, hebben zij hun werk gedaan, want het zijn geen heuristische middelen. Anbeek trekt nogal zwaar aan het feit dat met Stanzels vier termen niet uit te maken is, wie precies aan het woord is, de ‘auctoriale vertelinstantie’ of een personage. Maar dat hoeft ook helemaal niet. Het is al genoeg als de niet-reduceerbare dubbelzinnigheid vastgelegd kan worden; de fijnheid van het instrument heeft daar niets mee te maken. Instrumenten moeten maar liever niet zo verfijnd worden dat zij voor ieder separaat geval aparte namen ter beschik- | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
king stellen. Er is een principiële scheiding tussen de beschrijvingstermen, de ‘taal van de interpreet’ enerzijds, en de te beschrijven verschijnselen, de ‘werkelijkheid’ anderzijds. Impliciet echter komt Anbeek tijdens zijn, in een appendix samengevatte, kritiek op Stanzel op een punt waar wèl sprake is van een reëel bezwaar; en dat kan vermoedelijk verholpen worden. Anbeek stelt vast dat de ‘auktoriale’ vertelsituatie gekombineerd kan worden met de ‘neutrale’ of de ‘personale’. ‘Het ligt’ zegt Anbeek, ‘aan de lezer of hij grote stukken dialoog (neutrale vertelsituatie) als al of niet auctoriaal omkaderd ervaart: een subjectieve marge’ (p. 179). Die subjektiviteit kwam zoëven al ter sprake: Anbeek maakt zich daarover overbodige zorgen. Maar de mogelijkheid van ‘omkadering’, dat is interessant, en inderdaad: Stanzels systeem laat geen ruimte voor het tegelijk auktoriaal en personaal (of neutraal) zijn van een vertelsituatie. Het is vreemd dat Anbeek zo uitdrukkelijk zegt, geen heul voor zijn bezwaren gevonden te hebben bij Genette. Want juist voor dit geval heeft deze een duidelijk korrektief voorstel gedaan. Er is, stelt Genette, altijd een vertelinstantie, die voor de hele tekst verantwoordelijk is.Ga naar voetnoot* Deze verteller ‘staat het woord af’ aan (een) verteller(s) op een lager niveau - een ingebed verhaal, een monoloog, een dialoog -, maar blijft zelf altijd aanwezig. Dat is toch het geval dat Anbeek bedoelt? Het lijkt mij dat hij hier zijn bewering dat ‘tot op de dag van vandaag’ de theorie tekort schiet, niet helemaal waar kan maken. Toen dat geschreven werd, bestond Figures III al zo'n jaar of vijf. Er zijn nog wel andere voetangels en klemmen die Anbeek had kunnen vermijden, als hij Genette meer au sérieux had genomen, waarmee ik niet wil beweren dat deze al zijn problemen opgelost zou hebben. Maar het volgende wel: Anbeek moet nogal wat bokkesprongen maken om het verplaatsen van het gezichtspunt, dat hij aan de verteller bindt, te beschrijven. Daarom laat hij (p. 69) de ‘vertelinstantie in- en uit (Mathilde) glijden’. Alsof het arme kind het niet al moeilijk genoeg heeft. Als zijn vaststelling dat Genette's onderscheid tussen celui qui parle en celui qui voit ‘zonder meer zinvol (is)’ (p. 64), meer dan lippendienst was geweest, zou zo'n rare formulering niet nodig geweest zijn. Een scheiding tussen verteller en fokalisator, maakt het mogelijk om te laten zien wat de aard van de vertelinstantie is (‘de’ verteller, al dan niet gedoubleerd door een sprekend personage), en daarnaast of de aktieve fokalisatie bij die verteller, dan wel bij het, al dan niet sprekende, personage ligt. Het Mathildevoorbeeld levert geen enkel probleem op. Daarmee vraag ik bepaald niet dat Anbeek de hele kraam van Genette overneemt, want daarin zit heel wat terminologische kasuïstiek. Maar hij zegt zèlf dat ‘wie spreekt’ - ‘wie ziet’ een zinvol onderscheid is, dus dáár mogen wij hem aan houden. Het lijkt erop dat Anbeeks vroegere te hoog gespannen verwachtingen t.o.v. de theorie met het vorderen der jaren omgeslagen is in te hoge eisen. Noch die eer noch die blaam zijn ten volle verdiend. En Anbeek lijkt in zijn nieuwe ongeduld over de onbruikbaarheid van de theoretische ‘abstrakties’ te vergeten, dat men de ontwikkelingen bij moet houden om daarover te kunnen oordelen. | |||||||
Het doel van de historicusDe eerste twee vragen die ik aan het begin van deze bespreking stelde, heb ik globaal | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
beantwoord: Anbeeks korrekties op Stanzel zijn wel geslaagd maar hij had verder kunnen gaan, want er is inmiddels een beter apparaat ontwikkeld; en zijn kritiek is op sommige plaatsen onbillijk, namelijk waar hij heuristische kracht van een typologie lijkt te eisen. Voor de theoreticus is daardoor in De schrijver achter de coulissen niet zoveel te vinden. Maar die theoreticus is ook niet de persoon die Anbeek wilde bedienen. Komt de veldonderzoeker aan zijn trekken? Het lijkt mij dat de vooronderstellingen, waar iedereen zowat mee rond liep, door Anbeek overtuigend op de helling gezet zijn. Maar hij heeft voorlopig niet méér gedaan dan er andere vooronderstellingen voor in de plaats zetten. Hij heeft een vrij algemeen als juist aangenomen, ‘hypothese’ getoetst aan enkele teksten, en daarbij, met gebruikmaking van een slechts ten dele bevredigend beschrijvingsapparaat, gekonstateerd dat hij (voor die teksten) niet opgaat. Aangezien het belangrijke teksten zijn, mag men die ‘hypothese’ (de aanhalingstekens gebruik ik vanwege de vaagheid) gefalsifieerd achten. Dat is een resultaat. Op grond van het onderzoek van die paar teksten komt Anbeek echter tot nieuwe hypothesen. Die zijn interessant, omdat zij het beeld van onze literatuur tussen 1885 en 1900 verder kunnen omvormen, maar dan moeten zij wel eerst getoetst en vervolgens geldig bevonden worden. Zoals het nu staat, moet men vaststellen dat Anbeeks tekstkeuze nogal terloops, en met per titel uiteenlopende argumenten, gerechtvaardigd wordt, en dat hij vooral overtuigend is in zijn analyses van afzonderlijke teksten. Dat is genoeg als men op tafel liggende hypothesen toetst. Maar voor nieuwe hypothesen, voor de generalisaties die Anbeek op zijn beurt voorlegt, is die basis te smal. Of zelfs afwezig, namelijk waar het om de mogelijk geachte ‘tussenvormen’ gaat, want die worden niet uit geanalyseerde feiten afgeleid, maar uit de konklusies, bij wijze van voorspelling denk ik. De analyse van het (smalle) corpus heeft zo een dubbel doel moeten dienen. Op het tweede punt krijgt de lezer een te omvangrijke opdracht, als hij het blijkt te zijn die de hypothesen van Anbeek moet gaan toetsen. Iets van dat werk had de auteur zelf moeten verrichten, wil hij er op rekenen dat hij zijn lezers voldoende vertrouwen heeft ingeboezemd om op de ingeslagen weg voort te gaan. Op weg van theoretische diskussies naar geschiedschrijving, is Anbeek halverwege blijven steken. Hoe stelt hij zich voor dat anderen nu verder gaan? Door zijn veronderstellingen als uitgangspunt te nemen wanneer dat zo te pas komt? Zal er dan over tien of twintig jaar iemand komen die weer nieuwe hypothesen tegenover die van Anbeek stelt, gebaseerd weer op een stuk of drie gevallen? En zo ad infinitum? Hoe komen wij dan ooit bij die ‘beschrijving van een groter corpus’ die Anbeek naar eigen zeggen ambieerde (p. 11)? Misschien is Anbeek echter van plan, zelf de volgende stap te zetten, door zijn hypothesen te gaan toetsen. Dat zou toe te juichen zijn. Want hij mag niet verwachten dat anderen het standbeeld plaatsen op de sokkel die hij nu heeft neergezet.
J.J. Oversteegen |
|