Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |||||||||||
2 Interpretaties van literaire teksten | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
Kanttekeningen bij Peri Hypsous J.C. Kamerbeek1. InleidingOver het leven van de schrijver weten wij niets, wij kennen niet eens zijn naam; de persoon van de auteur en zijn lacuneus overgeleverd geschrift vallen voor ons samen, een bijna uniek feit voor een zó persoonlijk werk van zó hoog niveau. De tijd waarin hij leefde kan worden opgemaakt uit het feit dat de jongste auteur die hij noemt Theodorus van Gadara is (leermeester van Keizer Tiberius), uit enige overeenkomsten met Philo Judaeus, en uit zijn diatribe over de oorzaken van het verval der literatuur (aan het eind van het geschrift): een en ander maakt dat wij hem met vrij grote zekerheid in de eerste eeuw n. Chr. kunnen plaatsen. Hij richt zich in de aanhef tot ‘Postumius Terentianus’, kennelijk zijn ‘pupil’ (en wsch. ‘patronus’), op wiens instigatie hij de verhandeling heeft geschreven. Wij worden gewaar dat hij ook boeken had gewijd aan Xenophon en aan ‘Synthesis’. Zijn belezenheid is groot, blijkens zijn moeiteloos en effectief citeren uit ongeveer dertig Griekse auteurs, dichters en prozaschrijvers (ook als men er rekening mee houdt dat sommige citaten tot de rhetorische traditie behoren). Hij beperkte zich, ter illustratie van zijn betoog, niet tot de ‘klassieke’ Griekse literatuur, maar blijkt ook de Hellenistische dichters te kennen. Hij kent Latijn (hij spreekt met begrip over Cicero); hij vergelijkt de aanvang van Genesis met evocaties van goddelijke macht bij Homerus. Hij is zó vertrouwd met bewonderde schrijvers als Demosthenes en Plato (maar ook met wie de minderen zijn van die ‘heroën’, om zijn term te gebruiken) dat hij, als hij over hen komt te spreken, zijn stijl aan de hunne aanpast, zodat een stukje text van hem dicht bij de ‘pastiche’ komt, maar op discrete wijze. Diezelfde discrete manier om ‘la leçon par l'exemple’ toe te passen treft men ook herhaaldelijk aan in de aanwending in zijn eigen schriftuur van die stijlfiguren e.d. waarover hij het telkens heeft. Er is onder de bewaarde litterair-critische geschriften uit de Griekse Oudheid geen enkel van welks auteur men met evenveel recht kan zeggen als van déze schrijver, dat hij iemand is voor wie ‘la littérature existe’ in die zin, dat hij zich existentiëel betrokken voelt bij het belang van de literatuur en haar beoefening. Er is dan ook geen ander te noemen, waarvan het betoog herhaaldelijk en over lange stukken zo meeslepend is als dit, geen waarin zoveel treffend geformuleerde uitspraken zózeer te maken hebben met de probleemcomplexen van ‘Literatuur en leven’, de ‘geest’ van de schrijver in relatie tot zijn werk, de relatie tussen gedicht of rede en lezer of hoorder, het verschil tussen ‘genie’ en onberispelijk talent. | |||||||||||
2. Het begrip van de term ‘hypsos’Bij de aanvang van zijn boekje zich richtend tot zijn pupil, verklaart de auteur dat hij over het ‘Verhevene’ wil schrijven, omdat het werkje van Caecilius (van Calacte - voor | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
ons niet bewaard -) hem en Postumius, toen ze het bestudeerden, niet bevredigde. Wat hij Caecilius vooral verwijt, is dit: dat hij verzuimd heeft de middelen aan te wijzen, waardoor men tot het ‘Verhevene’ kan geraken: ‘hoe wij de kracht zouden hebben onze geest tot een verhoogde staat van grootheid op te voeren’, liet hij ... ongezegd (c. 1.1.). Hieruit blijken terstond twee, voor het begrip van het geschrift zeer gewichtige dingen: 10 dat ‘verhevenheid’ in literatuur alleen bereikbaar is voor een geest, aan welke een zekere grootheid eigen is, 20 dat (niettemin) degene die wil schrijven (tot op zekere hoogte) het vermogen tot iets verhevens kan aanleren, dat er ‘methoden’ zijn die daartoe leiden. Men kan zeggen dat het hele geschrift beheerst wordt door een soort polariteit, die echter als verre van absoluut wordt voorgesteld, te weten de natuurlijke, wij zouden zeggen ‘geniale’ aanleg tot het ‘grote’ (conditio sine qua non voor het grote schrijverschap, maar een die door opvoeding bevorderd kan worden) en de techniek der stijlmiddelen die men zich eigen kan maken - vooral door de navolging van grote voorbeelden -, maar die alleen maar werkelijk effectief kan zijn, wanneer de geest die ze toepast in harmonie is met wat ze beogen, en wanneer de techniek ‘natuur’ schijnt te zijn (cf. 22.1). Voorts dient opgemerkt te worden, dat ‘hypsos’, approximatief weer te geven met ‘Verhevenheid’, het ‘Verhevene’ (le ‘Sublime’, das ‘Erhabene’), ‘Grootsheid’, of soms ook beter met ‘Verheffing’, het ‘Verheffende’ (‘Elévation’) (wanneer vooral gedacht wordt aan de werking op de hoorder, of lezer), niet bedoeld is als een terminus technicus voor een bepaald soort ‘stijl’, eigen aan een geschrift in zijn geheel, niet aanduidt dat wat in de rhetoriek na Aristoteles het genus sublime - een der drie genera dicendi - heet, maar doelt op het kenmerk van al die litteraire uitingen in proza of poëzie, waardoor lezer of hoorder zich gegrepen en ‘verheven’ voelt. Het is wat de hoorder tot ‘vervoering’ (‘ecstasis’) brengt (c. 1.4). De term heeft dus meer betrekking op het effect dan op de vorm van wat onder woorden wordt gebracht. Dit is daarmee in overeenstemming, dat het geschrift, ofschoon natuurlijk niet losstaande van de rhetorische traditie - we weten ook niet hoe ‘hypsos’ behandeld werd in het boek van Caecilius, waartegen dit zich afzet -, allerminst het karakter heeft van een schools of ‘academisch’ tractaat over de welsprekendheid, van een ‘technè’ der rhetoriek; ofschoon het wel een planmatige opzet heeft, is het ver verwijderd van ‘handboek’ of ‘leerboek’ en kan het beter als ‘essai’ worden aangeduid dan met een andere term. | |||||||||||
3. Nadere uitwerking hiervanEen eigenlijke definitie van ‘hypsos’ geeft hij niet. Maar wel wordt wat hem voor ogen staat duidelijker, na de entrée en matière van c. 1, uit de reeks gewichtige opmerkingen (cc. 2-7) die voorafgaan aan het plan van zijn uiteenzettingen over de ‘bronnen’ van ‘hypsos’ (c. 8). Allereerst wordt op vernuftige wijze de tegenwerping ontkracht dat er geen ‘technè’ (‘leer’), geen technische voorschriften voor het ‘grootse’ bestaanbaar zijn en dat pogingen daartoe de ‘natuur’ schaden: Zoals, volgens Demosthenes, in het menselijk leven, het grootste goed, de gunst van het lot, slechts werkzaam kan zijn indien gepaard aan wijs beleid, zó is de technè onontbeerlijk voor de juiste ontplooiing van de natuurlijke aanleg in de literatuur, en het inzicht dat daarin bepaalde dingen slechts van de natuur afhangen kunnen we slechts door de technè verkrijgen (c. 2.3). | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
In de cc. 3-5Ga naar voetnoot1 worden voorbeelden gegeven van fouten die men aantreft in pogingen ‘hypsos’ te bereiken (kennelijk doordat de schrijvers in ‘technè’ te kort zijn geschoten). ‘Gezwollenheid’, ‘kinderachtigheid’ (onrijpe geaffecteerdheid), ‘pseudobezetenheid’ en ‘zouteloze gezochtheid’ zijn de categorieën of sub-categorieën, waarin hij die fouten verdeelt. Al deze verkeerdheden - het streven naar schoonheid en grootsheid in de literatuur kan evenzeer als tot succes tot het tegenovergestelde leiden - komen voort uit ‘het jagen naar originaliteit in de uitdrukking der gedachten, waarvoor met name de hedendaagse schrijvers een krankzinnige passie hebben’.Ga naar voetnoot2 Hoe kunnen wij die ondeugden vermijden? (c. 5). ‘... als wij ons aangaande echte verhevenheid... zuivere kennis en oordeel eigen maken’. En dat is niet eenvoudig. ‘Want oordeel over literatuur is de laatste loot van veel ervaring’ (c. 6). Zoals in het gewone leven niets groot is, als het groot is die zaak te verachten - rijkdom b.v., eer, reputatie, alleenheerschappij -, zo moet men in literatuur van datgene wat zich als groots en verheven voordoet, nauwkeurig nagaan of er niet sprake is van schijn-grootheid, van iets dus dat verachtelijk is. Het criterium daarvoor ligt in de geest van de beschouwer. ‘Want door de ware verhevenheid wordt onze ziel wel zowat van nature omhoog gevoerd en, fier verrijzend, van een trotse, jubelende vreugd vervuld, alsof zij zelf geschapen had, wat zij heeft aangehoord’. ‘Wanneer dus iets, als het vele malen wordt aangehoord door een intelligent man, die ervaren is in literatuur, diens ziel brengt tot hoge gestemdheid en in zijn gedachten niet méér achterlaat om nader te beschouwen dan alleen de woorden die gezegd werden en wanneer het, als men het voortdurend bekijkt, zijn waarde blijkt te verliezen, dan zal dat geen ware verhevenheid zijn daar het slechts bewaard wordt zolang het wordt gehoord’. In deze woorden (c. 8.2, 3) ligt de kern van het geschrift. Geïmpliceerd is hier natuurlijk dat die ‘echte verheffing’ ook inhaerent is aan de ziel van de schepper zelf; dit is ongetwijfeld onder woorden gebracht in de beroemdste uitspraak van onze auteur: ‘verhevenheid is de weergalm van geestesgrootheid’. Men kan dat nader adstrueren door te wijzen op c. 35,2. Voorafgegaan is een lange digressie, waarin betoogd wordt dat Demosthenes boven Hyperides en Plato boven Lysias te verkiezen zijn, omdat Hyperides en Lysias weliswaar veel goede kwaliteiten hebben, en foutloze auteurs zijn, maar grootheid en ‘hypsos’ missen (van Hyperides wordt opgemerkt dat zijn talrijke schoonheden de hoorder kalm, onberoerd laten blijven - ‘niemand voelt vrees als hij Hyperides leest’ c. 34.4), terwijl Demosthenes en Plato weliswaar fouten begaan, maar dit compenseren door hun alles overwinnende ‘hypsos’. ‘Wat nu’ (zo vraagt de auteur zich af) ‘was de vizie van die godgelijken, die reikten naar het hoogste in de literatuur, met verwaarlozing van de precisie in de details?’ ‘Onder veel andere dingen meer zagen zij dit, dat de natuur ons mensen niet verkoren heeft als een laagbijdegronds en onedel wezen, maar ons brengend naar het leven als tot een grote feestelijkheid om daar een soort beschouwers van alles wat tot haar behoortGa naar voetnoot3 te zijn en zeer eerzuchtige kampvechters, van meet af aan in onze zielen ingeplant heeft een onweerstaanbare begeerte naar steeds het grootse en dat wat goddelijker is vergeleken bij onszelf. Daarom is voor het zich toeleggen van de menselijke beschouwing en gedachte zelfs niet de hele kosmos voldoende, maar onze concepties overschrijden dikwijls zelfs de grenzen van het 〈ons〉 omvattende en als iemand in het rond kijkt naar het leven, hoe groot de overmaat is van het buitenge- | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
wone in alles en van het grote en schone, zal hij gauw weten, waartoe wij geboren zijn’ (c. 35, 2.3). Men ziet hieruit duidelijk dat, naar de overtuiging van de auteur, ‘grote’ literatuur ontstond uit de geest van hen die besef hadden voor de ‘hoge’ roeping van de mens, die zich richtten naar het goddelijk erfdeel van de mens. Men begrijpt hieruit ook, hoe de werking van deze literatuur op hoorder of lezer begrepen moet worden: zij verheft tot haar niveau, zij appelleert aan een de mens aangeboren eros.Ga naar voetnoot4 Doet literatuur dat niet, dan ontbreekt haar de ware ‘hypsos’. | |||||||||||
4. Plan van het geschrift; ‘grootse concepties’ en ‘pathos’.
|
1. | (‘het eerste en voornaamste’) het vermogen grootse concepties te vormen. |
2. | felle en bezielde bewogenheid (pathos). |
De volgende hangen ‘ook’ (? anderen; ‘inderdaad’) af van technische scholing:
3. | de juiste vorming der figuren (‘schemata’). |
4. | nobele dictie (juiste woordkeus, tropen - vooral de metaphoor). |
5. | de opeenvolging der woorden vooral onder het opzicht van rhythme en euphonie (‘synthesis’). |
Aan dit programma houdt hij zich, voor zover de lacuneuse tekst ons tot oordelen in staat stelt, in hoofdzaak wèl, maar hij veroorlooft zich, overigens steeds relevante, digressies, en de behandeling der onderdelen is zodanig, dat men sterk de indruk krijgt, dat de samenhang van het een met het ander voor het bewustzijn van de auteur zó sterk is, dat het hem onmogelijk valt de onderscheiden factoren, die tot ‘hypsos’ kunnen leiden geheel in isolement te beschouwen. Dat doet wel wat afbreuk aan de overzichtelijkheid, maar bevordert de eenheid van het geheel.
In c. 9 begint de behandeling van 10 (het vermogen grootse concepties te vormen), maar in par. 4 valt de grootste lacune in onze overlevering en daardoor weet men niet goed tot hoever de behandeling van dit onderdeel is doorgegaan. Velen nemen aan tot c. 16 en geloven dan tevens dat de aparte behandeling van ‘pathos’ door de auteur bij nader inzien achterwege is gelaten en opgespaard voor een apart geschrift. Dat zou zeer vreemd zijn, omdat hij in ca. 8 § I Caecilius juist verwijt ‘pathos’ buiten beschouwing te hebben gelaten (ten onrechte, zegt hij, want er bestaat hypsos zonder pathos en pathos zonder hypsos, al leidt pathos zeer vaak tot hypsos). Zulk een geschrift wordt genoemd in de laatste zin van onze text (toegevoegd door een andere hand), en er is veel reden die zin als niet authentiek te beschouwen. Men kan dan ook beter aannemen, dat de behandeling van 10 liep tot ergens in de grote lacune, en die van 20 van dat punt af tot c. 16, maar dan wel zó, dat juist wegens de zeer nauwe band tussen ‘grootse conceptie’ en ‘pathos’ de text van deze capita zo is uitgevallen, dat de een er vooral een behandeling in ziet van het vermogen tot grootse con-
cepties, de ander van pathos in het licht van hypsos, waarmee ‘grootse concepties’ altijd verbonden zijn.Ga naar voetnoot5
Daarvoor pleit de excursus over Homerus (na voorbeelden van Homerus' inlevingsvermogen in heroïsche grootheid c. 9.10) waarin gesproken wordt over de evolutie van de dichter Homerus als dramatische uitbeelder van grootsheid en ‘pathos’ in de Ilias tot de verteller die het gewone doen der mensen beschrijft in de Odyssee. Hij besluit deze aldus: ‘... laten deze zaken over de Odyssee erbij vermeld zijn, opdat U daardoor leert, hoe bij de grote dichters en schrijvers na de kentering hartstochtelijk affect (- “pathos” -) verstilt tot zedelijk gevoel (- “ethos” -)’ (c. 9.1 5).Ga naar voetnoot6
Juist deze vergelijking van Ilias en Odyssee onder het opzicht van de tegengestelde, sinds Aristoteles in de literatuurcritiek gewichtige begrippen ‘pathos’ en ‘ethos’ kan er op wijzen, dat de auteur vanaf een punt in de grote lacune bezig is geweest met de behandeling van ‘pathos’, zij het dat deze vervlochten is met of zich voorgedaan heeft als uiterst gewichtige concomitant van ‘grootse concepties’.
Maar nog meer zal men geneigd zijn daaraan te denken, als men de ogenschijnlijk uiterst originele beschouwing over het gedicht van SapphoGa naar voetnoot7 leest in c. 10.1-3. (Als iets ons ervoor behoeden kan ‘hypsos’ gelijk te stellen of nauw te associëren met het genus sublime der rhetoriek dan wel dit gedicht van Sappho, dat stilistisch de - geraffineerde - eenvoud zelve is). Sappho wordt daarin geprezen omdat zij op een bijzondere wijze ‘hypsos’ geëffectueerd heeft in haar beschrijving van hevige verliefdheid. Aldus: ‘Het is wel zeker dat, aangezien in alle dingen van nature bepaalde elementen samen aanwezig zijn die samen zijn gegeven met hun substantie, noodzakelijkerwijs een grond van verhevenheid voor ons zal zijn het steeds uitkiezen van de belangrijkste elementen en het in staat zijn om deze door hun combinatie met elkaar als het ware tot één lichaam (organisch geheel) te maken. Het ene immers werkt op de hoorder in door de keuze van de thema's, het andere door de dichte gedrongenheid van de gekozene. Sappho b.v. ontleent de hevige ervaringen (pathemata) die met liefdeswaanzin gepaard gaan telkens weer aan wat de effecten (symptomen) hiervan zijn en aan de werkelijkheid zelve. En waarin geeft zij blijk van haar meesterschap? Door de knapheid waarmee zij uitkiest en met elkaar verbindt de toppunten daarvan en de hoogste gespannenheden’. Volgt het citaat. Dan gaat de auteur verder: ‘Bewondert ge het niet, hoe zij tegelijk haar ziel en haar lichaam, haar oren en haar tong, haar ogen en haar kleur, alles als was het, haar vreemd geworden, uiteen- en weggegaan, oproept, en zij, in wisseling van tegenstellingen tegelijk koud wordt en brandt, buiten zinnen is en besef heeft... zij is bang... zij is bijna dood: haar bedoeling is dat zij niet aan één emotie, maar aan een samengaan van emoties ten prooi blijkt te zijn. Dit alles is wat verliefden ervaren, inderdaad, en zoals ik zei de keuze van het meest treffende en de combinatie bewerkt de eminentie’. Is het niet duidelijk dat we hier te doen hebben met een geval, waarin de uitbeelding van emoties (pathos) en ‘grootse conceptie’ (de keuze en de combinatie) een exempel van ‘hypsos’ leveren?
Ik heb altijd gevonden dat wie volkomen overtuigend deze beoordeling van Sappho's gedicht zou kunnen interpreteren blijk zou geven het geschrift Peri Hypsous volledig
doorgrond te hebben. Ik ben me bewust daarvan een heel eind verwijderd te zijn, maar zou alle registers der philologie moeten uittrekken om mijn opvattingen over deze hoogst bijzondere passage althans te adstrueren. Om mijn bijdrage meer een essai te doen blijven (en zo wellicht meer in overeenstemming met een zekere voorkeur van degene ter ere van wie deze geschreven is) wil ik het liever hierbij laten.
- voetnoot1
- De lacune tussen 2 en 3 bemoeilijkt voor ons de gang van het betoog.
- voetnoot2
- Soortgelijke klacht bij Seneca, Epist. 114.10.
- voetnoot3
- Ik lees met het handschrift ton holon.
- voetnoot4
- Op de philosophie van de auteur kan hier niet verder worden ingegaan. M.i. is hierover de passage bij M. Pohlenz, Die Stoa II (1949) pp. 121, 2 bijzonder goed.
- voetnoot5
- Een welsprekende argumentatie vóór de aanwezigheid van de behandeling van het pathos tussen c. 9.5 en c. 16 levert J. Bompaire, Le Pathos dans le Traité du Sublime, R.Ét.Gr. 1973, pp. 323-343.
- voetnoot6
- Geciteerd naar de onuitgegeven vertaling van W.E.J. Kuiper, (soms ook elders gebruikt).
- voetnoot7
- Sappho 31 bij Lobel-Page.
Ik zeg ‘ogenschijnlijk’, omdat men niet kan weten of de auteur hier voorgangers heeft gehad.