| |
| |
| |
Propp, paradigma en nationale receptie Pieter de Meijer
1.
In de geschiedenis van de structurele verhaalanalyse neemt de Morfologie van het sprookje van Vladimir Propp de plaats in van een paradigma. Twee Duitse auteurs die onlangs een aantal modellen voor de beschrijving van verhalende teksten aan een critisch onderzoek hebben onderworpen, konden zonder forceren de benaderingen van Bremond, Todorov, van Dijk en Wienold plaatsen tegen de achtergrond van Propp's benadering, waarvan in een noot ten overvloede nog eens wordt vastgesteld dat zij nog geenszins als achterhaald kan worden beschouwd (Gülich/Raible, 1977: passim en 201). En aan de modellen die door de Duitse auteurs zijn onderzocht zou men er nog wel enkele toe kunnen voegen - met name dat van Greimas, natuurlijk - zonder dat Propp's Morfologie uit het gezicht zou verdwijnen. Een geschiedenis van de manier waarop het paradigma gewerkt heeft, van de navolging en aanpassing, kortom van de receptie van de Morfologie zou dan ook een belangrijk hoofdstuk vormen van een algemene geschiedenis van de moderne literatuurwetenschap.
Een zuiver wetenschapshistorische studie van de Propp-receptie zou inhouden dat de problemen van de verhaalanalyse en de voorgestelde oplossingen één voor één onderscheiden en in hun onderlinge samenhang door alle toonaangevende publicaties gevolgd zouden worden. Een dergelijke studie, waarvoor in het boek van Gülich en Raible een in menig opzicht voorbeeldige aanzet is gegeven, zou zeer zinvol zijn. Maar niet minder zinvol, en niet minder relevant voor het verwerven van inzicht in het feitelijk functioneren van het literair-wetenschappelijk bedrijf, is een studie gericht op de verschillen in de Propp-receptie die vooral geconditioneerd lijken door de wetenschappelijke tradities van nationale culturen. In een dergelijke studie zouden paragrafen gewijd zijn aan de verwerking van de Morfologie in Frankrijk, in Italië, in Amerika, in Rusland, in Roemenië en wie weet hoeveel andere landen. Hieronder wil ik proberen het algemene kader voor de eerste twee paragrafen aan te geven.
| |
2.
Voor de aanvang van het eigenlijke werk moet nog wel een kleine beschouwing gewijd worden aan de Morfologie van het sprookje zelf. Want Propp's voorbeeld mag dan blijkbaar inspirerend gewerkt hebben, de critiek op zijn boek, ook van diegenen die er zich door hebben laten inspireren, is vaak van zo fundamentele aard dat men de indruk zou kunnen krijgen niet zozeer met een paradigma als wel met een kop van Jut te maken te hebben.
Men kan zich overtuigen van de onjuistheid van die indruk door kennis te nemen van de opsomming die Gülich en Raible geven van de principes die door Propp gevolgd zijn en die de verhaalanalyse na hem wezenlijk hebben bepaald en gedeeltelijk nog bepalen
| |
| |
(Gülich/Raible, 1977: 201-202). De opsomming behoeft wel enige aanvulling. Zo wordt geen gewag gemaakt van het feit dat Propp een bepaald corpus heeft pogen te karakteriseren door één schema van handelingen en evenmin van het feit dat de auteur de personages die betrokken zijn bij de handelingen in de door hem onderzochte sprookjes tot zeven heeft weten te reduceren. Wat echter frappeert in de opsomming, is dat het niet zozeer de resultaten zijn die van belang worden geacht als wel de aanpak. En daarin hebben de auteurs stellig gelijk. Men mag zelfs wel wat verder gaan: wat inspirerend heeft gewerkt is de manier van lezen van Propp, zijn manier van interpreteren, waarbij hij in elk onderdeel van de procedure critisch te volgen is. Het geheel van operaties waardoor een concrete tekst wordt omgezet in een abstractere tekst en zelfs in een betrekkelijk abstract schema mag dan op allerlei onderdelen gebreken vertonen, het mag dan niet de expliciete regels bevatten die alle operaties voor een willekeurige onderzoeker ‘nachvollziehbar’ maken, het is juist in zijn welbewuste complexe abstrahering paradigmatisch. En hoewel Propp niet in strikte zin tot de Russische formalisten gerekend mag worden, heeft zijn werk door de vertaling van culturele inhouden in vormen grote betekenis in die belangrijke ontwikkeling in de wetenschap die door Michel Serres is aangeduid als ‘la délivrance de la forme’ (Serres, 1961: 21).
Maar het perspectief waarin Gülich en Raible de Morfologie plaatsen, dat van het zoeken naar algemene tekstmodellen, doet natuurlijk geen recht aan Propp's streven naar een historische studie waarvoor de door hem bevrijde vorm van het toversprookje niet meer dan een uitgangspunt moest vormen. In zoverre dit streven de neiging met zich meebracht aan de gevonden vormen de werkelijkheid van een volle historische oorsprong toe te kennen, in zoverre Propp dus ook een plaats moet krijgen in de ‘analyse symbolique’, die Serres juist tegenover het werk aan de bevrijding van de vorm stelt (Serres, 1961: 22-23), is het hier van minder belang. In zoverre het echter een poging betekende door het construeren van een model vat te krijgen op een verzameling teksten en op de historische veranderingen - de transformaties - binnen die verzameling, is het streven van groot belang: de studie van verhalende genres en in het algemeen die van de historische ontwikkeling van verhalen kunnen de door Propp voorgestelde methode moeilijk buiten beschouwing laten.
Zijn hiermee enkele voorwaarden voor het succes van de Morfologie aangegeven, er moet nog een voorwaarde genoemd worden die te maken heeft niet met de methode, maar met het object. Er is wel op gewezen - ook door Propp zelf, trouwens - dat men met het toepassen van proppiaanse methodes op literaire werken het wezenlijk verschil tussen folklore en literatuur uit het oog dreigt te verliezen. Maar zonder dat verschil te ontkennen kan men toch opmerken dat sprookjes, al horen ze dan tot de ‘einfache Formen’, tegelijk ook tot de literaire vormen behoren en dat een beginnende wetenschap van literaire verhaalstructuren in sprookjes, al horen ze dan tot de ‘einfache’ een uitstekend object had (en heeft).
| |
3.
Geïntroduceerd door Lévi-Strauss profiteerde Propp in Frankrijk van de omstandigheid dat de literaire studies daar, vooral geïnspireerd door de mythe-analyse van de beroemde anthropoloog, zich juist aan het richten waren op het ‘vertalen’ van inhouden in vormen. In zijn beroemde pamflet van 1966 Critique et Vérité geeft Roland Barthes
| |
| |
het object voor een ‘science de la littérature’ aan op zo'n manier dat althans het abstraheringsaspect van Propp's werk er uitstekend in past:
‘Ce ne pourra être une science des contenus (sur lesquels seule la science historique peut avoir prise), mais une science des conditions du contenu, c'est-à-dire des formes: ce qui l'intéressera, ce seront les variations de sens engendrées, et, si l'on peut dire, engendrables, par les oeuvres: elle n'interprétera pas les symboles, mais seulement leur polyvalence; en un mot, son objet ne sera plus les sens pleins de l'oeuvre, mais au contraire le sens vide qui les supporte tous.’ (Barthes, 1966: 57).
En inderdaad geeft Barthes als een van de voorbeelden van die wetenschap de verhaalanalyse die door de groep rond Communications werd voorgesteld en die gebaseerd was op het werk van Lévi-Strauss en van Propp (Barthes, 1966: 61).
Aldus geplaatst in het kader van een literatuurwetenschap die zich met vormen bezig houdt, ondergaat de Morfologie van het sprookje echter wel een aantal vrij radicale aanpassingen. Aanpassingen die alle in dezelfde richting gaan: verdere abstrahering, verdere generalisering en, als men het woord voor lief wil nemen, universalisering. Want uitgaand van of zich inspirerend op Propp komen de verschillende auteurs tot onderling verschillende resultaten, maar wel steeds tot resultaten met universele aanspraken, of het nu gaat om Bremond's handelingslogica, om Todorov's universele grammatica of om Greimas' logisch-semantisch model. Tekenend is het verschil tussen Todorov's benadering van de Decameron en Propp's benadering van het corpus van honderd toversprookjes: de eerste wil zich op de verhalen baseren voor de constructie van een universele verhaalgrammatica waar de tweede voor zijn schema geen geldigheid had gezocht buiten het corpus.
Vanuit hun streven naar verdere abstrahering en naar universalisering kennen de Franse auteurs het werk van de Russische geleerde echter als het ware met terugwerkende kracht toch zo'n geldigheid toe. In zijn essay Les transformations narratives constateert Todorov dat Propp's model is opgevat als het algemene verhaalmodel, vat het zelf ook zo op, en voegt er aan toe dat, nu de interne coherentie van het model intussen aanmerkelijk is verbeterd, het hoog tijd wordt dat er gewerkt wordt aan de specificatie van de theorie om de afstand tussen het algemene model en de concrete teksten te helpen overbruggen (Todorov, 1969b: 225-226).
Dat schreef Todorov in 1969, maar met nadere specificatie van de theorie heeft hij zich sindsdien bij mijn weten nauwelijks bezig gehouden. Dit in tegenstelling tot Greimas die sinds zijn Sémantique structurale van 1966 tot het in 1976 verschenen Maupassant voortdurend bezig is geweest met de correctie en verfijning van Propp's schema, dat hij ook in het laatste boek nog algemene geldigheid toekent:
‘Car tout l'intérêt de la reprise, par la sémiotique, du schéma de Propp ne réside pas dans le fait qu'il permet de rendre compte de l'organisation du conte russe (ou européen, puisque participant à la même aire culturelle), ou qu'il peut être utilisé comme modèle d'analyse de l'ethno-littérature en général; cet intérêt réside dans le fait que le schéma proppien est susceptible d'être considéré, après certains arrangements nécessaires, comme un modèle hypothétique mais universel, de l'organisation des discours narratifs et figuratifs.’ (Greimas, 1976: 10-11)
Maar was achter die ‘arrangements nécessaires’ de morfologie zelf nog aardig te herkennen - de dramatis personae herleid tot zes actants, de functies gekoppeld en gebundeld in ‘contrat’ en ‘épreuves’, de syntagmatische ordening herleid tot een projectie van paradigmatische opposities, het geheel beschouwd als een verloop van ‘rupture de l'ordre’ naar ‘restitution de l'ordre’ - tien jaar later is daar nauwelijks sprake meer van,
| |
| |
ondanks enkele expliciete verwijzingen. De specificatie van de theorie, die zich trouwens ook bezig houdt met door Propp niet onderzochte problemen, heeft verder geleid tot de ontwikkeling van een gespecialiseerde abstracte terminologie waarvoor in vele gevallen geen proppiaans equivalent meer te vinden is.
Of dit echter ook inhoudt dat in het algemeen Propp toch uit het gezicht aan het verdwijnen is, of, zoals Greimas opmerkt, de heuristische kracht van zijn verworvenheden uitgeput schijnt te raken (Greimas, 1976: 8), is een andere vraag. Het antwoord moet waarschijnlijk bevestigend luiden als men Propp's sprookjes-structuur opvat als een universeel model en daarvan uitgaat bij de analyse van één literaire tekst in al zijn complexiteit en als men literaire verhalen zelf opvat als in laatste instantie herleidbaar tot dat model.
Men kan echter ook de accenten iets anders leggen dan Greimas en zijn ‘hypothétique mais universel’ omkeren in ‘universel mais hypothétique’. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Greimas bij zijn analyse van het verhaal van Maupassant ook herhaaldelijk wijst op de voorlopigheid van zijn conclusies, op het ontbreken van zekere kennis omtrent tekstorganisatie, op het fragmentarisch karakter van zijn analyses, dat hij zijn studie inderdaad presenteert als de toetsing van een hypothese. Maar de universele hypothese zèlf wordt door Greimas niet ter discussie gesteld: als men op het ogenblik nog geen vat heeft op complexe literaire teksten en in veel gevallen niet in staat is om de syntagmatische coherentie van het semantisch systeem van bepaalde teksten aan te wijzen, komt dat doordat de methodologische uitrusting nog gebrekkig is (Greimas, 1976: 9). En op de omslag van zijn boek over Maupassant - een reclametekst, maar waarom zouden we die niet ernstig nemen? - toont Greimas zich heel wat minder voorzichtig: ‘... le conte apparaît, un peu à la manière du sonnet, comme un genre ‘à forme fixe’, où la clôture du texte serait la condition nécessaire de son dépassement.’ Daarmee lijkt op basis van een grondig gecorrigeerd model van Propp op het deelgebied van de verhaalanalyse het hierboven geciteerde programma van Barthes voor een literatuurwetenschap al een aardig eind op weg naar verwezenlijking: de ‘conte’ verschijnt als een vorm die nog heel wat ‘leger’ is dan Propp's toversprookje, een ‘sens vide’ die de ondersteuning vormt voor alle ‘sens pleins’, inclusief een hele evangelische isotopie in een verhaal van Maupassant.
Een pikante bijzonderheid van deze ontwikkeling is, dat Barthes zelf iets anders is gaan denken over verhaalanalyse. In S/Z, de analyse van een complex verhaal van Balzac - waar Greimas' analyse van een eenvoudig verhaal stellig impliciet een reactie op is - kiest Barthes namelijk voor een heel andere benadering. Geïnteresseerd in de ‘texte pluriel’ ontkent hij dat op dat type tekst een model à la Propp vat zou kunnen krijgen. In de ideale meervoudige tekst zijn veelvoudige netwerken aan te wijzen waarvan er geen de andere kan domineren (‘coiffer’). Zo'n tekst is een ‘galaxie de signifiants’, en niet ‘une structure de signifiés’:
‘Tout ceci revient à dire que pour le texte pluriel, il ne peut y avoir de structure narrative, de grammaire ou de logique du récit; si donc les unes et les autres se laissent parfois approcher, c'est dans la mesure (en donnant à cette expression sa pleine valeur quantitative) où l'on a affaire à des textes incomplètement pluriels, des textes dont le pluriel est plus ou moins parcimonieux.’ (Barthes, 1970: 12).
Tegenover het verhaal herleid tot één model komt zo het verhaal te staan dat een weefsel is van talrijke, zelfs ontelbare modellen. En men ontkomt niet aan een keuze tussen de twee door zich te baseren op een tweedeling: eenvoudige teksten en meervoudige
| |
| |
teksten, want bij de benadering van de tekst zal men toch eerst moeten kiezen van welke hypothese men uitgaat. Is dit verhaal eenvoudig of meervoudig? Is Deux amis bijvoorbeeld inderdaad een eenvoudig verhaal? Greimas polemiseert met Barthes' aanpak (zonder hem expliciet te noemen, zoals helaas zijn gewoonte is) en spreekt van een manier om de problemen te verplaatsen. Maar wie zegt dat de problemen niet verplaatst moeten worden? Zelfs eventueel, voor het beginsel van de eenheid, naar de ‘autres profondeurs métaphysiques’ waar Greimas kennelijk niet naar toe wil? Barthes' hypothese lijkt niet bij voorbaat onmiddellijk minder plausibel dan die van Greimas, ondanks diens beroep op het beginsel van de eenheid.
In een wat prozaïscher versie van Barthes' hypothese, waarin het literaire verhaal wordt opgevat als een weefsel niet van ontelbare maar toch van talrijke structuren, zou nu de heuristische kracht van Propp's werk ook ten aanzien van literaire verhalen nog niet uitgeput hoeven te zijn: het aanwijzen van een sprookjesstructuur of een soortgelijke structuur in een literaire tekst, zonder die te verheffen tot de structuur van die tekst, zou een waardevolle en legitieme operatie zijn. Of de Morfologie van het sprookje die kracht in de huidige culturele contekst in Frankrijk zal kunnen tonen, lijkt echter aan twijfel onderhevig.
| |
4.
Ofschoon de Italiaanse Propp-receptie haar oorsprong vindt in Frankrijk en derhalve mede gebaseerd is op kennis van het Franse streven naar verdere abstrahering en universalisering, kan men haar toch het best karakteriseren als een terugkeer naar Propp onder afwijzing van verdere abstrahering en vooral van universalisering. Het is geen toeval dat de Italiaanse vertaling van de Morfologie van het sprookje vier jaar eerder is verschenen dan de Franse. In Italië wordt de verhaalanalyse niet geplaatst in een streven naar een wetenschap van de literatuur maar in het kader van een literaire semiotiek die, wanneer men Barthes' onderscheid tussen ‘science’ en ‘critique’ aanhoudt, dichter in de buurt van de laatste dan van de eerste geplaatst moet worden.
Dat is te illustreren met de ‘Introduzione quasi teorica’ die Emilio Garroni meegeeft aan zijn analyse van Pinocchio, Collodi's beroemde kinderboek: Pinocchio uno e bino (1975). De auteur polemiseert met de toch nog betrekkelijk proppiaanse structurele analyse die Genot van Pinocchio had gegeven en stelt een onderscheiding voor tussen semiotiek en semiologie, waarin de semiotiek de studie zou zijn van de voorwaarden a priori van de betekenissen van een tekst (Barthes' ‘science’ dus) en de tweede die van de regels volgens welke een tekst is georganiseerd. Maar Garroni betwijfelt sterk of voor literaire teksten wel een semiotiek in de aangegeven strikte zin zou kunnen bestaan en houdt het op een semiologie die tot taak heeft in de tekst de relevante literaire instituties te ontdekken en empirische schema's op te stellen in dienst van een ‘oppervlakkige’ interpretatie, die op haar beurt alleen maar een stap is op weg naar een ‘diepe’ interpretatie. (Garroni, 1975: 3-32). Garroni is met andere woorden niet afkerig van een verwetenschappelijking van de literaire critiek maar waarschuwt tegen de ‘scientistische mythe’ waardoor bepaalde vormen van structuralisme en semiologie zich laten leiden.
Deze waarschuwing tegen het willen aanwenden van methodes der exacte wetenschappen op gebieden waar deze niet geldig zijn, valt in verschillende toonaarden te be- | |
| |
luisteren bij Italiaanse semiotici. In zijn Trattato di semiotica generale formuleert Umberto Eco het dilemma of de semiotiek de abstracte theorie is van de ‘competence’ van een ideale teken-producent dan wel de studie van sociale verschijnselen die onderhevig zijn aan veranderingen en herstructureringen, en kiest voor het laatste (Eco, 1975: 45). Garroni's termen gebruikend buiten de literatuur zou men kunnen zeggen dat Eco opteert voor semiologie en niet voor semiotiek. Daarmee in overeenstemming is zijn verklaring: ‘Vaak moet men om waarlijk wetenschappelijk te zijn, niet wetenschappelijker willen zijn dan de situatie toelaat’ (Eco, 1975: 45). En zoals bij Garroni de semiologie expliciet in dienst wordt gesteld van de tekstinterpretatie, zo stelt Eco zijn semiotiek in dienst van een ‘voortdurende critische interpretatie van de verschijnselen van semiosis’ (Eco, 1975: 45).
Op het beperktere gebied van de literaire semiotiek laat Cesare Segre een soortgelijk geluid horen. In de ‘premessa’ tot I segni e la critica beschouwt hij de semiologie als een discipline die een nieuwe benadering van de inhoud van literaire werken mogelijk maakt, maar ziet toch juist door de aanwezigheid van de inhoud de mogelijkheid van een streng wetenschappelijke studie ‘misschien definitief’ verdwijnen: ‘Maar het is niet alleen wetenschappelijk om de wetten te onderscheiden, er moet ook een afbakening plaats vinden van het gebied waarop ze geldig zijn...’ (Segre, 1969: 9-10). Zo wil ook Maria Corti niet de kant op van een wetenschap van het literaire systeem die tegengesteld zou zijn aan het onderzoek van historische processen’ (Corti, 1976: 17) en zo staat op het gebied dat ons hier in het bijzonder interesseert D'Arco Silvio Avalle afwijzend tegenover een algemene grammatica van de narratologie die gebaseerd zou zijn op universele categorieën of ‘elementaire narratieve typen’ (Avalle, 1975: 7). En Avalle citeert met instemming Segre: ‘Semiologische modellen zijn historische modellen.’ (1975: 7).
Met het afwijzen van de ‘science’ haalt de Italiaanse semiotiek derhalve ook de geschiedenis binnen, die door Barthes als ‘science des contenus’ eveneens tegenover de ‘science de la littérature’ was geplaatst. Ten aanzien van het werk van Propp betekent dit dat men het opvat als een historische studie. De Morfologie van het sprookje wordt als een voorbeeld gezien voor de benadering van een corpus, als een bijzondere grammatica van het russische toversprookje die inspireert tot het opstellen van soortgelijke grammatica's voor andere typen teksten. Men neemt Propp's abstraherende procedures over, maar stelt deze in dienst van de beschrijving van andere verzamelingen teksten of van de analyse van gedeelten van teksten.
Deze opvatting, die door Greimas in zijn Maupassant wel wat al te gemakkelijk als wetenschappelijk waardeloos wordt afgedaan (Greimas, 1976: 8), heeft in de praktijk tot interessante studies geleid. Avalle zelf heeft als eerste proppiaanse schema's toegepast op episodes uit de Divina Commedia en zo aangetoond dat eenvoudige structuren terug te vinden zijn in grote literaire werken zonder dat daarmee die werken gereduceerd worden tot eenvoudige structuren (Avalle, 1975: 33-121). Enrico Chierici heeft de libretto's van een reeks opera's van Verdi aan een functionele analyse onderworpen (Chierici, 1976), Marco Fantuzzi inspireert zich op Propp om de narratieve mechanismen van barokromans bloot te leggen (Fantuzzi, 1975) en Cesare Acutis voor een analyse van middeleeuwse epische teksten (Acutis,1978). In Italië lijkt dus de heuristische kracht van Propp's aanpak nog allesbehalve uitgeput.
Dat betekent overigens niet dat de ‘Franse’ correcties van de Morfologie er zonder meer ter zijde zijn geschoven. Er zijn zeker voorbeelden te geven van toepassingen van een gecorrigeerde morfologie, Segre's analyse van de zevende dag van de Decameron
| |
| |
voorop (Segre, 1975: 117-143). Maar het gaat vrijwel altijd om toepassing op concrete teksten, niet om de theorie, zoals Segre zelf vaststelt, nadat hij de Italiaanse bijdrage aan de semiologie heeft geprezen (Segre, 1977: 80). In deze afkeer van de zuivere theorie ziet Segre tegelijkertijd een kracht en een zwakheid van de Italiaanse benadering van de literatuur. Maar toch meer kracht dan zwakheid, moet men concluderen als men het gehele betoog van Segre in Semiotica, storia e cultura overziet en de andere theoretische uiteenzettingen van de auteur (Segre, 1966 en 1974) mede in de beschouwingen betrekt. Want wel volgt Segre met nauwkeurige aandacht de ontwikkelingen van de narratologie en wel levert hij zelf niet te verwaarlozen bijdragen aan die ontwikkelingen, hij blijft er voortdurend op hameren dat op het terrein van de betekenissen rigoureuze codificatie uitgesloten is, dat daar altijd een subjectieve factor optreedt en dat vertelstructuren historisch bepaald zijn. Zijn hierboven geciteerde uitspraak dat semiologische modellen historische modellen zijn, geformuleerd ter afsluiting van een onderzoek naar de ontwikkeling van de verhaalanalyse (Segre, 1974: 72), kan men gevoeglijk beschouwen als zijn laatste woord in elke discussie over dit soort zaken. En dat Segre in dit opzicht een meer dan persoonlijke, een Italiaanse benadering vertegenwoordigt, zal voldoende duidelijk geworden zijn.
| |
5.
Het zou natuurlijk hoog tijd worden om de tegenstelling Frans-Italiaans te gaan nuanceren. Er op te wijzen dat van degenen die hier als vertegenwoordigers van de Franse benadering figureren er twee niet-Fransen zijn en dat zulks wel eens van invloed zou kunnen zijn op hun streven naar universalisering. En er voorts op te wijzen dat ook binnen de Franse cultuur geluiden te horen zijn die hier als Italiaans zijn gekarakteriseerd, dat Barthes in zijn ontwikkeling enerzijds wel en anderzijds niet in de tegenstelling past, en dat bijvoorbeeld Garroni zich in zijn betoog op Genette kan beroepen. Maar of deze en andere nuanceringen de bruikbaarheid van de tegenstelling als uitgangspunt voor een nader onderzoek naar het functioneren van de studie van de literatuur in beide landen werkelijk zouden aantasten, is zeer twijfelachtig. De feiten blijven immers dat aan de Italiaanse kant pogingen à la Bremond, Todorov of Greimas ontbreken, terwijl aan de Franse kant dit soort pogingen een initiërende kracht hebben, die ze in Italië pas in de historiserend gecorrigeerde vorm hebben.
| |
Bibliografie
Acutis. C. |
1978 |
La leggenda degli infanti di Lara. Due Forme epiche nel medioevo occidentale, Turijn, Einaudi. |
Avalle, Silvio d'Arco |
1975 |
Modelli semiologici nella Commedia di Dante, Milano, Bompiani. |
Barthes, R. |
1970 |
S/Z, Parijs, Seuil. |
| |
| |
Chierici, E. |
1976 |
Verdi nel libretti, ‘Nuovi Argomenti’ 50, 78-115. |
Corti, M. |
1976 |
Principi della comunicazione letteraria, Milaan, Bompiani. |
Eco, U. |
1975 |
Trattato di semiotica generale, Milaan, Bompiani. |
Fantuzzi, M. |
1975 |
Meccanismi narrativi del romanzo barocco, Padua, Antenore |
Garroni, E. |
1975 |
Pinocchio uno e bino, Bari, Laterza. |
Genot, G. |
1970 |
Analyse structurelle de ‘Pinocchio’, Quaderni della Fondazione Nazionale ‘Carlo Collodi’, 5. |
Greimas, A.J. |
1966 |
Sémantique structurale, Parijs, Larousse. |
1976 |
Maupassant. La sémiotique du texte: exercices pratiques, Parijs, Seuil. |
Propp, V.JA. |
1966 |
Morfologia della fiaba, con un intervento di Claude Lévi-Strauss e una replica dell'autore, a.c.d. G.L. Bravo, Turijn, Einaudi |
Segre, C. |
1969 |
I segni e la critica. Fra strutturalismo e semiologia, Turijn, Einaudi. |
1974 |
Le strutture e il tempo. Narrazione, poesia, modelli, Turijn, Einaudi. |
1977 |
Semiotica, storia e cultura, Padua, Liviana Editrice. |
Serres, M. |
1961 |
Structure et importation: des mathématiques aux mythes in Hermès I, La communication, Parijs, Editions de Minuit, 1968. |
Todorov, T. |
1969a |
Grammaire du Décameron, Den Haag, Mouton. |
1969b |
Les transformations narratives in Poétique de la Prose, Parijs, Seuil, 1971, 225-240. |
|
|