| |
| |
| |
Norm, afwijking en interpretatie B.P.F. Al
1.
De vraag of literatuur beschreven kan worden als een afwijking ten opzichte van ‘normaal’ taalgebruik had tien jaar geleden voor Meschonnic al afgedaan. Naar aanleiding van Levin (1962) merkt hij in een voetnoot op: ‘Le debat est vieux et déjà jugé. On s'étonne qu'une “avant-garde” linguistique traîne encore ces idées mortes’ (1969: 22n). Weliswaar heeft het begrip ‘afwijking’ voor een enkeling desondanks nog wel een zekere waarde, zoals moge blijken uit het volgende citaat: ‘Par rapport à un hypothétique “usage moyen de la parole”, [l'écart] présente de.sérieux inconvénients théoriques et méthodologiques, mais on lui concédera le mérite d'être un bon stimulant pour une analyse impressionniste’ (Gueunier 1969: 45), maar men moet toch aannemen dat dit schamele resultaat niet geheel beantwoordt aan hetgeen protagonisten van de afwijkingsleer als Bloch, Doležel, Guiraud, Levin, Mukařovský, maar ook Spitzer van deze benadering verwachtten.
Een van hun meest invloedrijke opponenten is ongetwijfeld Riffaterre. De bezwaren die hij naar voren brengt zijn representatief te noemen en komen in het kort op het volgende neer (zie Riffaterre 1971: 52-5). Het begrip afwijking impliceert dat er een norm is, maar het is moeilijk, zo niet onmogelijk, om vast te stellen wat ‘normaal’ is. Bovendien is het onjuist om te veronderstellen dat stijl en afwijkend taalgebruik samenvallen. Niet-afwijkend taalgebruik kan stilistisch relevant zijn, terwijl aan de andere kant afwijkingen dat slechts zijn als zij door de lezer bewust als zodanig worden ervaren, ‘car il n'y a de style que dans ce qui est perçu’ (1971: 134). Het hoofdbezwaar is echter hierin gelegen dat een algemene norm - gesteld dat men haar zou kunnen bepalen - noodzakelijkerwijs irrelevant is. Een lezer stoelt zijn oordeel immers niet op een of andere abstracte norm, maar op wat hij zelf normaal vindt. Vanwege de invloed die de prescriptieve grammatica uitoefent zijn er een aantal elementen die van ieders persoonlijke normenstelsel deel uitmaken, maar deze gemeenschappelijke norm is te conservatief om als maatstaf te kunnen dienen. Men zou dus genoodzaakt zijn om met een zeer grote verscheidenheid aan meningen rekening te houden en om voor iedere nieuwe generatie lezers alle teksten opnieuw te bekijken. Dit vindt Riffaterre ondoenlijk en daarom komt hij met een ander voorstel. Hij handhaaft de grondgedachte dat er sprake is van stijl zodra een verwachtingspatroon doorbroken wordt. De achtergrond waartegen het onverwachte zich aftekent wordt nu alleen niet meer gevormd door het ‘normale’ taalgebruik, maar door de tekst zelf, de kontekst van de afwijking (zie ook Enqvist 1964: 24-28 en Levin's notie ‘internal deviation’, 1965: 226). Het voordeel van dit alternatief is - volgens Riffaterre - dat de kontekst, in tegenstelling tot een algemene norm, altijd relevant is, dat hij bovendien gemakkelijk
en objectief bestudeerbaar is, terwijl tenslotte ook verklaard kan worden waarom een bepaald woord, of een bepaalde uitdrukking, in de ene tekst wel en in de andere tekst geen afwijking vormt (zie o.a. 1971: 55-60,64-94).
De rol die Riffaterre in zijn voorstel aan de lezer toekent is uiterst beperkt en doet
| |
| |
enigszins denken aan die welke het varken vervult bij het truffels zoeken: het dier is bij het opsporen van de truffels onmisbaar, maar komt er niet meer aan te pas zodra de knolvormige lekkernij gevonden is. Zo laat ook Riffaterre een archetypische lezer opdraven die hij op de te analyseren tekst loslaat. De reacties van de lezer verraden de mogelijke aanwezigheid van een stilistisch relevant feit. Op datzelfde moment neemt de stilisticus de taak van de lezer over, want inhoudelijk zijn diens reacties voor hem van geen enkele betekenis: ‘Ce sont (...) ces réactions qui, pourvu qu'on en néglige entièrement la teneur, sont peut-être le meilleur critère d'identification d'un stimulus linguistique’ (1971 111). Het is duidelijk dat de lezer voor de structuralist Riffaterre een noodzakelijk kwaad is om tot de tekst zelf te geraken. Hij schenkt dan ook geen aandacht aan de vragen die ons nu net interesseren: Wat is interpreteren? En in hoeverre is het begrippenpaar ‘norm’ en ‘afwijking’ in dit verband bruikbaar?
Dit betekent uiteraard niet dat de bezwaren die Riffaterre aanvoert tegen het hanteren van een algemene norm nu zonder meer zijn komen te vervallen, noch dat zijn voorstel om de kontekst als verwachtingspatroon te laten fungeren hiermee automatisch verworpen is. Wij geven er echter de voorkeur aan om eerst nader in te gaan op het interpreteren zelf en pas daarna terug te komen op de opvattingen van Riffaterre.
| |
2.
De mens beschikt over een taalvermogen dat hij aanwendt als hij spreekt, als hij naar iemand luistert, maar ook als hij leest of schrijft. De taalkundige probeert een model van deze ‘competence’ te vervaardigen. Hoe dit er preciesuit zal komen te zien valt nog op geen stukken na te voorspellen, maar wel staat vast dat het enerzijds een lijst van basiselementen zal bevatten en anderzijds een verzameling regels waarmee een verband gelegd kan worden tussen deze elementen en de taalbouwsels die ermee kunnen worden opgetrokken.
In dit licht bezien is interpreteren het doen van een poging om een tekst met behulp van een bepaald vocabulaire en een bepaald regelsysteem te analyseren. Men kan zich daarbij twee uiterste situaties indenken. In het ene geval loopt alles probleemloos: de hele tekst wordt door toepassing van de regels herleid tot basiselementen en de aldus verkregen verzameling maakt strikt deel uit van de verzameling basiselementen waarover de lezer zelf beschikt. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer iemand een door hemzelf geschreven tekst herleest. In het andere geval loopt de operatie volkomen spaak omdat de tekst niet geanalyseerd kan worden door het regelmechanisme dat de lezer tot zijn beschikking heeft, ofwel omdat de verkregen lijst van basiselementen geen deel uitmaakt van het vocabulaire van de lezer. Men denke aan een tekst in een andere taal of aan een stuk zogenaamd wetenschappelijk proza uit een ander vakgebied (een scheikunde-proefschrift dat door iemand uit de letteren-faculteit ‘gelezen’ zou moeten worden, b.v.). De tussenliggende gevallen, die waarin de lezer gedeeltelijk slaagt, zijn voor ons echter interessanter. Hier wordt de lezer in zijn analyse-poging op indirecte wijze - via de tekst - geconfronteerd met het taalvermogen van iemand anders, die wel tot dezelfde taalgemeenschap behoort, maar waarvan de competentie toch niet gelijk is aan de zijne. Dit kan veroorzaakt worden door het feit dat de schrijver uit een andere sociaal-economische klasse, of uit een andere streek afkomstig is. De tekst kan uit een vroegere periode stammen, of in een stijlregister passen dat de lezer niet of slecht be- | |
| |
heerst. De schrijver kan tenslotte ook een origineel, tot op zekere hoogte idiosyncratisch taalgebruik hebben. Steeds geldt echter dat de lezer zich in een eerste fase bewust wordt van zijn incompetentie en dat hij vervolgens probeert - en ook dat is interpreteren - om de in de tekst tot uitdrukking komende ‘competence’ te
reconstrueren, hierbij zo nodig gebruik makend van externe hulpmiddelen als een woordenboek. Interpreteren is dus een dynamisch gebeuren, een proces: ‘il ne s'agit donc plus, ici (...) de discerner de simples “figures dans le tapis”, mais de construire le modèle impliqué par l'oeuvre’(Kuentz 1969: 88).
Dit dynamische karakter van het interpreteren komt onvoldoende tot uitdrukking in de schema's waarin informatici als Bense (1969: 66) het verschijnsel esthetische communicatie samenvatten. Maar deze schema's zijn niet alleen te statisch, zij zijn ook te simplistisch. Er wordt door gesuggereerd dat in het interpretatie-proces slechts twee factoren een rol spelen: het ‘repertoire’ van de ‘ontvanger’ (i.c het taalvermogen van de lezer) enerzijds, en - voor zover dat in de tekst tot uitdrukking komt - het ‘repertoire’ van de ‘zender’ (i.c. het taalvermogen van de auteur) anderzijds. Dit moge voor een enkele lezer zo zijn, voor de meesten geldt toch dat zij een tekst in verband brengen met wat zij eerder gelezen hebben. Op grond van deze ervaringen hebben zij een verwachtingspatroon opgebouwd. Meschonnic vindt het weliswaar onzinnig om over poëzie als genre te spreken: ‘quelle confusion, qui tient “prose” et “poésie” pour des genres’ (1969: 26), maar een feit is dat de meeste lezers wel degelijk een bepaald beeld voor ogen hebben als men hen vraagt wat poëzie is, en dat, b.v., de Petits poèmes en prose van Baudelaire veelal niet in dit beeld passen. Soortgelijke opmerkingen kunnen gemaakt worden met betrekking tot andere genres, waaronder de detective-story en de roman (zie resp. Dresden & Vestdijk 1957 en Dresden 1965). Deze achtergrond, waartegen de lezer een tekst als het ware projecteert, bestaat uiteraard niet alleen uit de verwachting omtrent het genre waartoe de tekst behoort. Wij werken dit punt nu niet verder uit, maar stellen vast dat het verwachtingspatroon bij het interpreteren een niet te verwaarlozen functie vervult.
Samenvattend kan gezegd worden dat het interpreteren van een tekst neerkomt op het reconstrueren van het taalvermogen dat eraan ten grondslag heeft gelegen. Deze reconstructie door de lezer vindt plaats op basis van vergelijkingen met diens eigen taalvermogen en met de kennis die hij op grond van voorafgaande interpretatie-activiteiten heeft opgedaan.
| |
3.
Wij keren nu terug naar het begrippenpaar ‘norm’ en ‘afwijking’ en, allereerst, naar de bezwaren die het gebruik ervan in dit verband heeft opgeroepen. Niet alleen Riffaterre, maar ook anderen zijn van mening dat het onmogelijk is om vast te stellen wat ‘normaal’ taalgebruik is. Zo vindt Todorov (1970: 225) - en Graubner (1973: 167) citeert hem met instemming - dat het dagelijks taalgebruik, de meest voor de handliggende kandidaat voor de functie van norm, in feite normloos is: ‘le langage commun est le lieu de rencontre de mille normes et donc le sans-norme par excellence’. Dit nu is klinkklare nonsens. Vanzelfsprekend verschilt taalgebruik van persoon tot persoon en is het sterk afhankelijk van kontekst en situatie. Maar verscheidenheid is nog geen willekeur en slechts dit laatste zou op normloosheid hebben kunnen duiden. Todorov,
| |
| |
Riffaterre en vele anderen met hen, zijn vermoedelijk misleid door de veel te scherpe, saussuriaanse tweedeling van het verschijnsel taal in ‘langue’ en ‘parole’, waarbij de ‘parole’ per definitie als gemarkeerd, dus als afwijkend wordt beschouwd. Deze dichotomie, die men bij Chomsky in de vorm van de tegenstelling ‘competence’ vs. ‘performance’ terugvindt, is ervoor verantwoordelijk dat generalisaties die niet op de taalgemeenschap als geheel van toepassing zijn, maar wel op subklassen ervan, ten onrechte gedurende lange tijd niet in de taalbeschrijving zijn verantwoord. Gebeurt dit wel - en het werk van Labov bewijst dat het kan, ook binnen het formele kader van een generatieve grammatica - dan is het heel goed mogelijk om op zuiver descriptieve gronden vast te stellen wat ‘normaal’ is met betrekking tot het taalvermogen van een nauwkeurig omschreven groep van taalgebruikers binnen één taalgemeenschap.
Elders beroept Riffaterre zich op Juilland om zijn afwijzing van een algemene norm te rechtvaardigen (1971: 28, 53). Maar deze heeft slechts opgemerkt, geheel terecht, dat er op uitsluitend kwantitatieve gronden geen absolute grens getrokken kan worden tussen wat ‘normaal’ is enerzijds en wat ‘afwijkend’ is anderzijds. De conclusie die Riffaterre hieraan verbindt, nl. dat het begrip ‘norm’ dus onbruikbaar is, gaat veel te ver. Het is immers voldoende als teksten ten opzichte van elkaar naar graad van afwijkendheid geordend kunnen worden, en zo'n relatief oordeel kan wel degelijk kwantitatief gefundeerd worden.
Een laatste bezwaar dat Riffaterre (o.a. 1971: 53, 134) tegen het gebruik van een algemene norm naar voren brengt is dat in zo'n benadering geen verschil wordt gemaakt tussen verschijnselen die de lezer bewust als afwijkingen ervaart en die welke hem niet opvallen omdat het onbetekenende afwijkingen zijn. Hierop kan geantwoord worden dat het nog maar de vraag is of afwijkingen waarvan de lezer zich niet meteen bewust is daardoor ook onbelangrijk zijn. Immers ‘on risque de laisser échapper quelquefois l'essentiel, si l'on entend par perception seulement ce qui est consciemment reçu’ (Granger 1968: 202). Aan de andere kant is het natuurlijk waar dat niet aan iedere afwijking betekenis moet worden toegekend. Maar dit feit kan heel goed verantwoord worden door middel van het statistische begrip ‘significantie’, dat in iedere kwantitatieve studie een sleutelfunctie vervult. Het staat er borg voor dat toevallige afwijkingen strikt onderscheiden worden van niet-toevallige. Alleen de laatste zijn voor ons van belang.
| |
4.
Nu de principiële bezwaren tegen het gebruik van de begrippen ‘norm’ en ‘afwijking’ zijn weerlegd, kunnen wij bekijken hoe deze noties toegepast zouden kunnen worden bij de beschrijving van het interpretatie-proces. Dit proces, zo was onze conclusie, vindt plaats op basis van vergelijkingen tussen het taalvermogen van de lezer en het door hem opgebouwde verwachtingspatroon enerzijds en het taalvermogen waarvan de tekst een produkt is anderzijds. In dit verband is het eerstgenoemde deel van de vergelijking normbepalend, omdat het reeds aanwezige kennis betreft. De tekst, een nieuw element, wijkt daar sterk of minder sterk van af.
Op de essentiële vraag of er over dit alles empirische uitspraken van voldoende belang gedaan kunnen worden, kan men in zijn algemeenheid antwoorden dat met behulp van een beperkt arsenaal van statistische middelen inderdaad toetsbare beweringen
| |
| |
kunnen worden gedaan en dat het belang ervan in sterke mate afhankelijk is van de kwaliteit en de omvang van het materiaal waarop de beweringen gebaseerd zijn. Taal is een ideaal toepassingsgebied voor de statistiek, maar men moet zich uiteraard aan de spelregels houden. Zo kunnen er uitspraken gedaan worden over het taalvermogen van de lezer op grond van de resultaten die voortvloeien uit de analyse van een stukje taalgebruik, als zo'n steekproef tenminste representatiefis. Bovendien moet men weten dat de betrouwbaarheid van dergelijke uitspraken afneemt naarmate hun nauwkeurigheid groter is (en omgekeerd), terwijl zowel de betrouwbaarheid als de nauwkeurigheid afhangen van de omvang van de steekproef. De verschillen tussen twee steekproeven, de tekst en een stuk taalgebruik van de lezer b.v., kunnen op hun significantie beproefd worden, maar men moet wel de juiste toets gebruiken (x2-toets, tekentoets, toets van Wilcoxon, al naar gelang de omstandigheden). Tenslotte kunnen overeenkomsten tussen tekst en verwachtingspatroon gemeten worden door vergelijking van gemiddelden of door het bepalen van correlaties, op voorwaarde dat het verwachtingspatroon geanalyseerd kan worden in soortgelijke termen als de tekst. Het is hier niet de plaats om dieper op deze methoden en technieken in te gaan. Het geheel van mogelijkheden en beperkingen is trouwens helder uiteengezet en op interessante wijze toegepast door Muller (1973, 1977, 1979), waarnaar de lezer van dit stuk kortheidshalve verwezen wordt. Het lijkt ons belangrijker nog enkele opmerkingen te maken over de lezer en over diens verwachtingen in relatie tot de tekst.
Hoewel het op zichzelf niet oninteressant is om het taalvermogen van één bepaalde persoon tot voorwerp van onderzoek te maken, geeft men meestal toch de voorkeur aan een iets algemener studie-object. De ‘gemiddelde lezer’ is echter een onbruikbaar begrip, omdat de taalgemeenschap niet homogeen is. Ook Riffaterre's archetype biedt geen uitkomst. Dit blijkt in de praktijk een uiterst heterogeen samenraapsel te zijn: ‘Mon “archilecteur” pour “les Chats” est composé de: Baudelaure (...); Gautier (...) et Laforgue (...); les traductions de W. Fowley, F.L. Freedman en F. Duke; autant de critiques que j'ai pu en trouver (...); Jakobson et Lévi-Strauss (...); le Dictionnaire du XIXe siècle de Larousse (...); les notes d'éditions critiques ou d'éditions scolaires; des informateurs tels que mes étudiants ou ceux qu'un sort injuste a fait tomber dans mes filets’ (1971: 328). De enige reële oplossing is hierboven reeds aangegeven. Het begrip ‘lezer’ kan slechts zinvol gebruikt worden als het staat voor een nauwkeurig omschreven, homogene groep taalgebruikers binnen één en dezelfde, maar heterogene taalgemeenschap. De steekproef zou kunnen bestaan uit een stuk mondeling en/of schriftelijk taalgebruik of uit een verzameling intuïtieve oordelen die d.m.v. een enquête verkregen zijn (cf. Schneider 1974). In ons geval verdient een steekproef van het eerste soort de voorkeur, omdat enquête-resultaten beïnvloed blijken te worden door externe factoren.
Zoals in het tweede deel van deze beschouwing reeds is opgemerkt, blijft het interpretatie-proces meestal niet beperkt tot een confrontatie van het taalvermogen van de lezer met dat van de schrijver. Het opgebouwde verwachtingspatroon interfereert hiermee. Deze door de lezer reeds eerder opgedane kennis vormt voor hem geen onanalyseerbaar geheel, zoals kan worden opgemaakt uit het feit dat hij over een zeker genrebesef beschikt. Het lijkt dus niet onredelijk om te veronderstellen dat deze kennis, afhankelijk van de leeservaring van de taalgebruiker, kriskras door hem geklassificeerd kan worden, waarbij in elk geval de volgende parameters van belang zijn: tijdvak, geografische oorsprong, stijlregister, genre en auteur. Hoewel zo'n verwachtingspatroon ongetwijfeld, net als het taalvermogen, van persoon tot persoon verschilt, zijn ook hier
| |
| |
generalisaties mogelijk. De praktijk zal moeten uitmaken in hoeverre de groepsindeling op grond van het verwachtingspatroon samenvalt met die welke op het taalvermogen is gebaseerd. Hoe het ook zij, voor alle genoemde parameters geldt dat door middel van steekproeven algemene uitspraken kunnen worden gedaan, die stuk voor stuk vergelijkbaar zijn met de eigenschappen van de te analyseren tekst. Een variantie-analyse kan ons helpen bij het bepalen van het gewicht dat aan de verschillende factoren moet worden toegekend om de geconstateerde verschillen tussen tekst en verwachtingspatroon optimaal te kunnen verantwoorden. Tenslotte kan ook de tekst zelf, op voorwaarde dat hij lang genoeg is, deel gaan uitmaken van het verwachtingspatroon. Dat is precies wat Riffaterre bedoelt als hij stelt dat de kontekst als norm fungeert. Hierdoor kan inderdaad verklaard worden waarom een uiting in de ene tekst wel en in de andere tekst niet als afwijkend wordt ervaren. Riffaterre's fout is dan ook niet dat hij de kontekst als normbepalend element invoert, maar dat hij alle andere factoren buiten beschouwing laat.
| |
5.
In dit laatste deel keren wij terug naar ons uitgangspunt, nl. de vraag of literatuur beschreven kan worden als een afwijking t.o.v. ‘normaal’ taalgebruik. Zonder nadere toelichting kan daar geen serieus antwoord op gegeven worden. Wel kunnen wij een poging doen om het empirische gehalte van deze stelling te verhogen door haar in het licht van het voorafgaande te preciseren. Onder ‘normaal’ taalgebruik verstaan wij dan het taalgebruik van een nauwkeurig omschreven groep lezers; een tekst is afwijkend wanneer hij zich op tenminste één punt significant van deze norm onderscheidt; over ‘literatuur’ merken wij vooralsnog slechts op dat deze term op teksten betrekking heeft. Aangezien vrijwel elke tekst ergens van de aldus gedefinieerde norm verschilt, kan op de vraag of literaire teksten van dit normale taalgebruik afwijken nu weliswaar een bevestigend antwoord gegeven worden, maar men komt daarmee niet veel verder, omdat dit kenmerk niet distinctief is. De vraag kan echter ook als volgt gelezen worden: is er soms één bepaald punt waarop alle literaire teksten zich van het normale taalgebruik onderscheiden? Bij gebrek aan concrete hypotheses hieromtrent is de stelling in deze vorm onverifieerbaar. Men kan hooguit zeggen - en dat doen wij dan ook - dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat er zo'n kenmerk bestaat.
Kan het begrip ‘afwijking’, voor zover het de literatuur betreft, nu eenvoudig geschrapt worden uit ons vocabulaire? Geenszins. Het is namelijk niet zozeer de notie ‘afwijking’ die problematisch is, als wel het feit dat het taalgebruik van de lezer normbepalend is. Stelt men hier het verwachtingspatroon van de lezer voor in de plaats, dan is het resultaat veel bevredigender. In een aantal gevallen is de tekst van een ‘etiket’, titel of ondertitel, voorzien dat ten opzichte van het verwachtingspatroon een signaalfunctie vervult. Hiertoe behoren o.a.: roman, gedichten, korte verhalen, sprookjes, studies en essays, beschouwingen, een speelse dialoog... In andere gevallen zal de lezer zelf een hypothese moeten opstellen over het soort tekst waarmee hij te maken heeft. Maar steeds zal deze tekst vergeleken worden met de serie vóóronderstellingen die samen het verwachtingspatroon voor die tekst vormen. Of een bepaalde tekst tot de literatuur gerekend moet worden is in de eerste plaats afhankelijk van de vraag welke tekstsoorten de taalgebruikersgroep waarvan de lezer deel uitmaakt geleerd heeft als
| |
| |
literaire genres te beschouwen. Zo zal het essay er voor de ene groep wel bijhoren, voor de andere niet. In de tweede plaats is de mate waarin de tekst met het verwachtingspatroon overeenstemt van belang. Een goede literaire tekst tenslotte wordt mogelijk hierdoor gekenmerkt dat hij in belangrijke mate aan de verwachtingen van de lezer beantwoordt, maar er juist op enkele punten significant van afwijkt.
| |
Bibliografie
Bense, M. |
|
1969 |
Einführung in die informationstheoretische Ästhetik, Hamburg. |
Bloch, B. |
|
1953 |
‘Linguistic Structure and Linguistic Analysis’, Report of the Fourth Annual Round Table Meeting on Linguistics and Language, Washington, p. 42. |
Doležel, L. |
|
1965 |
‘Zur statistischen Theorie der Dichtersprache’, in H. Kreuzer&R. Gunzenhäuser (Hrsg.), Mathematik und Dichtung, München, pp. 275-293. |
Dresden.S. |
|
1965 |
Wereld in woorden. Beschouwingen over romankunst, Den Haag. |
Dresden, S.&Vestdijk, S. |
|
1957 |
Marionettenspel met de dood. Een speelse dialoog over de detective story. Den Haag. |
Enqvist, N.E. |
|
1964 |
‘On defining style’, in N.E. Enqvist&J. Spencer&M.J. Gregory (eds.), Linguistics and Style, London. |
Granger, G.G. |
|
1968 |
Essai d'une philosophie du style, Paris. |
Graubner, H. |
|
1973 |
‘Stilistik’, in Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft, Band I, München, pp. 164-187. |
Gueunier, N. |
|
1969 |
‘La pertinence de la notion d'écart en stylistique’, Langue française 3, pp. 34-35. |
Guiraud, P. |
|
1959 |
Problèmes et methodes de la statistique linguistique, Dordrecht. |
Kuentz, P. |
|
1969 |
‘Tendances actuelles de la stylistique anglo-américaine’. Langue française 3, pp. 85-89. |
Levin, S.R. |
|
1962 |
Linguistic Structures in Poetry, Den Haag. |
|
1963 |
‘Deviation - Statistical and Determinate - in Language’, Lingua 12, pp. 276-290. |
|
1965 |
‘Internal and External Deviation in Poetry’, Word 21, pp. 225-237 |
Meschonnic, H. |
|
1969 |
‘Pour la poétique’, Langue française 3, pp. 14-31. |
Mukařovský, J. |
|
1964 |
‘Standard Language and Poetic Language’, in P.L. Garvin (ed.), A Prague School Reader on Esthetics, Literary Structure and Style, Washington, pp. 17-30. |
Muller, Ch. |
|
1973 |
Initiation aux méthodes de la statistique linguistique, Paris. |
|
1977 |
Principes et méthodes de la statistique lexicale, Paris. |
|
1979 |
Langue française et linguistique quantitative, Paris. |
Riffaterre, M. |
|
1971 |
Essais de stylistique structurale, Paris |
| |
| |
Schneider, A. |
|
1974 |
‘Etude quantitative de l'emploi du démonstratif en français moderne’, in Statistique et linguistique, Paris, pp. 72-81. |
Spitzer, L. |
|
1948 |
Linguistics and Literary History. Essays in Stylistics, Princeton. |
Todorov, T. |
|
1970 |
‘Les études du style. Bibliographie sélective’, Poétique 1, 224-232. |
|
|