zoeken naar een ‘schone vorm’. Ook in de aantekeningen vindt men een ‘vorm’, en deze laat zich heel goed bestuderen: bij voorbeeld verschillende stijl- en compositievormen, het al of niet bestaan van verband tussen opeenvolgende ‘fragmenten’ en van een zekere lijn in de gedachte. Maar het gaat dan om een vorm die slechts zo precies, duidelijk en adequaat mogelijk wil zijn, en niet om een ‘artistieke’ vorm, berustend op een bepaalde van te voren vaststaande esthetica, waarin een schoonheid wordt nagestreefd die berust op effecten van compositie, ritme, klankkleur, gelijkenissen en klankopposities.
Wat de in de Bibliothèque Nationale bewaarde Dossiers betreft doen zich andere problemen voor: anders dan in de Cahiers gaat het hier om notities die opgetekend zijn op stukken papier van allerlei formaat en vorm, voor een groot deel niet geordend. De Cahiers geven de indruk een werk te zijn, de aantekeningen in de Dossiers in het geheel niet. Ook voor deze teksten geldt de veronderstelling dat Valéry heeft geweten dat ze op de een of andere manier aan de vergetelheid zouden worden onttrokken; in ieder geval mag men aannemen dat ze voor hem een zekere waarde bezaten. Het zijn o.a. aantekeningen over werken waaraan de schrijver bezig was (Mon Faust, La Jeune Parque, Stratonice, een niet geschreven toneelstuk). Ook hier ziet de criticus die van deze aantekeningen gebruik wil maken zich geplaatst voor delicate problemen: de ethische vraag of hij het recht heeft deze papieren te raadplegen, de literair-wetenschappelijke vraag welke rol ze mogen spelen bij de interpretatie. Wat betreft het morele probleem is door het ter beschikking stellen van de Dossiers in feite al stelling genomen. Nu ze in de Bibliothèque Nationale geconsulteerd kunnen worden, zúllen ze ook bestudeerd worden; sterker, dat is reeds gebeurd, getuige publicaties in de Cahiers Paul Valéry en het Bulletin des études valéryennes.
Een ander probleem is het volgende. Men vindt in de Dossiers van verschillende thema's interessante uitwerkingen, die in de gepubliceerde werken niet voorkomen. Waarom heeft de schrijver deze mogelijkheden, die vaak belangwekkende aspecten bevatten en nieuwe perspectieven openen, niet in zijn werken opgenomen? Het waarom van deze ‘refus’ en de mogelijke motieven die daaraan ten grondslag liggen, zijn interessant voor Valéry's denken, zijn persoonlijkheid en zijn esthetica. Als mogelijke verklaring voor deze ‘refus’ valt te denken aan een zekere terughoudendheid als het gaat om uitlatingen die men als autobiografisch zou kunnen interpreteren; in de Dossiers legt Valéry soms verband tussen zichzelf en zijn werken, bij voorbeeld als hij Faust èn Lust, in Mon Faust, op zijn eigen persoonlijkheid betrekt. In de meeste gevallen lijkt meer waarschijnlijk dat een bepaalde uitwerking ter zijde is geschoven om redenen van esthetische aard: in het geval van Mon Faust, bij voorbeeld, zouden bepaalde diepgaande en vèrstrekkende ontwikkelingen moeilijk te verenigen zijn geweest met de door de schrijver gekozen vorm, namelijk die van een lichte, spirituele comedie, waarin alles wat zweemt naar tragiek, melodrama en psychologisme is vermeden.
In de schetsen voor de vierde acte van Mon Faust, die verschenen zijn in Paul Valéry vivant, vinden we een geheel ander type uitwerkingen die de schrijver heeft opgeofferd: ze gaan in de richting van iets idealiserends, iets platoniserends, dat evenzeer moeilijk te verenigen zou zijn met het gekozen karakter van het stuk.
De genoemde problemen betreffen natuurlijk meer in het bijzonder de wording van het werk, niet het werk in een min of meer ‘definitieve’ vorm. De vraag is in hoeverre dergelijke zaken (weglatingen, ‘refus’) van belang zijn voor het uiteindelijk werk, en in hoeverre men ze anderzijds moet betrekken bij de interpretatie daarvan.
Van La Jeune Parque, een door Valéry gepubliceerd werk, bestaan niet alleen talrijke