Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Huizinga's historische sensatie als onderdeel van het interpretatieproces F.W.N. HugenholtzAls HuizingaGa naar voetnoot1 in Geschonden wereld spreekt over ‘de aard van het begrip beschaving’ en daarbij Jacob Burckhardts opvattingen behandelt, doet hij een paar uitspraken die uitgangspunt zijn voor de volgende beschouwing over een verschijnsel dat aan lezen en interpreteren vooraf lijkt te gaan. Cultuur, zegt Huizinga, ‘blijft steeds een in hoge mate zwevende voorstelling’. Ook Burckhardt heeft niet gepoogd een scherpe omschrijving te geven. ‘Dat in Burckhardt's cultuurvoorstelling de aesthetische zijde der beschaving op den voorgrond staat, zal niemand verbazen.’ Daarop volgt een kritische noot: ‘Opmerkelijk is, dat hij den economisch-socialen kant der beschaving bijna geheel buiten beschouwing laat.’ Deze kritiek wordt echter in de volgende zinnen weer teruggenomen: ‘Trouwens wie beproeft het beeld, dat hij van een bepaalde beschaving heeft, te detailleren, zal steeds weer bevinden, dat ook voor hem enkel een harmonisch verband van geestelijke waarden het essentiële van cultuur uitmaakt.’ Wanneer we even afzien van het wel zeer genuanceerde van deze opmerkingen, waarover straks meer, dan valt één uitspraak op die helderheid verschaft: het sociaal-economische is een ‘kant van de beschaving’, hoort dus tot de beschaving. Dat is - in 1943 - na alles wat Huizinga over de sociale en economische aspecten van de geschiedenis had gezegd, eigenlijk voor het eerst iets duidelijks. De lezer die zich voor Huizinga's worstelen met het sociaal-economische interesseert gevoelt een soort van opluchting; kortstondig is dat gevoel overigens wel, want verder lezen in Geschonden wereld brengt op dit punt de fundamentele onzekerheid terug. Natuurlijk is er al eerder gewezen op innerlijke tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in Huizinga's werken.Ga naar voetnoot2 Ook een uitspraak als die van LocherGa naar voetnoot3, dat Huizinga's theoretische werken zijn sterkste niet zijn geweest, staat lang niet alleen. Huizinga's uitspraken over het sociaal-economische, onduidelijk, tegenstrijdig, kunnen echter niet worden afgedaan met op die meer voorkomende neiging tot inconsistentie te wijzen. Het is in ieder geval goed om te zoeken naar wegen die kunnen leiden naar een verklaring van die tegenstrijdigheden. Meer dan zoeken wil deze bijdrage dan ook niet zijn. Tweemaal heeft Huizinga een opsomming gegeven van de deelgebieden van de geschiedenis, in 1935 en in 1937, in Kort begrip van den aard der geschiedenis als cultuurverschijnsel en als wetenschapGa naar voetnoot4 en in De wetenschap der geschiedenis.Ga naar voetnoot5 In het eerste noemt hij de sociale geschiedenis als deelgebied zonder een poging te doen dat gebied te omschrijven. Hij zegt er alleen over dat het niet makkelijk is te scheiden van | |
[pagina 399]
| |
de economische en de constitutionele, dat het in nauw verband staat met de cultuurgeschiedenis, en dat het in zekere zin ondergeschikt is aan de sociologie. Twee jaar later geeft hij weer een opsomming van de onderdelen, ditmaal zonder in die - overigens waarschijnlijk niet uitputtende - lijst de sociale geschiedenis te noemen. Wel is daarGa naar voetnoot6 sprake van een steeds urgenter sociaal probleem (technologie, toenemend kapitalisme) dat aan de geschiedenis vragen opdringt. Verder dan deze vaagheden komt Huizinga niet; een onderzoek naar ‘Huizinga en de sociale geschiedenis’ loopt dood, langs deze weg althans. Meer belooft de door de auteur zelf gewezen weg: de sociale geschiedenis staat in nauw verband met de cultuurgeschiedenis. Wat cultuurgeschiedenis dan weer inhoudt, dat zegt hij in 1926Ga naar voetnoot7: ‘om de vormen van het leven, de kunst, de gedachte... is het te doen, om de structuur van de samenleving’. Dit laatste wettigt de verwachting dat het sociale een wezenlijk deel uitmaakt van de beschaving en in dat kader derhalve moet worden bestudeerd. Wat Huizinga met de veelbelovende term ‘structuur van de samenleving’ bedoelt, kan eigenlijk al uit de zojuist geciteerde zin worden afgeleid. Het zinsgedeelte achter de laatste komma mag, als ik het goed zie, niet worden beschouwd als een toevoeging aan het vóór de komma gestelde, maar moet daarvan een samenvatting zijn. Herfsttij der Middeleeuwen (1919) geeft voor die interpretatie de nodige aanwijzingen; de ondertitel spreekt over ‘levens- en gedachtevormen’ en in de inleiding legt Huizinga zijn bedoeling nader uit: hij wil de kunst der Van Eycks beschouwen ‘in haar samenhang met het gansche leven van den tijd’.Ga naar voetnoot8 Daaruit valt wel niet anders af te leiden dan een soort gelijkstelling van bestudering van de vormen van leven en denken met de studie van het leven in al zijn aspecten, waaronder de samenleving en haar structuur moet zijn begrepen. Bovendien moet beschavingsgeschiedenis zich bekommeren niet om ‘hetgeen den mensch in zich zelven bijeenhoudt, maar om hetgeen hen onderling verbindt’Ga naar voetnoot9, wat alweer wijst in de richting van samenleving, maatschappij en de structuur daarvan. Nemen wij de proef op de som. In Huizinga's werk komt één passage voor waarin hij de structuur van de samenleving expliciet behandelt, paragraaf 17 van hoofdstuk V van Geschonden Wereld.Ga naar voetnoot10 Het is te interessant van betoogtrant (en de betoogtrant is zo wezenlijk voor onze problematiek) om die niet even te volgen. De paragraaf is getiteld ‘Een algehele structuurverandering der maatschappij?’ Huizinga begint met een constatering: Er heerste sinds ongeveer 1930 zowel onder aanhangers ‘van een of ander politiek of sociaal activisme’, als ook onder sociologen en economen de overtuiging dat er een zeer ingrijpende structuurverandering van de maatschappij bezig was zich te voltrekken. De historicus Huizinga relativeert dat enigszins: er zijn meer tijden geweest waarin men dat dacht, er zijn altijd mensen geweest die ‘een aanstaande algehele vernieuwing van maatschappij en leven’ hebben verwacht. Men mag ze revolutionairen noemen, als men wil. (Intussen heeft Huizinga het begrip leven toegevoegd aan het begrip maatschappij). Hij gaat dan voort met de mededeling dat sinds twee eeuwen de zucht naar verandering ‘de dominant van het cultuurleven’ is geweest, maar dat de wil om te behouden duizenden jaren oud is en de hoogste culturen heeft opgeleverd. (Daar is de term cultuur ingebracht). De veranderingen zijn overigens altijd van geringer om- | |
[pagina 400]
| |
vang dan men had verwacht of gehoopt; het is ook zeer wel denkbaar dat zelfs de tweede wereldoorlog veel geringer verschuiving te zien zal geven dan sommigen zich dromen. Natuurlijk, ook Huizinga meent dat er veranderingen nodig zijn; hij leidt dat in met de woorden: ‘Zeker, deze wereld van het Westen mag en kan geen genoegen nemen met den tegenwoordigen toestand van haar beschaving.’ Het betoog dat volgt gaat uit van de vraag: ‘Wat vermag de mensch om het geestelijk element, waarin hij met zijn hogere functies en vermogens leeft, van verderf te zuiveren en gezuiverd te bewaren?’ Het antwoord is bekend; de toestand is onbevredigend, vooral tengevolge van de mechanisering en de technische verwording. Genezing kan bereikt worden door afstand te doen van het overvloedige, nutteloze, zinloze en smakeloze, wat in feite neerkomt op verwijdering van de film, de radio en de reclame; door herstel van de rede, althans van het logisch denken, van de aesthetische waarden en van het opnieuw vinden van een ethisch houvast. Het gaat mij alleen om de betoogtrant. Hoever is Huizinga aan het eind van deze paragraaf niet verwijderd geraakt van zijn eerste alinea en zelfs, zouden wij zeggen, van de paragraaftitel! In het betoog heeft zich een ombuigingsproces afgespeeld. Van sociale veranderlust naar al dan niet gewenste veranderingen in maatschappij en leven; via veranderzucht als dominant in het (recente) cultuurleven naar de wenselijkheid in onze beschaving veranderingen aan te brengen; en dat loopt dan uit in een beperking van het begrip beschaving tot een ‘geestelijk element’ dat moet worden gezuiverd en zuiver gehouden. Dit alles in twee bladzijden! Een beschouwing over algehele structuurverandering van de maatschappij wordt een beschouwing over beschaving als geestelijk element. Daar is op zichzelf niets tegen mits wordt aangetoond waaróm het betoog zo loopt, waarom blijkbaar geen algehele verandering nodig is en de verandering beperkt kan en moet blijven tot een element, omdat bijvoorbeeld alle andere elementen nog goed bruikbaar zijn. Dat gebeurt niet. We glijden met de auteur als vanzelf van het een naar het ander en ondergaan de suggestie dat auteur en lezer het voortdurend hebben over een geheel ongewijzigd onderwerp. Zijn voor Huizinga de gebruikte termen alle te gebruiken voor hetzelfde, zijn het voor hem vrijwel synoniemen? Ik wil de auteur van Geschonden wereld op dit moment niet confronteren met eigen uitspraken uit zijn verleden, en alleen terugverwijzen naar het begin van dit artikel, waar Huizinga wordt geciteerd als hij het, Burckhardt bekritiserend, opmerkelijk vindt dat deze de sociaal-economische kant van de beschaving vrijwel geheel buiten beschouwing laat. Deze opmerking stamt ook uit Geschonden wereld; zij verdient nu aandacht omdat zich in dat korte betoogje van twee zinnen ook een proces afspeelt, dat vrij goed te volgen is. Tot de meest elementaire vorm herleid lijkt Huizinga te zeggen: Burckhardt laat iets weg, maar hij heeft gelijk dat hij het weglaat, want het is niet essentieel. Zo samengevat is dit een redenering waarmee niemand moeite hoeft te hebben, want op de wijze van redeneren is niets aan te merken. Dat wordt anders als we letten op de bewoordingen die de kale mededeling aankleden: Dat Burkhardt iets weglaat is ‘opmerkelijk’. Dat is dus een door het verstand ingegeven mededeling. Het tweede deel, na ‘trouwens’, dat het opgemerkte relativeert en in wezen aantast, komt niet voort uit het logisch redenerend verstand, maar uit een ‘beeld’ dat iemand van een bepaalde beschaving heeft. Is dat beeld dan niet langs verstandelijke weg tot Huizinga gekomen? Dat Huizinga de term beeld gebruikt voor het resultaat van historisch onderzoek, overdraagbaar aan lezer en toehoorder, is te algemeen bekend dan dat er hier iets over gezegd zou moeten worden. Het ‘beeld dat iemand van een bepaalde beschaving heeft’, kan een beeld zijn in die betekenis, maar ik geloof het niet. Want er is nog een ander soort beeld, al is het, | |
[pagina 401]
| |
aldus Huizinga, ‘nauwelijks beeld te noemen’; het is het beeld dat oprijst na het ondergaan van de ‘historische sensatie’. Dit begrip, dat ik tot dusver alleen bij Huizinga aantrof, is natuurlijk niet onopgemerkt gebleven. Vermeulen spreekt eroverGa naar voetnoot11, overigens zonder diep in te gaan op de betekenis ervan voor Huizinga's geschiedschrijving; KossmannGa naar voetnoot12 doet het in zijn fijnzinnige slotbeschouwing op de publicatie van het Huizinga-congres in 1972 indringender. Bij Kossmann vindt men ook de vermelding van vroegere polemieken. Laat mij dadelijk berichten dat ik geen stap verder kom dan Kossmann, als hij zegt dat het moeilijk is te begrijpen wat Huizinga er precies mee heeft bedoeld. Maar aangezien Huizinga zelf zegtGa naar voetnoot13 dat ‘deze historische sensatie zoo essentieel (is), dat zij steeds weer als het eigenlijke moment der historiekennis is gevoeld’, moeten we, willen we Huizinga goed taxeren, toch ten eerste het fenomeen, desnoods in Huizinga's eigen woorden, omschrijven en, ten tweede, nagaan in welke mate het invloed uitoefent. Vandaar allereerst wat Huizinga er zelf van zegt, op drie plaatsen slechts in zijn werk en weer niet zonder tegenstrijdigheid. De tegenstrijdigheid zit hierin dat de historische sensatie volgens zijn uitspraak van 1929 ‘slechts bijwijlen’ optreedt en zich ‘beperkt tot oogenblikken van bijzondere geestelijke helderheid’, en volgens een mededeling uit 1935 ‘in zwakkere of sterkere potentie dagelijks (wordt) ondergaan’.Ga naar voetnoot14 Naar de letter, ik erken het, is hier geen noodzaak om tot contradictie te besluiten, naar de geest wel degelijk. Huizinga zegt dat de historische sensatie ook genoemd mag worden: historisch contact. Dit contact met het verleden ‘is een ingaan in een sfeer, het is een der vele vormen van buiten zich zelf treden, van het beleven van waarheid’. Dat contact wordt vervolgens negatief bepaald, ‘het is geen kunstgenot, geen religieuze aandoening, geen natuurhuivering, geen metaphysisch erkennen, en toch een figuur uit deze rei.’ Het contact, de historische sensatie dus, wordt begeleid ‘door een volstrekte overtuiging van echtheid, waarheid’.Ga naar voetnoot15 Al in 1920 heeft Huizinga in een verhandeling over musea, waarin hij pleitte voor het bestaan van historische musea naast ‘kunst-musea’, over de historische sensatie gesproken. In dat artikel wordt althans duidelijk hoe de sensatie teweeggebracht wordt. ‘Het kan zijn, dat zulk een historisch détail, in een prent, maar het zou evengoed kunnen zijn in een notarisacte, terwijl het mij toch als zodanig onverschillig is, mij opeens het gevoel geeft van een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot, een (lach niet) bijna ekstatische gewaarwording van niet meer mij zelf te wezen, van over te vloeien in de wereld buiten mij, de aanraking met het wezen der dingen, het beleven der Waarheid door de historie’.Ga naar voetnoot16 Volstrekt onduidelijk, en in latere uitlatingen ook niet meer herhaald, is ‘Waarheid door de historie’. Het is jammer dat Huizinga dit verschijnsel, dat hij voor de geschiedkundige kennis zo wezenlijk acht, niet nader heeft omschreven en er evenmin een precieze plaats aan heeft gegeven in het proces van de historische kennisvorming. Hij had het kunnen doen in De wetenschap der geschiedenis (1937), maar juist in dit werk zwijgt hij erover in alle talen. En men vraagt zich af of Huizinga van opinie is veranderd. Weten- | |
[pagina 402]
| |
schap was enkele jaren tevoren verschenen in De Gids, toen met een aanhangsel waarin Huizinga zich verdedigde tegen de kritiek van Ter Braak en Van Eyck. Juist in dat aanhangsel verdedigde hij nog de historische sensatie. Maar ook toen al was in het Gidsartikel ‘Het proces der historische kennisvorming’ niets te lezen over dat ‘eigenlijke moment der historiekennis’. Paste het niet in een wetenschappelijke, methodologische verhandeling? Wist Huizinga er zelf geen weg mee? Ik vermoed van niet; dat volgt wel uit de wat krampachtige pogingen tot omschrijving, waarin de negatieve bepalingen overheersen. De enige zekerheid die de lezer gewordt is: de historische sensatie is het beleven van de absolute waarheid. Doch de zo wezenlijke vraag op welk ogenblik of in welke fase van de kennisvorming dit beleven plaats heeft blijft duister. Het beleven behoeft een prikkel van buiten, het zien van een prent, het lezen van een document, het horen van muziek; daarbij doet het afgebeelde, geschrevene, gecomponeerde zelf er niet toe, de prent of de muziek delen niet iets mee, zijn slechts door hun aanwezigheid ‘contactleggend’ met het verleden waarvan zij een toevallige rest zijn. Zij openen plotseling de verleden wereld. Men zou willen zeggen: zij geven plotseling uitzicht, zijn de aanleiding tot ‘schouwen’. Maar het is juist die mystieke terminologie die zich bij ons telkens opdringt die Huizinga expliciet afwijst. Het is natuurlijk ook waar dat het mystieke schouwen voor een groot deel het resultaat is van een bewuste menselijke wilshandeling, van een systematisch pogen, en dat ontbreekt precies bij de historische sensatie, die noch een methode vooronderstelt noch onderdeel is van iets als een methode. Daarin verschilt Huizinga ook van de ‘nachfühlende’ en ‘nacherlebende’ historici, die hun naen invoelen aanboden als een soort methode en die zeker niet tot de rotsvaste zekerheden kwamen die Huizinga middels zijn historische sensatie leert kennen. Volledig in het ongewisse blijven we over de vraag: komt de historische sensatie na en in het gevolg van lezen en interpreteren of gaat zij daaraan vooraf? De weinige uitspraken wekken de suggestie dat zij voorafgaat, hetgeen betekent dat het kennen van de waarheid er reeds is voordat op andere, rationele wijze kennis is verworven. Dat kan alleen waar zijn voor wie iets als openbaring aanvaardt en Huizinga doet dat niet, al erkent hij dat het er dichtbij komt: ‘... geen metaphysisch erkennen, en toch een figuur uit deze rei.’ De genese van Herfsttij beschrijft Huizinga overigens in deze volgorde: Er is eerst een ‘geestelijk feit, dat ik het best als het overspringen van een vonk zou kunner weergeven.’ Het is dan vermoedelijk 1907 op een zondag aan het Damsterdiep. Op die wandeling ‘rees bij mij een inzicht.’ Uit niets blijkt dat hij zich voordien meer dan oppervlakkig met de Herfsttijperiode heeft beziggehouden, zijn contacten met de geschiedenis zijn dan nog zeer pril. In de cursus 1909-1910 gaf hij een college over de Bourgondische tijd en begon hij de Bourgondische schrijvers systematisch te lezen. In 1919 verscheen het boek. Merkwaardigerwijze heeft Huizinga nooit met zoveel woorden gezegd welke invloed de historische sensatie heeft gehad op zijn onderzoek en schrijven, op het lezen, het interpreteren en het teboekstellen van de resultaten daarvan. Welke noodzaak heeft onderzoek, nadat de waarheid is beleefd? Wat is de ‘omvang’ van die waarheid en is onderzoek nog slechts aanvullend? Controlerend kan het niet zijn. Of is het eigenlijk alleen maar nodig om de ervaren waarheid te beschrijven? Kossmann heeft erop gewezen dat in Huizinga's historisch werk de grote stelligheid opvalt, de zelfverzekerdheid en de grote coherentie in zijn boeken: ‘His major works are not based on hypotheses, checked, rejected, reworded and reworked, but on theses, visions, elucidated, enlarged, commented upon rather than demonstrated’.Ga naar voetnoot17 Huizinga | |
[pagina 403]
| |
had geen behoefte aan hypothesen, zegt Kossmann terecht. Ik wil daaraan toevoegen dat in de rede waarmee Huizinga zich voor het eerst als historicus presenteerde (Groningen 1905) een passage voorkomt waarin uitvoerig wordt gewezen op ‘het gevaar, dat de onmisbare, logisch geconstrueerde historische reeksen of hypothesen teweegbrengen’.Ga naar voetnoot18 Let op de woorden onmisbaar en logisch. Het lijkt alsof hij al zeggen wil: Ja, maar niet voor mij. En we zijn weer terug bij de innerlijke tegenstrijdigheid van het begin, nu onder woorden te brengen als de spanning tussen het rationele en de suprarationele historische sensatie, waarvan ik nu de invloed op zijn bekendste werk wil laten zien. Over de genese van Herfsttij heb ik het zojuist gehad, er was eerst een vonk die inzicht gaf, daarna studie. Er is ook een korte inleiding waarin het plan wordt uiteengezet: de kunst der Van Eycks ‘te begrijpen in haar samenhang met het gansche leven van de tijd’. Wat Herfsttij is geworden, weten we, een onovertroffen beschrijving van leven, denken en voelen van een groep, van een groepsmentaliteit. Het boek werd daardoor in Frankrijk erkend en als voorbeeldig aanvaard door de groep rond het vroege tijdschrift Annales, waarin psychologische geschiedenis werd gepropageerd. Herfsttij zien als een voorbeeld van wat wij nu mentaliteitsgeschiedenis noemen is intussen moeilijker, omdat wij - er zijn vele definities en geen enkele algemeen aanvaarde - daarin willen begrijpen het denken, voelen, leven van een groep in relatie tot en reagerend op de omgeving. Wat Huizinga doet in Herfsttij is het beschrijven van een groep los van de omgeving, men zou haast zeggen: los van het eigen ‘gansche leven’. De hofadel wordt beschreven los van de realiteit van alledag, los van alle materiële middelen die het leven mogelijk maken, los van het ons toch zo bekende verschijnsel van het chronisch geldgebrek, los van de schuldeisers, los van de jacht op baantjes terwille van de bijverdiensten. Ook los van de zucht naar macht, van de angst macht te verliezen, aan de stedelingen en de professionele ambtenaren bijvoorbeeld. Kan men in gemoede aannemen dat alle genoemde zaken leven en gedachten niet beïnvloed hebben? Dat kan Huizinga niet, want hij erkent het bestaan van allerlei nuchtere alledaagse zaken en beschrijft bijzonder diepgaand het verdringingsproces dat zich afspeelt: de adel trekt zich van de werkelijkheid terug, de adellijke idealen worden meer en meer droomidealen. De analyse van die ‘droom van schoner leven’ is een meesterwerk, maar men moet niet de ogen sluiten voor het feit dat die droom is gedroomd door mensen met echte levens en dat er geen poging wordt gedaan om de droom in het echte leven te integreren, waardoor wij pas goed de spanning in die levens zouden hebben gezien. Scherp gesteld is het zo, dat wij ook van de geïsoleerde groep slechts een beperkt stuk leven te zien krijgen. Geïsoleerd is de groep ook van andere groepen en de gehele maatschappelijke ontwikkeling van de beschreven anderhalve eeuw. Dit isoleren verleidt Huizinga tot merkwaardige uitspraken, zoals deze dat de tijdgenoten zelf niet zouden hebben ingezien dat ‘de werkelijke beweegkrachten der maatschappelijke ontwikkeling elders lagen dan in het leven en bedrijf van een oorlogvoerenden adel’.Ga naar voetnoot19 Ook zijn opvattingenGa naar voetnoot20 dat de middeleeuwer geen hervormingszin kende en geen behoefte had aan sociale rechtvaar- | |
[pagina 404]
| |
digheid tenzij die zich kleedde in het gewaad van godsdienstplicht en godsdienstige moraal, is uiterst dubieus. Die misvattingen spelen hem parten: het lijkt dat hij daaruit afleidt dat hij de adel best mag isoleren en tegelijkertijd toch het ganse leven kan beschrijven. Het is geen wonder dat de passages waarin de adel optreedt in relatie tot andere groepen in Herfsttij de zwakste zijn. Er is wel gesteld dat de keuze van het bronnenmateriaal - op zich zelf een juiste keuze als het gaat om leven en denken, maar een onjuiste als het gaat om het ganse leven - Huizinga heeft gebracht tot deze eenzijdigheden. Dat is in feite onjuist. Wel stammen vrijwel alle door hem gebruikte bronnen uit de hofsfeer, wel zijn de hofschrijvers bij uitstek bezig de droom in stand te houden, maar er zijn in elke bron plaatsen aan te wijzen waaruit blijkt dat de schrijvers zich van de realiteit ten volle bewust zijn geweest. Huizinga heeft die plaatsen gezien en ze afgedaan met de mededeling dat dergelijke realistische of eventueel maatschappijkritische opmerkingen hoorden bij het spel aan het hof en dus geen echte waarde hadden. Er is ook gesteld dat de aristocraat Huizinga zich alleen voor de adel zou hebben geïnteresseerd. Aard, opvoeding, milieu en dergelijke factoren hebben hem tot zijn eenzijdige visie gebracht. Ongetwijfeld wel juist, doch critici die dit zeiden hadden zich ook moeten afvragen hoe het proces van historische kennisvorming bij Huizinga in zijn werk was gegaan, m.a.w. wat in dat proces de rol was van de historische sensatie. Toen de fase van het onderzoek begon had Huizinga al een vonk zien overspringen, het inzicht verkregen, het contact gehad en de waarheid ervaren. Als men dat tot zich laat doordringen wordt het duidelijk in welke spanning hij lezend, interpreterend en tenslotte schrijvend verkeert. Die spanning tussen de ervaren werkelijkheid en het wetenschappelijk onderzoek komt niet tot uiting in onzekerheid in zijn geschiedwerk, wel in de soms krampachtige manier waarop de bron ‘naar de waarheid toe’ wordt geïnterpreteerd. Niet naar Huizinga's waarheid toe, want dat zou een uiterst subjectieve verdraaiing van de feiten hebben betekend, waarvan niemand hem beschuldigt, maar naar de van buiten af beleefde waarheid, een objectief iets, dat door Huizinga zelfs met een hoofdletter wordt geschreven. Op dat moment springt de hele theoretische zwakte in het oog: over het waarheidsgehalte van de Waarheid heeft Huizinga zich nooit uitgelaten. Keren we terug naar ons uitgangspunt, naar de geciteerde betogen van Huizinga inzake het sociale en het economische. Ik noemde het afglijdende betogen. De inconsistentie van de betoogtrant kan uit de historische sensatie worden verklaard, of liever uit de spanning waarin die sensatie Huizinga brengt. De rationele denker en schrijver wordt in zijn rationaliteit gehinderd - hijzelf zou zeggen: gecorrigeerd - door de man die bovenredelijke ervaringen heeft, waardoor hij inzichten heeft die strijdig zijn met de uitkomsten van zijn verstandelijk redeneren. Het feit dat hij zich daarvan tijdens het betogen niet bewust is, veroorzaakt het afglijden: het sociaal-economische is een deel van de cultuur zegt het verstand, maar het beeld, dat de historische sensatie heeft ingegeven zegt dat het toch niet van belang is. Zo muteert in een heel kort betoog sociale verandering in verandering van leven, dat in culturele verandering en dat weer in de noodzaak van zuivering van ons culturele leven. Door op zo vage, mystieke en onbevredigende wijze de historische sensatie onder woorden te brengen heeft Huizinga zich op moedige wijze erg kwetsbaar opgesteld; andere historici trekken dikke schermen op van wetenschapsfilosofie en methodologie, vermoedelijk toch wel om hun fundamentele kwetsbaarheid te verbergen. |
|