Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |||||
Focaliseren of vertellen? W. BronzwaerSamenvatting De theorie van de drie niveaus, die wezenlijk is voor de narratologie van Mieke Bal, komt er op neer dat een geschiedenis (fabel, histoire) wordt bewerkt tot een verhaal (sujet, récit) en dat dit laatste wordt omgezet in een verteltekst (N 5, O 531).Ga naar voetnoot1 Deze laatste bewerking hoeft echter niet noodzakelijk een talige te zijn: het verhaal kan ook ‘verteld’ worden in andere semiotische systemen, zoals de film of het stripverhaal. Men kan dus het resultaat van de laatste bewerking niet zonder meer gelijkstellen met de tekst, die wél uit talige tekens bestaat. Andersom redenerend kan men zeggen dat de verteller (of vertelinstantie; verteller wordt steeds in deze abstracte zin gebruikt) niet een geschiedenis uitzendt, maar een bewerkte geschiedenis: een verhaal. De geschiedenis zelf is signifié van dit verhaal (N 4, O 528). Tussen geschiedenis en tekst moet dus een tussenniveau worden gepostuleerd waarop de signifié van de tekst en de signifiant van de geschiedenis zijn gesitueerd. Dit is het niveau van het verhaal. De bewerkingen die op dit niveau worden toegepast noemt Mieke Bal focalisatie. We zouden dit in het volgende schema (p. 450) kunnen weergeven.
In dit model krijgt het begrip focalisatie een nauwkeurig omschreven betekenis: het benoemt de transformatieprocessen welke de geschiedenis ondergaat om tot verhaal te worden. Mieke Bal somt deze transformaties (zij spreekt zelf van bewerkingen - opérations -, om eventuele Chomskiaanse connotaties te vermijden) vervolgens op (N 7; O 531; T 15). Bij deze opsomming van 6 bewerkingen valt op dat de laatste verschilt van de overige 5. Gaat het daar om ‘inhoudelijke’ bewerkingen (acteurs worden personages; categorieën als tijd en ruimte worden geconcretiseerd; symbolische en indiciële relaties | |||||
[pagina 450]
| |||||
worden tot stand gebracht), de zesde bewerking is anders van aard: zij betreft de ‘vision’, de gezichtshoek van waaruit de inhoudelijke elementen op het niveau van de geschiedenis worden gepresenteerd. In deze zesde bewerking zit een communicatief element verscholen, zoals al blijkt uit de keus van het woord ‘presenteren’. Door deze zesde bewerking krijgt het begrip focaliseren dus een communicatieve component. Bij de andere 5 bewerkingen ontbreekt deze. Dit leidt tot de vraag of focalisatie nu als een communicatief begrip moet worden opgevat, of niet. In de analyse van een zin uit Colette's La Chatte, ‘Elle est jolie’, raisonnait Alain’ (N 42; O 539) wordt de keus van het werkwoord raisonner toegeschreven aan de focalisator. Het is dus binnen Bals theorie onjuist om hier van vertellerstekst te spreken; immers, deze woordkeus komt volgens haar tot stand op het niveau van de bewerking van geschiedenis tot verhaal en niet op het niveau van de bewerking van verhaal tot verteltekst. In de eerste plaats valt hier een feit op dat minstens als een inconsequentie in haar theorie kan worden gezien: de activiteit van de focalisator is hier duidelijk talig van aard (het selecteren van een bepaald woord uit het lexicon) terwijl talige bewerkingen volgens diezelfde theorie op het andere bewerkingsniveau moeten worden gelokaliseerd. De focalisator is, op grond van de zesde bewerking, kennelijk met linguïstische macht uitgerust: hij kan woorden kiezen. Dit betekent dat hij beslissingen kan nemen die consequenties hebben voor het semiotisch systeem waarin het verhaal in de tweede bewerkingsfase zal worden geoperationaliseerd, terwijl de theorie zoals wij haar hebben samengevat de keuze van het semiotisch systeem aan de verteller voorbehoudt. Het betekent ook dat de bevoegdheden van de focalisator een communicatief aspect bezitten. Dit maakt de theorie onbegrijpelijk. Als de focalisator op het eerste bewerkingsniveau in staat is een communicatieve daad te stellen - van talige aard in het geval van raisonner - dan blijft onduidelijk wie van dit verzonden teken de ontvanger zal zijn. Vóór de operationalisering van het verhaal heeft plaatsgevonden op het tweede bewerkingsniveau - in welk semiotisch systeem dan ook - is er immers nog geen sprake van een communicatieketen. Geschiedenis en verhaal zijn op zichzelf nog geen ‘bericht’ in een communicatieproces; daartoe is een ‘zendende’, in casu vertellende instantie nodig. Als de focalisator verantwoordelijk is voor de bewerking van geschiedenis tot verhaal, en de vertelinstantie voor de bewerking van verhaal tot verteltekst, dan liggen de specifieke linguïstische bevoegdheden bij de vertelinstantie. Immers, het focalisatieproces op | |||||
[pagina 451]
| |||||
zich zou ook tot een ‘tekst’ in een ander semiotisch systeem kunnen leiden: ook bij films kan men van focalisatie spreken en wel in een letterlijke zin (T 106). De keus van het werkwoord raisonner kan slechts aan een instantie met specifiek linguïstische bevoegdheden worden toegeschreven; m.a.w. aan een vertelinstantie. Meer specifiek zou men moeten zeggen dat deze bevoegdheid bij de ‘implied author’ ligt. De instantie die in het voorbeeld uit La Chatte het woord raisonner gebruikt is een extradiëgetische verteller. Zoals ik elders heb proberen aan te tonenGa naar voetnoot2 dient men altijd een hogere instantie te postuleren die in pragmatisch opzicht verantwoordelijk is voor de taaluitingen gedaan door de vertelinstantie in een tekst. In het onderhavige geval zijn extradiëgetische verteller en ‘implied author’ overigens slechts in pragmatische zin te onderscheiden; verteltechnisch vallen zij in deze roman samen. Met de uitspraak dat de keus van het woord raisonner toevalt aan de focalisator komt Mieke Bal dus in tegenspraak met haar eigen theorie, die zij in haar proefschrift als volgt samenvat: ‘Chaque instance réalise le passage d'un plan à un autre: l'acteur, utilisant l'action comme matériau, en fait l'histoire; le focalisateur, qui sélectionne les actions et choisit l'angle sous lequel il les présente, en fait le récit, tandis que le narrateur met le récit en parole: il en fait le texte narratif’ (N 32). (Elke instantie bewerkt een overgang van het ene niveau naar een volgend niveau; de acteur gebruikt de gebeurtenissen als materiaal en maakt ze tot een geschiedenis; de focalisator, die de gebeurtenissen selecteert en de gezichtshoek kiest van waaruit hij ze presenteert, maakt ze tot een verhaal, terwijl de verteller het verhaal verwoordt: hij maakt het tot een verteltekst. Wanneer we de theorie van Mieke Bal volledig serieus nemen en het constitueren van de verteltekst uitsluitend tot de bevoegdheid van de vertelinstantie rekenen, begrijpen we dat het proces van de bewerkingen op het eerste niveau, de focalisatie, zelf tot het object van de vertelact, opgevat als communicatieve act, moet worden gerekend. Wat verteld wordt is niet alleen de geschiedenis maar ook haar bewerking tot verhaal, m.a.w. de focalisatiebewerkingen. Deze opvatting doet recht aan het traditionele besef dat het bij narratieve teksten niet alleen om het wat, maar ook het hoe gaat. In meer specifieke zin zou men kunnen wijzen op verhalende teksten die als hoofdobject van het vertellen niet de geschiedenis hebben maar de bewerking tot verhaal: Flauberts beroemde uitspraak over de roman die over niets gaat en Gide's Les Faux-monnayeurs zijn voor de hand liggende voorbeelden.Ga naar voetnoot3 Men kan zelfs wijzen op romans die duidelijk de focalisatie als primair vertelobject kiezen: in Twains Huckleberry Finn gaat het niet om wat Huck allemaal meemaakt maar om zijn verkeerde interpretatie (verkeerde focalisatie in Bals termen) van wat hij meemaakt. In dergelijke verhalen, alsook in bijna het hele oeuvre van Proust of Henry James, wordt de focalisatie bijna uitsluitend tot object van de vertelact en lijkt een geschiedenis slechts nodig in zoverre als een focalisatieproces nu eenmaal altijd een geschiedenis van node heeft; als er gefocaliseerd wordt, dan moet er ook iets zijn dat gefocaliseerd wordt. Tegenover Bals opvatting dat de focalisator een instantie is met communicatieve bevoegheden aan wie de verteller zijn eigen bevoegdheden soms ‘delegeert’ (N 32) stellen wij dus dat de focalisatie object blijft van de vertelhandeling en geen eigen pragma- | |||||
[pagina 452]
| |||||
tische status heeft. Zij is een ‘aspect’ van het vertelobject.Ga naar voetnoot4 In dit verband is het relevant dat Genette, die het begrip heeft ingevoerd, de focalisatie als een ‘mode’ beschouwd, een term waarmee in de taalkunde de categorie ‘aspect’ wordt aangeduid. Het onderscheid tussen ‘focalisateur’ en ‘objet focalisé’ dat Mieke Bal ter correctie van Genette heeft ingevoerd blijft overigens van theoretisch belang en betekent een zinvolle verfijning van het model van Genette. In onze beschouwingen speelt dit onderscheid echter geen rol; ons gaat het erom, het proces van de focalisatie als zodanig communicatie-theoretisch en pragmalingu'istisch te verantwoorden. De focalisator, zo stellen wij, kan geen linguïstische beslissingen nemen; hij is geen pragmatisch-linguïstische instantie. Uiteraard kan men, als men wil, bij iedere vorm van tekstrapportage van focalisatie spreken. Volgens Mieke Bal is in Jan zei: ‘Piet gaat wandelen’ Jan tegelijk tekstrapporteur of, als het om een narratieve tekst gaat, vertelinstantie (in het vervolg aan te duiden als V) en focalisator. In de zin Camille regarda Alain moeten we een performatieve voorzin postuleren: V vertelt: Camille regarda Alain waarin V dan focalisator-verteller zou zijn, als VF.Ga naar voetnoot5 Bal onderscheidt in zulke gevallen echter een tweede niveau van focalisatie. Op dat niveau is Camille de focalisator. Op het eerste niveau is dan de focalisé de uiting ‘Camille regarda Alain’, terwijl op het tweede niveau Alain de focalisé is. Deze twee focalisé's hebben echtereen verschillende status. De focalisé op het eerste niveau is een taaluiting, die op het tweede niveau is een personage. Deze tweede focalisé hoeft geen talige te zijn, volgens Bals theorie. Men kan zich een filmshot voorstellen waarin Camille naar Alain kijkt, en waarin Alain evenzeer focalisé zou zijn zonder talig te wezen. Dat de eerste focalisé wel talig is kan alleen worden verklaard als we aannemen dat hij het resultaat is van een bewerking op het niveau van de overgang van verhaal tot tekst, m.a.w. het object is van een vertelactiviteit. Het is dan echter niet de VF in zijn functie van focalisator die pragmatisch-linguïstisch gesproken de tekst tot stand brengt, maar de VF in zijn hoedanigheid als vertelinstantie. De keuze van het ‘focaliserende’ woord regarder, door Bal gezien als een ‘ontkoppelings- | |||||
[pagina 453]
| |||||
teken’ (O 536) of ‘connotateur de relais’ (N 35)Ga naar voetnoot6, is dan ook te rekenen tot de bevoegdheid van de V en niet tot die van de F. Het hele focalisatieproces op het 2e niveau blijft object van de activiteit van de V. Dezelfde redenering geldt voor Bals behandeling van het voorbeeld met raisonner; dat woord is niet aan de focalisator maar aan de V toe te schrijven. De meest zinnige analyse is tegelijk de eenvoudigste: V vertelt: Alain (F) raisonnait: ‘Ell eest jolie’. In deze analyse blijkt het symbool VF dus overbodig te zijn; de beide letters in dit symbool duiden andersoortige activiteiten aan.Ga naar voetnoot7 In een ander voorbeeld dat Bal analyseert (N 41, O 538) is er sprake van meer complexiteit dan zij waarneemt. ‘Elle le regarda boire et se troubla brusquement à cause de la bouche qui pressait les bords du verre. Mais il se sentait si fatigué qu'il refusa de participer à ce trouble.’ (Ze keek hoe hij dronk en raakte plotseling in verwarring door de manier waarop zijn mond tegen het glas drukte. Maar hij voelde zich zo moe dat hij weigerde in die verwarring te delen.) Een noodzakelijke implicatie van ‘participer à quelque chose’ is: ‘percevoir quelque chose’. Alain moet dus Camille's ‘trouble’ waarnemen: hij is op dat niveau focalisator. Toch, zo stelt Mieke Bal, blijft de hele tweede zin uit het citaat gefocaliseerd door de vertellerfocalisator. Dit lijkt tegenstrijdig. De oplossing is echter eenvoudig: de focalisatie op het tweede niveau (het niveau waarop Alain de verwarring van Camille waarneemt) is object van de activiteit van de V welke resulteert in de uitdrukking ‘il refusa de participer à ce trouble’. De focalisatie op het tweede niveau is het object van de verteltekst en niet een op welke wijze dan ook ‘zelfstandige’ activiteit van Alain. Het is dan onjuist om te stellen dat de primaire focalisator een deel van zijn bevoegdheid delegeert; juist is, dat de V vertelt dat Alain focaliseert, bij implicatie dan in dit speciale geval.
Focalisatie, in Bals theorie, betreft niet alleen het eigenlijke zien, in een situatie van spatio-temporele nabijheid, maar ook ‘denken, zijn mening geven’Ga naar voetnoot8; met het oog op een schrijver als Proust zou men daaraan ook ‘herinneren’ toegevoegd willen zien. Zoals zij zelf zegt: ‘De term dekt zowel het fysieke punt van waarneming als het psychologische standpunt’ (T 105). Deze twee wijzen van waarneming, fysiek en psychologisch, zijn echter duidelijk verschillend. In de eerste plaats geldt voor de fysieke waarneming de conditie van de spatio-temporele nabijheid; voor de psychologische waarneming - denk aan herinneren - geldt deze eis niet. De vraag is nu of het acceptabel is het begrip focalisatie te gebruiken voor verschillende waarnemingsvormen, zoals de theorie van Bal doet. In haar uitvoerige en grensverleggende artikelen over tekstrapportage en vrije indirecte rede heeft Ann Banfield proberen aan te tonen dat indirecte tekstrapportage (indi- | |||||
[pagina 454]
| |||||
recte rede) geen expressie is maar rapportage.Ga naar voetnoot9 Zij volgt ParteeGa naar voetnoot10, die stelt dat het complement van een werkwoord dat indirecte rede inluidt (kort gezegd: het complement van een inquit-formule) een propositie is en geen zin. Niet de woorden van de geciteerde spreker worden weergegeven maar de inhoud van wat hij zegt. De aangehaalde taaldaad wordt slechts gerapporteerd en niet gereproduceerd, in mimetische zin. Zij toont dit met een veelheid van argumenten aan. Een paar voorbeelden mogen dit illustreren: Helen reminded me that Jack, damn him, might be late again. Juist omdat ze expressief-reproduktief zijn, kunnen de gecursiveerde woorden niet gerekend worden tot de geciteerde tekst, maar zijn ze in pragmatisch opzicht toe te schrijven aan de spreker van de hele zin. De grammatica kent namelijk, volgens Banfield, slechts één manier waarop een spreker het taalgebuik van een andere spreker nabootsend kan reproduceren: de directe rede. In de volgende zin is Momma dus wél een door Oedipus zelf gebruikt woord: Oedipus said: ‘Momma is beautiful.’ Ook al heeft Banfields theorie over tekstrapportage geen andere status dan die van een hypothese die althans in een aantal onderdelen te falsifiëren lijkt en zijn de conclusies die zij aan haar theorie verbindt in veel opzichten niet te verantwoorden, het kan toch nut hebben een aantal van haar inzichten te relateren aan de focalisatie-theorie van Mieke Bal. Als we de volgende zin als uitgangspunt nemen: Jan zei dat er een sijsje op een tak zat. dan interpreteren we dit, in navolging van Banfield, zó dat de complement-zin een propositie is waarvoor ingestaan wordt door de geciteerde spreker, en niet door de V. De V is niet verantwoordelijk voor het waarheidsgehalte van wat Jan zegt; hij is er slechts verantwoordelijk voor dat wat hij aan Jan toeschrijft propositioneel overkomt met wat Jan inderdaad gezegd heeft, geheel afgezien van diens gelijk of ongelijk. Wat Jan zei ging over een sijsje, ook als er eigenlijk een vink op de tak zat. Deze zin kan dus uitgebreid worden met een toevoeging van de V welke het waarheidsgehalte van de gerapporteerde propositie becommentariëert: Jan zei dat er een sijsje op een tak zat, maar het was een vink. Als we daarentegen uitgaan van de volgende zin: Jan zag dat er een sijsje op een tak zat. | |||||
[pagina 455]
| |||||
dan is een dergelijke uitbreiding niet mogelijk (tenzij het werkwoord zien metaforisch, d.w.z. in de zin van ‘meende te zien’, wordt gebruikt): * Jan zag dat er een sijsje op een tak zat, maar het was een vink. Dat wil zeggen, de V kan wel de gerapporteerde propositie in het eerste voorbeeld becommentariëren, maar niet de focalisatie van Jan in het tweede voorbeeld. Voor deze focalisatie is hij zelf verantwoordelijk. De focalisatie heeft, zo moet de conclusie luiden, niet de status van een gerapporteerde bewering, maar vormt de inhoud van wat V vertelt. Het hele focalisatieproces is hier object van de vertelactiviteit, en heeft als zodanig geen propositionele betekenis. Anders gezegd: in het eerste voorbeeld is het woord ‘sijsje’ de verantwoordelijkheid van de aangehaalde spreker; in het tweede voorbeeld van de V, die dan ook niet in dezelfde adem dit woord kan ontkennen zonder met zichzelf in tegenspraak te komen. De analyse van deze voorbeelden maakt duidelijk ten eerste, dat de focalisator geen met pragmatische bevoegdheid uitgeruste instantie is die beweringen kan doen. Ten tweede, dat het focalisatieproces als zodanig behoort tot het object van de vertelactiviteit. We kunnen dit ook nog op andere wijze adstrueren. Jan zei dat hij een sijsje op een tak zag zitten, maar het was een vink.De twee delen van deze versie moeten op hetzelfde propositionele niveau worden gesitueerd. De structuur is: Waarin dus propositie B fungeert als commentaar op propositie A en niet op Jan's focalisatie - m.a.w. de structuur is niet als volgt:
identiek met wat op een duidelijke contradictie neerkomt. De enige juiste analyse is dus: | |||||
[pagina 456]
| |||||
waarin we zien dat de verteller zijn eigen woordgebruik becommentariëert en daarmee zijn eigen bewering, en niet de focalisatie van Jan. De focalisatie kan slechts becommentariëerd worden op het niveau van de propositie waarvan zij een onderdeel is, en wel omdat zij zelf niet de status van een propositie heeft. Bals theorie over de hiërarchie van drie lagen, waarin op de laag van het verhaal een focalisator werkzaam is en op de laag van de verteltekst een verbaliserende vertelinstantie, verdoezelt dit linguïstischlogische verschil. De activiteit van de focalisator is ‘ingebed’ in die van de verteller en niet slechts hiërarchisch aan haar ondergeschikt. Dit blijkt op interessante wijze als men een geval van focalisatie zonder spatio-temporele nabijheid analyseert. De zin Hij herinnerde zich dat er een sijsje op de tak zat kan, zoals verwacht, niet als volgt worden aangevuld: * Hij herinnerde zich dat er een sijsje op de tak zat, maar het was een vink Maar wel zo: Hij herinnerde zich dat er een sijsje op een tak zat, maar het was een vink geweest. In deze versie maakt de ‘consecutio temporum’ duidelijk dat het zinsgedeelte na de komma niet de focalisatie becommentariëert maar de matrix-zin, hetgeen blijkt uit de volgende parafrase: Hij had gemeend een sijsje te zien, maar het was een vink geweest. Wij moeten concluderen dat de linguïstisch-pragmatische activiteiten die Mieke Bal aan de focalisator toeschrijft (N 42, O 539) in werkelijkheid tot de competentie van de verteller (implied author) behoren.
Van bijzondere relevantie is deze problematiek wanneer wij denken aan de ‘style indirect libre’. Bals theorie, als zij juist is, heeft als consequentie dat de theorieën van L. Doležel en in het bijzonder van Wolf Schmid over tekstinterferentie gecorrigeerd zouden moeten worden. Haar beschouwing over het begrip tekstinterferentie (N 10-11; O 533) komt erop neer dat waar Schmid van tekstinterferentie spreekt, er in feite interferentie is tussen de tekst van de V en de visie of ‘focalisatie’ van een personage.Ga naar voetnoot11 Dit zal in de meeste gevallen gelden voor de ‘style indirecte libre’. Wij hebben echter al beredeneerd dat focalisatie door een personage op het niveau van de verteltekst uitsluitend door bepaalde talige elementen geconstateerd kan worden en dat voor deze talige elementen uitsluitend de V verantwoordelijk is. In het klassieke voorbeeld ‘Morgen war Weihnachten’ blijft het volstrekt redelijk om van tekstinterferentie te spreken, aangezien Morgen een element uit de persoonstekst is (het personage heeft immers gedacht of gezegd: ‘Morgen ist Weihnachten’) en de verleden tijd war een element uit de verteltekst - de V vertelt immers in de verleden tijd.Ga naar voetnoot12 Het heeft geen zin te spreken van | |||||
[pagina 457]
| |||||
interferentie tussen een ‘tekst’ en een ‘visie’ aangezien deze termen twee categorieën aanduiden die doordat ze zich op verschillende niveaus bevinden eenvoudig niet interfereren kunnen. De style indirecte libre is één wijze waarop een focalisatie-activiteit door de V meegedeeld kan worden, als object van zijn vertelactiviteit. Er zijn echter ook andere vormen van tekstinterferentie dan die welke wij in de style indirecte libre aantreffen. Als sleutelvoorbeeld kunnen wij een zeer opmerkelijk geval uit Thomas Manns Der Zauberberg hanteren. In het hoofdstuk ‘Das Thermometer’ wordt daar in de persoonstekst van Dr. Behrens de uitdrukking ‘Gesegnete Nahrungsaufnahme!’ gebruikt, als een idiolectische variant van het gebruikelijke ‘Gesegnete Mahlzeit’.Ga naar voetnoot13 Deze uitdrukking wordt vervolgens door andere personages uitvoerig becommentariëerd en voorzien van een duidelijke interpretatie: wat in deze uitdrukking is verbeeld is de fatale verwarring van het fysiologische met het erotische die zo'n bedreigende rol in Hans Castrops ‘Bildung’ zal spelen. Verderop in de roman (p. 520 bijvoorbeeld) wordt de uitdrukking ‘Nahrungsaufnahme’ door de verteller in de vertellerstekst gebruikt. De vertellerstekst citeert dus de persoonstekst - met ironische consequenties; desnoods met de consequentie dat de verteller aan dezelfde morele gevaren is komen bloot te staan als zijn personage. Wanneer we nu Bals theorie volgen dan moeten we zeggen dat hier sprake is van interferentie tussen focalisatie en tekst. Dit is echter pertinent onjuist, aangezien het juist de tekst van het personage is die geciteerd wordt door de tekst van de V. Om dergelijke verschijnselen te verklaren moeten we onze toevlucht nemen tot een instantie die superieur is aan zowel de (extra-diëgetische) V als aan het personage en die daarom verantwoordelijk kan worden gesteld voor de manipulatie met linguïstisch materiaal die hier optreedt: het tegen elkaar uitspelen van persoonstekst en vertellerstekst. Dit kan geen andere instantie zijn dan een die met de implied author overeenkomt, of men haar nu zo noemt of niet. Op het niveau van de implied author wordt ook het verbale gedrag van de V tot object van het schrijven. De implied author heeft dus tot de V een relatie die analoog is aan die welke de V tot het personage heeft. Daarmee wordt de V tot een ‘soort’ personage in die zin, dat hij becommentarieërd kan worden door een pragmatisch boven hem gesitueerde instantie. De inhoud van dit commentaar hebben wij al geïnsinueerd: de V laat zich door zijn verhaal zozeer meeslepen en identificeert zich zozeer met het personage dat hij aan dezelfde gevaren komt bloot te staan als dit personage. De zinvolheid van deze interpretatie van de rol van de verteller - die ook voortdurend door het voornaamwoord ‘wir’ zijn betrokkenheid bij de personages verraadt - behoeft voor wie Der Zauberberg kent geen nader betoog. Past men op deze structuur het begrip focalisatie toe, dan komt men nooit verder dan te zeggen dat de verteller, als hij het woord ‘Nahrungsaufnahme’ overneemt van het personage, diens focalisatie tot de zijne maakt. Dit past echter niet in Bals theorie, waar die focalisatie slechts optreedt op het eerste niveau van bewerking, waar de geschiedenis tot verhaal wordt getransformeerd en die bovendien niet in staat is te verklaren welke instantie pragmatisch verantwoordelijk is voor deze overname van de focalisatie. Als interpretatief instrument schiet het concept van de focalisatie dan ook te kort, in een belangrijk geval als het overhavige. Samenvattend moet men zeggen dat de wijze waarop Mieke Bal het begrip focalisatie hanteert niet alleen innerlijke tegenstrijdigheden te zien geeft maar ook haar narratologisch model zowel in verklarend als in interpretatief opzicht tekort doet schieten. Men kan het begrip aanvaarden voor een aantal van de door haar genoemde bewerkingen | |||||
[pagina 458]
| |||||
die de geschiedenis ondergaat in haar omvorming tot verhaal; men kan bovendien de correctie op Genette aanvaarden die zij met haar onderscheid tussen focalisator en focalisé heeft aangebracht. Waar zij de focalisator echter de functie van de implied author laat overnemen, is haar narratologie aantoonbaar onjuist.Ga naar voetnoot14
Nijmegen |
|