Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over lachende muizen en naïeve zieners Mieke BalInleidingIn Mahabalipuram, in Zuid-India, staat het grootste bas-reliëf ter wereld, het zevende eeuwse Arjuna's boete. Links-boven staat de wijze Arjuna afgebeeld in yoga-houding. Rechts-onder staat een kat, in dezelfde houding. Om de kat staan een aantal muizen. De muizen lachen (zie afb.). De afbeelding doet wat vreemd aan. Totdat de toeschouwer de tekens interpreteert. Arjuna staat in yoga-houding om de gunst van de god Shiva te winnen. De kat doet hem na. De muizen in veiligheid nu, maken zich vrolijk om de kat (zie ook Civaramamurti 1974). Zonder interpretatie staan de onderdelen van het reliëf los van elkaar. Mèt deze interpretatie vormen ze samen een narratief teken. Het is een komische afbeelding. De komische werking ontstaat door de narrativiteit. De toeschouwer ziet het reliëf in zijn geheel. De inhoud ervan bevat een opeenvolgingin tijd. Eerst neemt Arjuna de yoga-houding aan. Daarna doet de kat hem na. Vervolgens lachen de muizen hem uit. De drie opeenvolgende gebeurtenissen hebben een logisch verband met elkaar. Volgens alle gangbare definities is dit een geschiedenis (zie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bremond 1977 en Dautzenberg 1979). Niet alleen volgen de gebeurtenissen elkaar op en veroorzaken ze elkaar; zij kunnen uitsluitend tot stand komen via bemiddeling door een semiotische activiteit van 'n acteur. En de humor is alleen verklaarbaar door analyse van nu juist deze bemiddeling. We lachen omdat we met de muizen meekijken: een mediterende kat is een tegenstrijdigheid. De kat heeft gehandeld omdat hij Arjuna iets heeft zien doen. Deze schakels van waarneming volgen elkaar ook op in tijd. De wijze ziet niets, de kat heeft Arjuna gezien en ziet nu niets meer van de stoffelijke wereld, en de muizen zien de kat èn Arjuna. Daarom lachen ze. De toeschouwer ziet nog meer. Hij ziet ook de muizen, en lacht om beide, zij het om verschillende redenen. De kat lacht hij uit, en om de muizen lacht hij met sympathie, zoals we lachen om de guitenstreken van een schelm. Drie lagen. Dit voorbeeld illustreert de theorie van narrativiteit die Van Buuren (MvB) en Bronzwaer (WB) problematisch vinden. Het reliëf kunnen we beschouwen als een (visueel) teken. De onderdelen van dit teken, de staande Arjuna, de staande kat, de lachende muizen, hebben alleen ruimtelijke relaties tot elkaar. De elementen van de geschiedenis, Arjuna neemt een yoga-houding aan, de kat neemt een yoga-houding aan, de muizen lachen, vormen op zich evenmin een coherente betekenis. De relatie tussen het teken (het reliëf) en de inhoud (de geschiedenis) kan uitsluitend tot stand komen via een tussenlaag, de visie op de gebeurtenissen. De kat ziet Arjuna. De muizen zien de kat. De toeschouwer ziet de muizen die de kat zien die Arjuna gezien heeft. En hij ziet dat de muizen gelijk hebben. Overal waar hier zien staat is sprake van focalisatie. Wat met een handelingswerkwoord is aangegeven is handeling. De misverstanden over mijn theorie komen voort uit een paar problemen. Achtereenvolgens zijn dat: inbedding versus opeenvolging van focalisatie, verschillende soorten focalisatie, het verschil tussen concepten en entiteiten, de communicatieve status van de focalisatie, en de relatie tussen pragmatiek en de implied author.
Inbedding. De toeschouwer ziet niet alleen wat de personages zien, maar ook de overkoepelende visie. Hij ziet de muizen, en tegelijkertijd kijkt hij met de muizen mee. Er is dus geen opeenvolging (MvB) maar inbedding.Ga naar voetnoot1 Voor de interpretatie is het noodzakelijk, dat de toeschouwer over beide niveaus van focalisatie beschikt. In narratieve (taal) teksten gaat het net zo. Op blz. 50 in Wuthering Heights staat: ‘He evidently wished no repetition of my intrusion’. Lockwood schrijft in zijn dagboek (zeg: woensdag) wat hij de dag daarvoor (zeg: dinsdag) heeft meegemaakt. Er is slechts één vertelniveau, want Lockwood citeert niet. Hij vertelt zijn herinnering (F1) van wat hij de vorige dag zag (F2). Hij zag dat Heathcliff iets wenste (F3). Er zijn dus drie focalisatieniveaus, binnen één vertelniveau: Lockwood-woensdag, Lockwood, dinsdag en Heathcliff-dinsdag. Eén F (Fl) is extradiëgetisch t.o.v. zijn inhoud (maar niet anoniem! zie MvB). Eén is intradiëgetisch en valt als individu (maar niet als narratieve instantie) samen met V en met Fl. Eén is intradiëgetisch en valt niet samen met de andere instanties (F3). De analyse van de narratieve situatie is dan ook: NS → N1F1 [F2 [F3]]. De relatie tussen de verschillende instanties is hiërarchisch en irreversibel. F3 focaliseert alleen zijn eigen wens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoud (‘ik hoop dat hij niet terugkomt’). F2 ziet F3 mèt diens inhoud, en Fl ziet beide diëgetische F's en hun inhouden. Alleen wanneer de ontvanger, de verbeelding van de lezer, beschikt over al deze lagen tegelijk (die tot hem komen via de ene laag van de tekst, uiteraard) kan hij de zin interpreteren. Tot de inhoud van de zin behoort zowel het moment van herinneren als visie van F2, als de wens van F3. Een uit-het-leven-gegrepen zin met dezelfde structuur: ‘ik zag dat hij merkte dat zijn vriendin in de gaten had dat er iets vreemds op zijn wang zat...’ Een verantwoording en uitwerking van de theorie van inbedding staat in Bal (1980).
Soorten focalisatie. Herinneren, merken, zien, wensen: wat hebben deze werkwoorden gemeen? De problematiek van de verschillende soorten waarneming (WB) en, in verband daarmee, de spatio-temporele nabijheid (MvB) komt zelfs in het visuele voorbeeld van Arjuna's boete duidelijk naar voren. Het uitgebreide betoog van WB om aan te tonen dat zien en herinneren verschillende dingen zijn, is overbodig. Dat van MvB om te bewijzen dat mensen (sic) niet kunnen zien door de ogen van anderen, is naïef. Overbodig: juist om zaken bijeen te brengen, die overeenkomsten èn verschillen vertonen, worden nieuwe termen bedacht. Gemeen hebben deze waarnemingsvormen de status van mental acts, veroorzakers van mental events. Verschillend zijn de voorwaarden waaronder iemand in staat is zulke waarnemingen te doen. De eis van spatio-temporele nabijheid hangt niet af van de status van het subject ten opzichte van de geschiedenis, maar van de aard van de focalisatie. Daarom kan (in een realistische roman) Lockwoodwoensdag zich wel herinneren hoe hij door Heathcliffs blik verontrust werd, maar hij kan de blik zelf op dat moment niet zien. Evenwel, ook zien is niet uitsluitend visueel registreren (MvB). De focalisatiedaad van de muizen bestaat niet alleen uit het fysieke registreren, maar ook uit het mentale interpreteren van de tekens. Zij lachen niet om een staande kat, maar om een mediterende kat. Want een staande kat is nog gevaarlijk, terwijl een mediterende kat machteloos is.Ga naar voetnoot2 Deze overeenkomst tussen verschillende vormen van focaliseren is van belang. Uitsluiten van herinneren (MvB) komt voort uit een beperkte opvatting, zelfs van zien. Dit verleidt MvB er toe, te beweren dat de oudere Marcel in Prousts roman niet focaliseert, en dat de ultieme gebeurtenis van de roman, het schrijven, geen gebeurtenis kan zijn! WB voegt wel herinneren aan de serie focalisatiewerkwoorden toe, maar betoogt daarna bladzijden lang dat er verschil is, wat geen mens zal ontkennen. En wat hij met dat verschil wil doen snap ik niet; de losse opmerking over een niet geadstrueerde implied author is op geen enkele manier met het betoog in verband te brengen.
Concept en entiteit. De meeste problemen die WB en MvB aansnijden komen voort uit de misvatting, dat onderscheiden concepten automatisch verschillende, autonoom bestaande dingen aangeven. Al eerder (b.v. T 13) heb ik benadrukt, dat geen van de onderscheiden lagen, functies en instanties een onafhankelijk bestaan leidt. We hebben als enige bron de tekst. Nu besteedt WB zijn halve artikel aan het ontzeggen van een ‘pragmatisch-linguïstische’ status aan de focalisator (over zijn eigen concepten straks meer). Tsjonge! Hij citeert zelfs een passage (in zijn noot 4) waarin ik dat zelf duidelijk zeg. Slechts één uit zijn verband gehaald woord (Ie choix du verbe;de hele paragraaf maakt duidelijk, dat ik het niet over de uitdrukkingskant van het woord heb maar over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis-inhoud, het ‘excès de rationalisme’) zou met veel kwade wil misverstaan kunnen worden. Het is zo langzamerhand gemeengoed geworden, dat ook de oude indeling fabel - sujet niet mag leiden tot het toekennen van een ontologische status aan de fabel. Zie hiervoor ook Culler (1980). Beide inhoudslagen die ik onderscheid, verhaal en geschiedenis, zijn onlosmakelijk verbonden aan de tekst. Focaliseren is, zoals mijn eigen hoofdstuktitel aspecten alleen al zegt, een aspect van het vertellen. De helft van WB's stuk is dan ook een gevecht tegen windmolens. Ook MvB komt in de problemen, wanneer hij het focaliseren (= zien, voor hem) zo zelfstandig maakt, dat hij spatio-temporele nabijheid (van wie?) eist. Hoe het dan moet met herinneren zegt hij niet. Genette is voor dit misverstand ook een beetje verantwoordelijk. Zijn onderscheid tussen ‘wie zegt’ en ‘wie ziet’ is juist. Voor de duidelijkheid gebruikt hij deze woorden, die hij niet voor niets tussen aanhalingstekens zet. Het is onjuist, ze als termen op te vatten. MvB doet dat, vandaar zijn beperkte visie.Ga naar voetnoot3 Tevens laat Genette na, de twee delen van zijn onderscheiding ten opzichte van elkaar te plaatsen, terwijl ze onmogelijk, in een taaltekst, dezelfde status kunnen hebben. Zie hierover ook Cullers voorwoord bij de engelse uitgave van Genette's theorie, in Genette 1979. Dat was het probleem waar ik op stuitte, toen ik zijn theorie wilde gebruiken. Daar heb ik in mijn proefschrift een oplossing voor trachten te geven. Over dat probleem, en de voorgestelde oplossing, wordt door mijn beide opponenten eigenaardig genoeg niet gerept.
Communicatie. Is focaliseren communicatie, d.w.z. het overbrengen van een signaal van een bron naar een bestemming? Op zichzelf (maar daar hoeven we niet meer over te praten) is b.v. zien dat niet. Alweer een reden om een nieuwe term te gebruiken. Want er is wel degelijk een ontvanger van de directe inhoud van het vertelde/afgebeelde. Focaliseren is ook registreren. En zodra en een registratie toegankelijk is voor derden is er hoe dan ook sprake van communicatie. Dat wij in staat zijn de geschiedenis van Arjuna's kat te reconstrueren, komt omdat we tekens ter beschikking hebben, tekens die de directe inhoud van de primaire (losse) tekens vormen; tekens die moeilijk te beschrijven zijn maar toch met iets als ‘de blik van de muizen waar we mee kunnen meekijken’ aangeduid kunnen worden. Hoe we aan die tekens komen? Door de primaire tekens (zie boven) te interpreteren. Wie denkt dat tekens uitsluitend rechtstreeks kunnen betekenen raadplege de eerste de beste inleiding in de semiotiek. Dat zal hem, ook in het leven, voor veel misverstanden behoeden. Pragmatiek en implied author. MvB doet dus een stap terug, zonder de problemen die ontstaan op te lossen. WB is minder duidelijk. Er vallen zware termen, zoals pragmatisch-linguïstisch, maar de opvattingen die hij verdedigt, zoals het concept implied author (i.a.), passen daar helemaal niet bij. Want hij heeft Austin wel gelezen, maar niet zo erg begrepen. In het aangehaalde artikel uit Neophilologus geeft WB drie argumenten voor het behoud van de implied author.Ga naar voetnoot4 Vervolgens dicht hij het begrip | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie functies toe.Ga naar voetnoot5 Noch de argumenten, noch de functies, hebben enig logisch verband met elkaar. Dat versterkt mijn vermoeden, dat het hier om een rest-categorie gaat, een passepartout waarin je alles kwijt kunt waar je geen raad mee weet. WB gaat van de i.a. uit als van een axioma, en beweert zelfs dat wie dat niet doet noodzakelijkerwijs (!) te kort schiet, maar gek genoeg gaat hij helemaal niet in op mijn precizering in deze (T 117-121). Hoe kan dat nou? Wel het is gemakkelijker, een aan iedere lezer bekende term naar voren te schuiven dan deze te verantwoorden. Want dat vereist een uitspraak over de vraag, of de implied author wel een pragmatische categorie is. En dat is 't 'm nu juist: de i.a., volgens alle gangbare definities, die van Booth, van Schmid, van WB zelf, is een semantische categorie. De term denoteert ‘the norms and values of the text’, die de lezerkan achterhalen door interpretatie. Niet aan het begin van een communicatieschema hoort hij te staan, maar in het midden, bij de boodschap. Dit wordt uitgewerkt door Pelc (1971: 13). ‘A person who is painting his self-portrait is both the painter and the model. The semantic relation accordingly holds between the signs that form the narrative and the narrator as their extralinguistic referent. It remains a semantic relation if the narrative pertains to the narrator's mental experiences. On the contrary, it is a pragmatic relation, other than the one discussed above, when it holds between the signs that form the narrative and the narrator as their producer. This relation remains different from that discussed above even if the narrative expresses - in the sphere of the pragmatic relation - the same experiences of the narrator that it denotes in the sphere of the semantic relation’ (cursivering van mij). Pelc geeft niet alleen de plaats van resp. de verteller als pragmatische instantie en de i.a. als semantische inhoud overtuigend aan; tevens verklaart hij hoe het komt dat de twee zo vaak door elkaar gehaald worden. Daarom spreek ik liever van interpretatie of betekenisstructuur, om de personificatie van de betekenis niet in de hand te werken. In geen geval is de focalisator of de verteller ooit met de i.a. te verwarren zelfs niet als men wel een dergelijk begrip accepteert. Het gebruik van de term pragmatisch in verband met de i.a. is zeker misleidend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieIk heb aangegeven, hoe de belangrijkste bezwaren van WB en MvB wegvallen als maar van een consequente theorie wordt uitgegaan. De rest van hun betoog berust op misverstanden, veroorzaakt door verkeerd lezenGa naar voetnoot6 of gebrek aan eigen standpunt. Regelmatig worden opmerkingen uit hun verband gehaald, en soms wordt één woord geïsoleerd om een lang betoog te ondersteunen. Een andere (slechte) manier van discussiëren is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bronnen gebruiken die dan in noten gerelativeerd of zelfs tegengesproken worden.Ga naar voetnoot7 Zelfs wordt mijn eigen werk voor deze tactiek gebruikt! WB is daar een liefhebber van. Hij ontleent graag steun aan moderne opvattingen, maar trekt daar niet de noodzakelijke consequenties uit. Doe je aan pragmatiek, dan moet je niet de meest fundamentele uitgangspunten van die theorie, zoals het onderscheid tussen pragmatiek en semantiek, tegenspreken. Accepteer je de theorie van Banfield, dan kan je niet die van Doležel en Schmid aanvaarden, waar Banfield zich tegen afzet. Het wordt niet duidelijk of WB le tegen focalisatie in het algemeen 2e tegen mijn interpreatatie ervan 3e tegen mijn uitwerking maar vóór mijn interpretatie is. MvB is duidelijker, keert zich tegen mijn interpretatie van het begrip en houdt zich aan Genette's slecht uitgewerkte (maar niet met de mijne strijdige) versie. Hij interpreteert die te letterlijk, te naïef. Wanneer hij dan te maken krijgt met het meest fundamentele van Prousts werk, dan zit hij met de gebakken peren, en moet hij omwille van zijn opvatting ervan afzien, rekenschap te geven van de proustiaanse focalisatievorm bij uitstek: de herinnering. Blijmoedig wandelt hij daar overheen, omwille van het principe. Beide opponenten laten na, aan te geven wat zij zelf precies onder focalisatie verstaan, en in welke theoretisch kader hun opvattingen zouden passen. Slagen om de arm als ‘vrijwel onmogelijk’ en ‘nogal’; rhetorische zinswendingen als ‘dit soort vanzelfsprekendheden’ en ‘om de eenvoudige reden’ vervangen redeneringen, en vergeefs heb ik gezocht naar argumenten voor de geboden alternatieven. Trouwens, zijn dat alternatieven: het ten onrechte beperken van focalisatie tot zien, en het pragmatisch opdoffen van een beschimmelde ‘implied author’?
Utrecht, september 1979 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|