Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |||||||||
Focalisatie Een kritische beschouwing van Mieke Bals narratologie M.B. van BuurenSamenvatting De meest verhelderende bijdrage aan de narratologie die Gérard Genette leverde in zijn boek Figures IIIGa naar voetnoot1 was de introduktie van het begrip focalisatie. In de tot dan toe opgestelde theorieën werd het probleem van het ‘perspektief’ of ‘point of view’ beschouwd als een relatie tussen een verteller en een personage. Hoewel die relatie vaak diepgaand werd bestudeerd door kritici van naam als Cleanth Brooks/ Robert Penn Warren, Wayne C. Booth, Norman Friedman, Jean Pouillon, Franz Stanzel en anderen, bleven hun ideeën in zeker opzicht onbevredigend. Dat kwam omdat de vraag naar het perspektief vanwaaruit het verhaal verteld wordt in feite bestaat uit twee vragen waartussen geen onderscheid werd gemaakt, namelijk de vraag naar een verteller (‘Qui parle?’) en de vraag naar de ‘vision’ of het ‘point of view’ vanwaaruit de geschiedenis wordt gepresenteerd (‘Qui voit?’). Genette konkludeert dan ook dat er naast de verteller en het personage nog een derde instantie onderscheiden moet worden die hij om een aantal redenen ‘focalisation’ noemt. Genettes theorie m.b.t. vertellen en focaliseren werd in 1977 door Mieke Bal in haar proefschrift NarratologieGa naar voetnoot2 aan de orde gesteld waarbij het haar met name te doen was om een uitwerking en korrektie van het begrip focalisatie. Een jaar later volgde De | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
theorie van vertellen en verhalenGa naar voetnoot3, waarin ze haar interpretatie van Genette onder de aandacht bracht van een breed nederlandstalig publiek en onlangs verscheen de vertaling van de eerste drie van de vijf hoofdstukken uit ‘Discours du Récit’ (Figures III).Ga naar voetnoot4 Een leuke bijzonderheid van die laatste publikatie is dat de laatste twee niet vertaalde hoofdstukken (‘Mode’ en ‘Voix’) nu juist de hoofdstukken zijn waaraan Mieke Bal haar eigen theorie van vertellen en focaliseren ontleent. De beslissing om alleen de eerste drie hoofdstukken te vertalen zal, naast de overweging dat de Puntkommadeeltjes slechts van geringe omvang mogen zijn, mede zijn ingegeven door de gedachte dat die laatste hoofdstukken sinds haar proefschrift al min of meer achterhaald zijn en dat de in die materie geïnteresseerde lezer er het best aan doet haar eigen publikaties na te lezen. Helemaal ongerechtvaardigd is die gedachte niet. Zo is bijvoorbeeld één van de inkonsekwenties in het begrip focalisatie zoals dat door Genette in het hoofdstuk ‘Mode’ wordt uiteengezet dat er geen verschil wordt gemaakt tussen een focaliserend subjekt en een gefocaliseerd objekt (door Mieke Bal respektievelijk ‘focalisateur’ (focalisator) en ‘focalisé’ (gefocaliseerd objekt) genoemd. Meer in het algemeen zou de kritiek op Genette kunnen luiden dat hij in Figures III een fundamenteel onderscheid introduceert, maar dat hij nalaat om dat onderscheid in al zijn konsekwenties uit te werken. Die leemte signaleert Mieke Bal en ze maakt de nadere bestudering van het focalisatiebegrip tot het hoofdonderwerp van haar proefschrift. Met de keuze van dat onderwerp kan ik alleen maar instemmen omdat ik het met Mieke Bal eens ben dat de focalisatie een zo wezenlijke vernieuwing van de narratologie betekent dat hij een nadere uitwerking verdient. Met de manier waarop ze dat doet ben ik het echter niet eens. Mieke Bal fundeert haar interpretatie of zoals ze het zelf noemt ‘radicalisering’ van het focalisatiebegrip op een symmetrie tussen vertellen en focaliseren. Die stelling vormt dan ook de grondgedachte van haar theorie: ‘Er is in deze theorie een symmetrie tussen de begrippen focalisatie en vertelling. In dat opzicht maakt mijn theorie zich op een fundamentele manier los van het wezenlijke onderscheid van Genette, hoezeer hij daarop ook gebaseerd is’ (N 39). De hoofdlijnen van die symmetrie kunnen als volgt worden samengevat:
| |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
Deze vier stellingen, waarop Mieke Bals interpretatie van focalisatie berust, zal ik in de volgende bladzijden weerleggen. | |||||||||
1. Focalisatie is geen kommunikatieIn totaal zijn er vier instanties te onderscheiden bij de totstandkoming van een verhalende tekst. Naast de verteller en de focalisator zijn er nog de schrijver die de tekst schrijft en de akteur die handelend optreedt in de geschiedenis. Het is jammer dat Genette die vier instanties niet schematiseert. Hij stelt ze wel aan de orde in de loop van zijn betoog, maar hij schetst geen model waarin ze op een overzichtelijke manier gepresenteerd worden. Mieke Bal doet dat wel en dat maakt haar theorie helder en begrijpelijk. Voortbordurend op de twee fundamentele vragen met behulp waarvan Genette onderscheid maakt tussen vertelling en focalisatie: ‘Qui parle?’ en ‘Qui voit?’, voegt zij twee vragen toe die aansluiten op de twee resterende instanties: ‘Qui écrit?’ (de schrijver) en ‘Qui est?’ (de acteur). Die vier instanties rangschikt ze in de volgende hiërarchie: 1. de schrijver schrijft een tekst, 2. de verteller vertelt een verhaal, 3. de focalisator focaliseert een gefocaliseerd objekt, 4. de acteur voert een handeling uit. Die hiërarchie wordt tenslotte aanschouwelijk gemaakt in een schema dat vooral didaktisch van groot belang is omdat de grote lijnen van Genettes theorie en de korrekties die Mieke Bal daarop aanbrengt op een zo duidelijke manier worden gepresenteerd dat vele bladzijden gekompliceerde uitleg overbodig worden (N 33) (voor schema zie bladzijde 462). Het is belangrijk om stil te staan bij een element dat Mieke Bal toevoegt aan Genettes theorie: de impliciete ‘toeschouwer’. Alvorens het schema te presenteren zegt Mieke Bal: ‘Theoretisch richt elke instantie zich tot een ontvanger (“destinataire”) die zich op dezelfde laag bevindt: de acteur richt zich tot een andere acteur, de focalisator tot een “toeschouwer” (“spectateur”), het meewerkend voorwerp van de focalisatie en de verteller richt zich tot een hypothetische lezer. (...) Om het funktioneren van de kommunikatie in het verhaal goed te kunnen vatten is het toch onontbeerlijk om die ontvangers te onderscheiden’ (N 33). De specifikatie van een ontvanger is natuurlijk een onomstreden zaak waar het de lagen 1 en 2, tekst en verhaal betreft. Voor een goed begrip van het funktioneren van het verhaal is het inderdaad noodzakelijk om de kommunikatiepartners van schrijver en verteller, respektievelijk de werkelijke lezer en de fiktieve lezer, te vermelden omdat op die manier benadrukt wordt dat schrijven en vertellen kommunikatieve handelingen zijn, dat wil zeggen handelingen waarbij een boodschap (tekst/verhaal) voortgebracht wordt door een zender (schrijver/verteller) met de bedoeling dat een ontvanger (werkelijke lezer/fiktieve lezer) die opvangt. Die kommunikatieve driedeling is echter niet van toepassing op de derde en vierde laag van het | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
model. Noch de focalisatie, noch de handeling kunnen namelijk zonder meer gedefiniëerd worden als kommunikatieve niveaus. Tussen schrijven en vertellen aan de ene kant en focaliseren en handelen aan de andere kant bestaat het essentiële verschil dat de eerste twee wel, de laatste twee echter niet kommunikatieve handelingen zijn. | |||||||||
Qui est?Eerst een paar opmerkingen over de vierde laag, die van de geschiedenis. Mieke Bal (N 10) stelt: ‘De akteurs kommuniceren onder elkaar door middel van verbale of niet-verbale tekens’. De ene akteur richt zich tot de andere akteur net zoals de schrijver zich richt tot de werkelijke lezer, de verteller tot de fiktieve lezer. In het schema wordt de aldus gedane suggestie van een kommunikatieve handeling versterkt door de afbeelding van twee akteurs van wie de eerste, de akteur-zender, een handeling of direkte rede als een boodschap overdraagt aan de akteur-ontvanger. Die voorstelling is nogal misleidend. Dat kommunikatieve handelingen vaak gethematiseerd worden in een geschiedenis (bijv. als er wordt verteld, gekorrespondeerd, enz.) wil nog niet zeggen dat elke geschiedenis kommunikatief is. Van alle handelingen die in een geschiedenis aan de orde komen zal een deel kommunikatief zijn en een ander deel niet.Ga naar voetnoot5 Op dit aspekt zal ik niet dieper ingaan omdat het me in eerste instantie te doen is om het probleem van de focalisatie; ik zal volstaan met de opmerking dat handelingen niet per definitie kommuni- | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
katief zijn en dat Mieke Bals theorie er dan ook een onjuist want uitsluitend kommunikatief beeld van geeft.Ga naar voetnoot6 | |||||||||
Qui voit?Focalisatie wordt door Mieke Bal evenals de overige lagen in het verhaalmodel beschouwd als een kommunikatief niveau. Om te kunnen beoordelen of dit juist is moeten we ons eerst afvragen wat voor aktiviteit focaliseren eigenlijk is. Op p. 37 van haar proefschrift definiëert Mieke Bal de focalisator als een ‘centre d'intérêt’ en ze geeft direkt toe dat dat een provisorische definitie is bij gebrek aan een betere. Die omschrijving is inderdaad nogal vaag en onbevredigend en dat komt m.i. omdat er geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de focalisator en de verteller: ook de verteller zou men een ‘centre d'intérêt’ kunnen noemen. Dat gemis aan onderscheid blijft ook de uitwerking van de definitie parten spelen. Mieke Bal kent aan de focalisator drie verschillende funkties toe: 1. hij selekteert het materiaal, 2. hij omvat de ‘blik’ of visie vanwaaruit het gebeuren wordt gepresenteerd en 3. hij presenteert. Van die drie funkties zijn er twee, de selektie en de presentatie, die niet alleen tot de kompetentie van de focalisator maar ook tot de kompetentie van de verteller behoren. Selektie en presentatie zijn n.l. zowel verbale als visuele handelingen. Alleen het kriterium van de blik is een pertinent kenmerk aangezien alleen dié aktiviteit uitsluitend tot de kompetentie van de focalisator behoort. Met behulp van dit kenmerk kan het domein van de focalisator worden afgegrensd van dat van de verteller. Terwijl de blik of in brede zin de waarneming voor rekening komt van de focalisator blijft het spreken voorbehouden aan de verteller. Nu is waarnemen een registrerende handeling d.w.z. een handeling die niet kommunikatief is. In tegenstelling tot het vertellen dat zoals gezegd drie komponenten omvat: een handelend subjekt (de verteller), een objekt van handeling (het verhaal) en een meewerkend voorwerp (de lezer voor wie het verhaal bedoeld is), kent de waarneming maar twee komponenten: de waarnemende focalisator en het objekt van waarneming (‘focalisé’). Terecht maakt Mieke Bal onderscheid tussen subjekt en objekt van focalisatie en ze toont aan dat Genettes focalisatiebegrip, waarin dat onderscheid subjektobjekt niet wordt gemaakt, tot verwarrende uitspraken leidt. Maar helaas gaat ze te ver als ze veronderstelt dat er, net als bij de verteller ook nog een ontvanger bestaat voor wie het waargenomene op dezelfde laag bestemd is. Een dergelijke destinataire van de blik bestaat niet omdat, eenvoudig gezegd, ‘zien’ geen meewerkend voorwerp kent. Men kan wel iets zien, maar men kan niet iets zien aan of voor iemand. Het gebeuren dat de focalisator waarneemt wordt in woorden omgezet door de verteller en pas dan, op de tweede laag, objekt van kommunikatie. Men kan hier tegen in brengen dat het om een louter terminologische kwestie gaat die opgelost kan worden door de vraag ‘Qui voit?’ te vervangen door de vraag ‘Qui montre?’ (‘Wie toont?’). In dat geval zou de waarneming tot kommunikatieve handeling zijn gemaakt omdat iets kan worden getoond aan iemand anders. Maar die tegenwerping gaat niet op. In de voorbeelden die Mieke Bal geeft blijken de ‘koppelingstekens’, zoals ze de werkwoorden noemt waaraan een verandering van focalisatieniveau herkend kan worden, varianten te | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
zijn van waarnemingsaktiviteiten (‘Alain zag’, ‘hij hoorde’, ‘zij keek’, enz.), of zoals ze het zelf uitdrukkelijk zegt (T 114): ‘Werkwoorden als “zien” en “horen”, kortom alle werkwoorden die een waarneming aanduiden, kunnen als expliciete koppelingstekens fungeren.’ Zowel Genette als Mieke Bal zelf stellen dus met betrekking tot de focalisator terecht de vraag ‘Qui voit?’, d.w.z. de vraag naar een handeling die een destinataire uitsluit. De veronderstelde symmetrie tussen vertellen en focaliseren verleidt Mieke Bal er m.a.w. toe een kategorie ‘toeschouwer’ in het leven te roepen die in werkelijkheid overbodig blijkt te zijn. | |||||||||
2. Intradiëgetisch-extradiëgetischUitgaande van haar grondstelling dat er tussen focalisator en verteller een symmetrie bestaat, d.w.z. dat het beide zelfstandige, maar op vergelijkbare manier funktionerende instanties zijn, roept Mieke Bal vervolgens een extradiëgetische focalisator in het leven naar analogie met de door Genette gekreëerde extradiëgetische verteller. Die extradiëgetische focalisator is een anonieme waarnemer, een blik die niet in één van de personages in het verhaal gelokaliseerd kan worden, evenmin als dat het geval is met de anonieme verteller die, zelf buiten de geschiedenis staande, zich ertoe beperkt dat gebeuren te presenteren. Vooral aan het begin van het verhaal treden die twee anonieme instanties dikwijls samen op wanneer het er om gaat de lezer te introduceren in een bepaalde situatie. Mieke Bal geeft als voorbeeld de eerste zin uit La Chatte van Colette: ‘Vers dix heures, les joueurs du poker familial donnaient des signes de lassitude’ (N 39) (‘Tegen tien uur vertoonden de spelers van het huispoker tekens van vermoeidheid’). Op de vraag ‘Qui parle?’ moet het antwoord luiden dat hier ontegenzeglijk en verteller aan het woord komt die zichzelf op geen enkele manier blootgeeft; het is de extradiëgetische of anonieme verteller. Op de vraag: ‘Wie ziet?’ kunnen we een zelfde soort antwoord geven: de waarnemer van het tafereel is een neutrale, buiten het gebeuren staande focalisator. Mieke Bal noemt die focalisator de extradiëgetische focalisator naar analogie met de extradiëgetische verteller. Daarmee lijkt de zaak rond: de ene instantie vertelt, de andere instantie ziet, ze zijn allebei extradiëgetisch dus bevinden ze zich op hetzelfde niveau en het ligt voor de hand om te denken aan een soort verteller-focalisator, een extradiëgetische dubbelinstantie. Die konklusie trekt Mieke Bal dan ook: ‘Men ziet dat in het begin van het verhaal, zoals in zoveel verhaalopeningen, verteller en focalisator samengaan. Zolang die beide instanties zich op hetzelfde niveau bevinden (kursivering van mij M.v.B.) ten opzichte van hun personages, kan men denken aan de mogelijkheid om ze met een term aan te duiden die rekenschap geeft van hun solidariteit terwijl tegelijkertijd hun autonomie gerespekteerd blijft. De term verteller-focalisator, formule waarin ze tegelijkertijd verenigd en gescheiden zijn, voldoet aan die voorwaarden’ (N 40). Vanaf het moment echter dat Mieke Bal de neutrale blik definiëert als ‘extradiëgetische focalisator’ sluipt er een verwarring binnen die manifest wordt wanneer ze konkludeert tot het bestaan van een dubbelinstantie op hetzelfde extradiëgetische niveau. De ‘afstand’ die de extradiëgetische focalisator aan de ene kant, de extradiëgetische verteller aan de andere kant innemen t.o.v. de geschiedenis is namelijk van essentiëel verschillende aard. Laten we het voorbeeld opnieuw bekijken. Er valt niet aan te tornen dat er verteld wordt door een extradiëgetische verteller. Maar wáár bevindt die verteller zich? Dat kan op iedere willekeurige plaats zijn en op ieder wille- | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
keurig tijdstip ná het moment waarop het gebeuren heeft plaatsgevonden, of dat nu de avond na het pokerspel is als de verteller in een café de bewuste geschiedenis aan zijn vrienden vertelt, of honderd jaar later in Timboektoe. Waar het op aankomt is dat de extradiëgetische verteller in chronologisch en (op een zeldzame uitzondering na) ruimtelijk opzicht verwijderd is van het gebeuren dat hij vertelt. Hij bevindt zich in een situatie die per definitie een andere is dan de situatie die hij verhaalt. De focalisator echter kan, om al even evidente redenen, nooit door een spatio-temporele afstand gescheiden zijn van het gebeurde. Om een voorval te kunnen waarnemen moet een focalisator altijd a. zich op een afstand bevinden waarbinnen het voorval waarneembaar is (ruimtelijke restriktie) en b. bovendien op het moment dat het voorval plaats vindt (temporale restriktie). In het voorbeeld kan de focalisator niet anders gesitueerd worden dan in de kamer waar gepokerd wordt in de buurt van de spelers én op het moment van handeling, om precies te zijn tegen tien uur op die bewuste avond. De situering van de anonieme focalisator is derhalve van geheel andere aard dan de situering van de anonieme verteller. Het is dan ook verwarrend om beide situaties te definiëren als anoniem of extradiëgetisch, en het is nog onwaarschijnlijker om te veronderstellen dat focalisator en verteller in één dubbelinstantie verenigd worden. Nog een ander voorbeeld: In het beginfragment van De Avonden (geciteerd in T 107): ‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht”. Hij wreef zich over zijn gezicht, enz.’ is een extradiëgische verteller aan het woord die zich onmogelijk tijdens het vertellen naast Frits' bed kan bevinden; hij bevindt zich in een andere d.w.z. extradiëgetische vertelsituatie. De focalisator daarentegen is wel degelijk ter plekke. Hij bevindt zich in de slaapkamer van Frits op de tweeëntwintigste december 1946 op het moment dat de held ontwaakt. Een extradiëgetische dubbelinstantie op hetzelfde niveau is dus ondenkbaar. De onderlinge afstand van focalisator en verteller tot het gebeurde is van essentiëel verschillende aard. Het is dan ook beter om ze uit elkaar te houden door bijv. de extradiëgetische focalisator anonieme focalisator te noemen, terwijl voor de verteller de term extradiëgetisch gereserveerd blijft. De onjuiste suggestie van een identieke lokalisatie van beide instanties wordt op die manier vermeden. Ook wanneer de verteller zelf in het verhaal optreedt kan hij vrijwel onmogelijk samenvallen met de focalisator. De veronderstelling dat de intradiëgetische verteller samen met de intradiëgetische focalisator een op hetzelfde niveau opererende dubbelinstantie zou zijn voert ook hier tot inkonsekwenties. Het volgende door Mieke Bal zelf gemaakte voorbeeld: ‘Ik zat rustig wat te soezen in de kamer. Maar het was me weer niet gegund. Ik zat nog geen vijf minuten of daar had je het alweer. De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule. O, die stem van Steyn!‘ (T 125), wordt door haar als volgt geanalyseerd: de ‘ik’ (=Ottilie) die aan het woord is, is de (intradiëgetische) verteller; de focalisator die waarneemt is eveneens de ‘ik’. Die beide ‘ikken’ heten Ottilie, ze hebben dezelfde identiteit. De identifikatie van de beide instanties is in dit voorbeeld maximaal want de verteller en de focalisator zijn beide het personage Ottilie (T 126-127). Opnieuw besluit Mieke Bal hier dus tot een identiteit van verteller en focalisator, ditmaal op het intradiëgetische niveau. De vergissing is ook ditmaal evident: de verteller van dit fragment bevindt zich in een volstrekt andere (vertel)situatie dan de ‘ik’ die in de geschiedenis als focalisator fungeert. Er zijn hier m.a.w. twee duidelijk | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
niet identieke ‘ikken’ n.l. de ik-focalisator die zich in de geschiedenis ergert aan de stem van Steyn en de ik-verteller die vanaf een verder niet geïdentificeerd niveau het gebeurde ophaalt en die derhalve een extradiëgetische vertelinstantie is. In de analyse wordt het aloude onderscheid ‘Erzählendes Ich’ - ‘Erlebendes Ich’ eenvoudig over het hoofd gezien. Dat is des te betreurenswaardiger omdat het onderscheid tussen die twee ‘ikken’ nu juist zo mooi duidelijk kan worden gemaakt met behulp van de tegenstelling verteller-focalisator. De konklusie die uit deze analyse getrokken kan worden is dat de verteller en de focalisator onmogelijk kunnen samenvallen. Die dubbelinstantie berust in bijna alle gevallen op een misverstand. Er is slechts één betrekkelijk uitzonderlijke variant waarbij een acteur zowel de vertellende als de focaliserende funkties in zich verenigt en die komt voor wanneer een acteur-verteller op het moment van de handeling weergeeft wat hem overkomt. Die reportage-achtige vorm past W.F. Hermans bijv. toe in zijn roman Nooit meer slapen: ‘Ik loop door een straat met lichtblauw geverfde huizen. Klaarlichte dag, geen vakantie of feest en toch wordt nergens gewerkt want het is half elf.’, enz. Maar ook Mieke Bal geeft van die variant toe dat het een experimentele en slechts zelden toegepaste vorm is (N 29). Als regel kan derhalve gesteld worden dat de verteller en de focalisator noch extradiëgetisch noch intradiëgetisch in een dubbelinstantie verenigd kunnen worden. De begrippen intradiëgetisch en extradiëgetisch die Genette gebruikt om zijn verteller te lokaliseren mogen dus niet voor de focalisator worden gebruikt omdat dan iets heel anders wordt bedoeld. | |||||||||
3. FocalisatieniveausIn een aantal diepgaande analyses van tekstfragmenten, volgend op de algemeen theoretische uiteenzetting, zet Mieke Bal uiteen hoe de focalisator in veel gevallen niet een enkelvoudige, maar een complexe instantie is. De waarneming doorloopt als het ware een aantal tussenstations alvorens door de verteller verwoord te worden. Om één van de vele voorbeelden te noemen, in: ‘Elle le regarda boire et se troubla brusquement à cause de la bouche qui pressait les bords du verre. Mais il se sentait si fatigué qu'il refusa de participer à ce trouble’ (N 41), (ze keek hoe hij dronk en raakte plotseling in verwarring door de manier waarop zijn mond tegen het glas drukte. Maar hij voelde zich zo moe dat hij weigerde in die verwarring te delen), wordt Camille (de ‘elle’) waargenomen door een anonieme focalisator, zij is m.a.w. het gefocaliseerde objekt van de anonieme focalisator. Maar Camille zelf neemt ook waar. Vanaf het koppelingsteken ‘regarda’ is zij het zelf die naar de mond van haar verloofde Alain kijkt. Camille wordt dus een focalisator in de tweede graad; de mond een gefocaliseerd objekt in de tweede graad. De laatste zin keert weer terug naar de anonieme focalisator. Alain is in dat geval een gefocaliseerd objekt in de eerste graad. Er zijn m.a.w. meerdere graden van focalisatie te onderscheiden. De overbrenging van de waarneming verloopt naar het schijnt via diverse focalisatoren die ten opzichte van elkaar in een hiërarchische relatie staan: eerst ziet de extradiëgetische focalisator Camille, deze ziet in tweede instantie Alain, enz. De diverse hiërarchische lagen van focalisatie noemt Mieke Bal niveaus en ze kiest die term bewust om daarmee de overeenkomst te benadrukken die er volgens haar bestaat met verhaalniveaus. Geheel in overeenstemming met de grondstelling van haar proefschrift dat er een symmetrie bestaat tussen focalisator en verteller zegt ze dan ook in stelling 4, (N 38): ‘Parallel aan de vertelling kent de focalisatie niveaus’. Zoals gezegd twijfel ik er ernstig aan of een hiërarchie van focalisatoren, symmetrisch aan een | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
hiërarchie van vertellers, wel bestaat en of het gebruik van de term ‘niveau’ niet misleidend is. Om dat te kunnen onderzoeken moeten we ons eerst afvragen wat verhaalniveaus zijn. Genette betoogt dat een verhaal van niveau wisselt als de verteller het woord afstaat aan een verteller in tweede instantie die dan op zijn beurt een verhaal gaat vertellen, enz.Ga naar voetnoot7 De overdracht van het woord van de ene op de andere verteller is m.a.w. beslissend voor de vaak zo ingewikkelde struktuur die optreedt wanneer verscheidene verhalen in elkaar worden ingebed. In Manon Lescaut, de roman van l'abbé Prévost, treedt als extradiëgetische verteller M. de Renoncourt op die zijn mémoires schrijft. In die mémoires vertelt hij hoe hij eens een zekere Des Grieux heeft ontmoet met wie hij in een café aan de praat raakte. Des Grieux vertelt hem in dat gesprek de lange geschiedenis van Manon. Er zijn m.a.w. drie niveaus: de geschiedenis van Manon (derde niveau), wordt verteld door Des Grieux aan M. de Renoncourt in het café (tweede niveau) en tot mémoire verwerkt door M. de Renoncourt (extradiëgetisch en eerste niveau). Er is dus een hiërarchie van vertellers: de geschiedenis van Manon waar het eigenlijk om begonnen is moet zowel Des Grieux als De Renoncourt passeren alvorens de lezer te kunnen bereiken. Een dergelijke hiërarchie: Ik vertel dat hij vertelde dat zij vertelde, enz. is in principe oneindig. Het is verleidelijk om te veronderstellen dat focalisatoren eenzelfde hiërarchie vormen, immers ook focalisatoren lijken patronen te kunnen vormen die weer te geven zijn als ‘Ik zag dat hij zag, enz.’, en niets lijkt een theorie in de weg te staan die de aldus gevormde focalisatieniveaus bestudeert en er de patronen van vastlegt. Dat is dan ook wat Mieke Bal doet op een cruciaal punt in haar onderzoek. Ze veronderstelt zelfs een zo grote mate van overeenstemming tussen vertel-en focalisatieniveaus dat ze bij het vaststellen van sommige wetmatigheden kortweg over niveaus spreekt, daarmee zowel doelend op de vertelling als op de focalisatie: ‘Iedere verandering van niveau vormt een figuur. In een afzonderlijk verhaal zal men ontdekken dat een zeker type figuur overweegt. Er zullen bijvoorbeeld veel of weinig niveauveranderingen zijn’, enz. (N 46). Toch berust die hele veronderstelling van een hiërarchie van focaliseren op een misvatting. Allereerst moet duidelijk gesteld worden dat een reeks focalisatoren beperkt blijft tot steeds één verhaalniveau. Het is de focalisator onmogelijk om de drempel naar een volgend of vorig verhaalniveau te overschrijden. Daarvoor is immers overdracht van het woord noodzakelijk, een kompetentie die de focalisator per definitie niet bezit.Ga naar voetnoot8 De focalisatoren zijn dus gebonden aan één verhaalniveau waarop ze bemiddelend optreden tussen de verteller en de geschiedenis. Gesteld nu dat er een hiërarchie van blikken zou zijn dan blijft die in elk geval zeer beperkt. Ik kan me met enige moeite een focalisatiestruktuur voorstellen in de trant van: ‘Ik zag dat hij zag dat Jan uitgleed’, maar met varianten als ‘Ik zag dat hij zag dat zij zag dat Jan uitgleed’ is de grens van het onwaarschijnlijke al overschreden. Over de vraag hoeveel niveaus nog wel of niet meer aanvaardbaar zijn hoeven we ons echter het hoofd niet te breken om de eenvoudige reden dat er geen focalisatieniveaus zijn. We bekijken het beginvoorbeeld opnieuw. Volgens de analyse is daar sprake van zo'n ‘ingebedde waarneming’ omdat de anonieme focalisator Camille waarneemt die op haar beurt de mond van Alain waarneemt. Twee niveaus dus naar het schijnt, maar de hele veronderstelling dat het hier om niveaus zou | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
gaan is ongegrond. In het voorbeeld vindt een verandering plaats van een eerste focaliserende instantie naar een tweede. Tot aan ‘regarda’ verloopt de waarneming via de anonieme focalisator en vanaf ‘regarda’ is het het personage Camille dat waarneemt. Vanaf ‘Mais il...’ tenslotte keert de focalisatie terug bij de anonieme focalisator. Er is geen reden om te veronderstellen dat de waarneming die Camille doet eerst de anonieme focalisator zou moeten passeren om pas dan door de verteller te worden verwoord. De veronderstelling dat er sprake zou zijn van niveaus komt daaruit voort dat een opeenvolging van focalisatoren ten onrechte wordt geïnterpreteerd als een hiërarchie. Dat blijkt nog duidelijker wanneer we een iets gekompliceerder voorbeeld nemen, waaruit overigens dezelfde eenvoudige feiten spreken. Gesteld dat er een konstruktie zou voorkomen als: ‘Camille bemerkte dat Alain zag hoe Jan uitgleed’. De analyse volgens Mieke Bal zou drie focalisatieniveaus veronderstellen. 1e niveau: anonieme focalisator - Camille gefocaliseerd objekt, 2e niveau: Camille focalisator - Alain objekt van focalisatie, 3e niveau: Alain focalisator - Jan gefocaliseerd objekt. Zoals gezegd is er in het geheel geen sprake van niveaus: de feitelijke gang van zaken is als volgt: eerst wordt Camille gefocaliseerd door een anonieme focalisator, vervolgens is het Camille die vanaf ‘bemerkte’ de hele rest van de zin focaliseert. Twee opeenvolgende focalisatoren dus, waarbij natuurlijk het meest opvallende is dat de focalisatie niet opnieuw verandert bij het woordje ‘zag’. Er wordt daar niet gewisseld naar het blikveld van Alain omdat het Camille is die ziet a. dat Jan uitglijdt en b. dat Alain dat ook ziet. De analyse volgens de methode van Mieke Bal veronderstelt dat Camille het uitglijden van Jan ziet via Alain, maar dat is onmogelijk, om de eenvoudige reden dat niemand iets kan zien via iemand anders. De enige verklaring die gegeven kan worden voor het feit dat Camille weet wat Alain ziet is dat ze met eigen ogen ziet wat hij ziet. Wanneer Jan aan haar oog onttrokken zou zijn, bijvoorbeeld omdat Jan voor haar niet zichtbaar is, dan kan Camille uit Alains reaktie hoogstens opmaken dat hij iets ziet (als hij al enige reaktie vertoont), maar nooit wat hij ziet. Het zou allemaal wat overbodig zijn dit soort vanzelfsprekendheden op te sommen als de theorie niet zou suggereren dat ik een schilderij dat in de kamer hiernaast hangt kan zien door iemand te observeren die om de hoek kijkt, waarna iemand anders die mij aandachtig gade slaat op zíjn beurt dat schilderij kan zien etc. De belangrijkste konklusie die uit deze voorbeelden getrokken kan worden is dat er in een tekst steeds maar één focalisator waarneemt. Weliswaar kunnen er vele focalisatoren in een verhaal optreden, maar die volgen elkaar op zonder ten opzichte van elkaar in een hiërarchische relatie te staan. | |||||||||
4. Niet-gefocaliseerde tekstgedeeltenEen laatste probleem tenslotte betreft de aard en omvang van de niet-gefocaliseerde passages. Genette (op. cit. 206) noemt niet-gefocaliseerd het type verhaal waarbij de verteller meer weet dan het personage. Mieke Bal maakt daar terecht bezwaar tegen. In talloze gevallen waarin de verteller blijk geeft over meer kennis te beschikken dan zijn personages is wel degelijk sprake van focalisatie, alleen is die focalisatie extern. Om een voorbeeld te geven: de beschrijving van het pension Vauquer aan het begin van Le Pére Goriot wordt gepresenteerd door de extradiëgetische verteller die noodzakelijkerwijs gebruik maakt van een anonieme focalisator. Deze neemt eerst de buitenkant van het pension waar, vervolgens registreert hij verdieping per verdieping het interieur, de af- | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
zonderlijke kamers, de bewoners. In tegenstelling tot wat Genette veronderstelt is er in dat geval wel degelijk sprake van focalisatie. Er is dus meer focalisatie in een verhaal dan Genette zelf denkt, maar houdt dat in dat het gehele verhaal gefocaliseerd is? Moet m.a.w. het bestaan van niet-gefocaliseerde passages worden ontkend? Mieke Bal doet dat wel maar die mening strookt niet met haar eigen theorie. Uit het schema (zie p. 462) en uit diverse uitspraken blijkt namelijk dat focalisatie beschouwd moet worden als een tussenlaag tussen de taaltekst en de geschiedenis: ‘A vertelt dat B ziet wat C doet. Daarom hoort de focalisatie thuis in de verhaallaag, de middenlaag tussen de taaltekst en de geschiedenis.’ (T 106). Nu komen er in een verhaal echter vaak z.g. betogende passages voor, d.w.z. passages die buiten de geschiedenis als zodanig vallen. De openingszin van Anna Karenina bijvoorbeeld is zo'n algemeen geldige wijsheid die de verteller gebruikt als introduktie op de eigenlijke geschiedenis: ‘Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.’ Van dat soort passages stelt Mieke Bal dat ze, net als alle andere tekstgedeelten, gefocaliseerd zijn, maar dat is in strijd met de voordien gegeven definitie. Ofwel de focalisatie is een tussenlaag tussen verteltekst en geschiedenis, in dat geval zijn de betogende tekstgedeelten niet gefocaliseerd; ofwel alle tekstgedeelten zijn gefocaliseerd, in dat geval kan de focalisatie niet meer gedefinieerd worden als een tussenlaag tussen tekst en geschiedenis. De keuze dient m.i. te vallen op de eerste mogelijkheid. Focalisatie moet worden beschouwd als een waarnemende instantie die bemiddelend optreedt tussen de verteltekst aan de ene kant, de geschiedenis aan de andere kant (A vertelt dat B ziet wat C doet). Uit die keuze volgt dat vertellerskommentaar beschouwd moet worden als niet-gefocaliseerde tekst. Het is van belang om dat onderscheid gefocaliseerd-niet gefocaliseerd te handhaven omdat de niet-gefocaliseerde tekstgedeelten een zo grote rol spelen in de literatuur. Niet alleen behoort daartoe het kommentaar waarmee de 19e-eeuwse auteur een achtergrond van algemeen menselijk belang verleende aan zijn geschiedenis, ook recentere teksten maken een vaak overvloedig gebruik van dit soort kommentaar om op die manier de grenzen van het verhaal te verkennen. Een zeer belangrijk deel van A La Recherche Du Temps Perdu bestaat uit niet-gefocaliseerd kommentaar, d.w.z. kommentaar dat alleen kan worden toegeschreven aan de extradiëgetische verteller (de oudere Marcel). In A La Recherche is pas sprake van een geschiedenis en dus van focalisatie op het moment dat de jonge Marcel (zo men wil het ‘Erlebendes Ich’) ingeschakeld wordt als waarnemer van gebeurtenissen die zich vroeger hebben afgespeeld. De overgangen van geschiedenis (gefocaliseerd) naar vertellerskommentaar (niet-gefocaliseerd) vormen dan ook het patroon dat zo kenmerkend is voor het proza van Proust. Meestentijds worden die overgangen aangegeven door een vervanging van het imperfekt door het presens en van de ‘ik’ door het algemeen geldige ‘men’, ‘wij’ of ‘de mens’, zoals ook in het hier volgende citaat: het gevoel van onzekerheid omtrent het vertrek van de ‘jeunes filles en fleur’ brengt een begin van liefde teweeg bij Marcel (acteur en focalisator). Die ontwikkeling in de geschiedenis is voor Marcel-verteller aanleiding om een (niet-gefocaliseerde) overdenking te wijden aan het ontstaan van liefde in het algemeen: ‘... bij de eerste onzekerheid of ik ze wel of niet dezelfde dag zou zien voegde zich de ernstiger onzekerheid of ik ze ooit terug zou zien want al met al wist ik niet of ze niet naar Amerika zouden vertrekken of teruggaan naar Parijs. Dat was voldoende om een begin van liefde voor hen te veroorzaken. Men kan genegenheid voor iemand opvatten. Maar om die droefheid te ontketenen, dat gevoel van het onherstelbare, die angst die aan de liefde voorafgaat is er iets anders nodig - en dat is dan misschien, meer nog dan | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
een persoon, het voorwerp dat de hartstocht wanhopig probeert te bereiken - namelijk het risiko van een onmogelijkheid.’Ga naar voetnoot9
Uit het voorafgaande kan worden gekonkludeerd dat het onjuist is uit te gaan van een analogie tussen focaliseren en vertellen; het zo belangrijke onderscheid van Genette dreigt op die manier namelijk te vervagen. Zinvoller is het om bij de uitwerking van het focalisatiebegrip niet de overeenkomst, maar het verschil tussen ‘spreken’ en ‘zien’, voorop te stellen.
Nijmegen |
|