| |
| |
| |
Literatuur als ideologische interpretatie van de werkelijkheid E. Kummer
Ideologie en literatuur, twee begrippen die een hoop moeilijkheden opleveren als je er een precieze beschrijving van wilt geven. Dat geldt al voor ieder van de twee begrippen apart, laat staan als je beide gaat verbinden en over de ideologie van de literatuur wilt gaan praten. Toch bestaat er enig verschil tussen de twee gebieden. Je kunt in ieder geval een boekhandel binnen lopen en naar een letterkundig werk vragen: een reëel object. De verkoper zal je zonder al te veel aarzelen een bundel gedichten, een roman of een toneelstuk in handen duwen. Er is een betekeniskern in dat begrip ‘literatuur’ waar weinig mensen zich in zullen vergissen. Datzelfde kan niet gezegd worden over ‘ideologie’. Er bestaat voor velen misschien wel een vaag idee bij het horen van het woord, maar meer niet. Bovendien is er een periode - de jaren zestig - geweest, waarin men zelfs het einde van de ideologie afgeroepen heeft; het einde van de literatuur is bij mijn weten nooit ingeluid. Wel is er steeds, ik weet niet hoe lang al, sprake van een crisis in de letterkunde. Maar daarmee wordt uitsluitend bedoeld, dat een groep elitaire en zich vaak exclusief opstellende letterkundigen een veroordeling uitspreken over het niveau van de op dat moment uitgegeven werken. Dat is dus meer een zaak van goede en slechte letterkunde.
Zo kunnen we stellen dat er heel wat gewonnen is met het feit dat een grote groep mensen eenstemmig zullen reageren op de term ‘literatuur’. Maar zo rooskleurig en eenvoudig is het ook weer niet, want ga je dieper op dat probleem in en wil je exact de grenzen vaststellen van het gebied dat letterkunde genoemd kan worden, dan duiken er allerlei moeilijkheden op. Van de twee standpunten, de ‘lezersreactie’ en de ‘auteursintentie’ kies ik voor het eerste. Het lijkt me om allerlei redenen veel juister uit te gaan van een speciale houding van lezers tegenover bepaalde teksten die daardoor als letterkundig gekenmerkt worden dan vanuit het principe dat alleen díe werken literair zijn die als zodanig door de auteurs bedoeld zijn. Die speciale lezershouding is de ‘geïnstitutionaliseerde’ wijze waarop mensen met teksten omspringen; ze zullen zonder veel aarzeling verklaren waarom ze menen dat ze met literatuur te maken hebben. Dat gedrag is een training die al in een heel vroeg stadium van de jeugd plaatsvindt. Ik geloof dat je zo'n houding in verband moet brengen met het leren omgaan met verschillende taalniveaus, dus op een heel prille leeftijd al. Het is van groot belang om dit proces zo goed mogelijk te onderzoeken omdat het wel eens zo zou kunnen zijn dat het aanleren van een specifieke houding tegenover een bepaalde taalvorm als inleiding op een later uit te werken gedrag tegenover literaire werken, tegelijkertijd plaatsvindt of zelfs samengaat met het aanleren van ideologie, dat zeer zeker met taalverwerving te maken heeft. Uitspraken, liedjes, verhalen, verklaringen bij het trainen van gedragscodes en ook commentaren op kleuterboeken leren het kind al vroeg dat er verschillende relaties bestaan tussen taal en werkelijkheid. Elk daarvan vereist een aparte opstelling. In die fase wordt ook een ik opgebouwd die een ideologische verhouding met de we- | |
| |
reld schept, zoals we later zullen
zien. Ik laat dat even terzijde en beperk me tot die elementen die ons aangeleerd worden om een tekst als ‘literair’ te herkennen zonder diep in onze jeugd te duiken: taal, tekstvorm, genre, traditie, etc.
Een ander belangrijk kenmerk van literatuur is voor mij dat elk werk een bepaalde boodschap bevat, een boodschap die de auteur in zijn tekst heeft willen vastleggen. Een lezer krijgt bijvoorbeeld een roman van Zola in handen, d.w.z. een aantal vellen gedrukt papier met een omslag, waarop de titel van het boek vermeld staat met de naam van de schrijver erop. Nu bestaan er een aantal literaire theorieën, het duidelijkst met ‘autonomistisch’ aan te duiden, die inhouden dat deze elementen bij het behandelen van een tekst nauwelijks meedoen. Volgens sommigen van deze theoretici moeten we bij de eerste regels van de tekst zelf beginnen en dan krijgen we de merkwaardige opdracht dat we verder met de schrijver van die tekst niets te maken hebben. Ja, ze gaan zelfs zo ver, dat ze elke relatie met de werkelijkheid voor die tekst afwijzen. Het werk wordt in een hermetisch afgesloten stolp geplaatst, waar het tegen elk bederf beschermd moet blijven liggen en uitsluitend opgediend mag worden voor een analyse ter plekke, met alle voorzorgen tegen externe aantasting. Als compromis hebben weer anderen, die deze volledige autonomie al te dwaas vinden, maar die toch ook weer niet naar een schrijver van vlees en bloed terug willen met een duidelijke ‘historische’ invloed op verklaringen van zijn werk, voorgesteld de term ‘implied author’ in te voeren, een ‘ideale, literaire, geschapen versie van de echte mens... de som van zijn eigen keuzen’ (Booth 1970: 74). Zo heb je de auteur met zijn boodschap toch weer terug en tegelijkertijd de autonomie van zijn werk behouden. Iedereen tevreden naar huis. Maar ik zou verder willen gaan. Iemand die bijvoorbeeld die bepaalde roman van Zola heeft gelezen kan met grote zekerheid vertellen wat die man in dat werk te zeggen heeft: b.v. dat het leven van mijnwerkers rot is, dat ze uitgebuit worden, dat er in Parijs een geheimzinnige kracht achter al die wantoestanden werkzaam is: het
goud, dat geweld in zijn ogen geen oplossing biedt voor al die narigheden, etc. etc. En is de lezer nieuwsgierig, dan kan hij er met niet al te veel moeite achter komen dat Zola de toestanden tijdens het keizerrijk van Napoleon de Derde beschreef. Maar ook die van de Derde Republiek, waarbij hij naar historische gebeurtenissen verwijst, die hij dan vermomd in zijn roman opvoert. Fictionaliseert, zoals dat ook wel genoemd wordt. De lezer kan zelfs tot de conclusie komen dat de ‘boodschap’ van Zola in grote trekken overeenkomt met de sociale en politieke overtuigingen van de man. Een groot aantal romans kunnen en zullen dit beeld versterken. Een mijnheer die Zola heet en die een hele hoop romans, essays en artikelen geschreven heeft doet bepaalde uitspraken over de werkelijkheid die ik uit zijn werk kan reconstrueren. Dat alles heb ik nodig, dat alles kan ik gebruiken om een zo compleet mogelijk beeld van de roman te krijgen, - waarom zou ik het dan niet doen? Natuurlijk bestaan er teksten die erg dubbelzinnig zijn of waarvan de schrijver onbekend is, of uitspraken van auteurs die je sowieso moet wantrouwen, en je hebt ook genre's die uiteenlopende verklaringen over de werkelijkheid toelaten: sprookjes bijvoorbeeld, maar dat mag toch geen beletsel vormen om dáár waar we over alle mogelijke informatie beschikken, deze bij het onderzoek te betrekken.
De ideologie levert als begrip veel meer moeilijkheden op. In The End of Ideology Debate, een door Waxman verzamelde bundel artikelen, schrijft deze in zijn inleiding: ‘Het einde van de ideologiediscussie is tot op grote hoogte meer een gevolg van een gebrek aan gemeenschappelijke definities van de term “ideologie”, dan het gevolg van een meningsverschil over grondproblemen’ (Waxman 1968: 3). En dan geeft hij een opsomming van de definities van een aantal medewerkers aan die bundel als bewijs daar- | |
| |
van. Maar over één ding zijn de meesten van hen het wel eens, n.l. dat het tijdperk van de ‘ideologie’ voorbij is, en dat er nu plaats gekomen is voor de sociale ingenieur, een socioloog uit de middenklasse, opgeleid aan een Amerikaans instituut, klaar om alle problemen van een welvaartstaat koel en klinisch op te lossen. Crises zijn technische en politieke vergissingen die wetenschap vereisen en goede planning om ze op te lossen en te voorkomen. Helaas is de welvaartstaat niet voor allen weggelegd en ook geen blijvende toestand en bestaat de wereld zeker niet alleen uit middenklassers.
Arne Naess komt naar aanleiding van een groot aantal begripsbepalingen, die hij uit de meest uiteenlopende handboeken en studies heeft gehaald, tot zeven klassen van definities. En dan merk je, hoe uiteenlopend de waardering van het begrip is: negatief, neutraal, ambivalent tot positief toe. Daarbij wordt dan ook duidelijk, hoe dit concept verschillende gebieden bestrijkt, en datje te maken krijgt met kennis-, maatschappijen politiek-theoretische problemen. De zaak wordt er daarmee niet makkelijker op. Toch draait in zekere zin alles om één probleem, n.l. is ideologie kennis of niet, en het aardige is dat dat kernprobleem in de historische ontwikkeling van het begrip zo helder is gesteld.
Hierbij doel ik op de twee verschillende betekenissen die het woord ideologie heeft gekregen:
1. | Ideologie is kennis. Dat is afkomstig van de ‘Ideologues’, een filosofische stroming van rond 1800, van wie Destutt de Tracy de meest geciteerde is. Voor hem is het de taak van de ideologie de ideeën zó te schikken dat er orde in chaos van het menselijk denken wordt geschapen. |
2. | Ideologie is illusie. Voor Marx, Engels en vele van zijn volgelingen geeft het menselijk bewustzijn een verkeerd beeld van de werkelijkheid, versluierd als het wordt door de produktieverhoudingen. Tegenover deze verhullende kennis staat de echte wetenschap: het historisch materialisme, die de voorwaarde van dat vals bewustzijn bloot legt. |
Nu kun je proberen deze tegenstellingen tot elkaar te brengen, of in een synthese te overschrijden. De ware kennis kan bijvoorbeeld historisch onderbouwd worden zodat verschuivingen en veranderingen door economische of sociale wijzigingen te verklaren zijn. De ideologie is dan niet meer alleen het product van andermans foute visie, maar wordt gepromoveerd tot een algemeen concept. Ze wordt het object van kennissociologie en geeft waardevrije beschrijvingen van de relaties tussen de ideeën van de mens en zijn sociale positie. Mannheim heeft o.m. voor deze tak van de sociologie de grondslag gelegd. Maar hij heeft daarmee tegelijkertijd de kritische angel uit het begrip getrokken, want door 't beschrijvend karakter daarvan is ieder sociaal kritisch en waarheidkritisch element verloren gegaan. Zo kun je op een bepaald moment het hele begrip ideologie over boord gooien als je maar constateert dat de maatschappij tot één middenklasse is uitgegroeid en je je verbeeldt dat alle mensen sociaal-economisch zo ongeveer dezelfde positie bekleden.
Maar de laatste tijd heeft het ideologieprobleem weer nieuwe impulsen gekregen, o.m. door de werken van de Althussergroep waarvan sommige leden of sympathisanten zich nogal intensief met literatuur hebben beziggehouden. De ideologietheorie van Althusser moeten we zien als een aanvulling op die van Marx, een aanvulling die een consistentere eenheid eraan moet geven. De volgende punten zijn voor mij van belang. In alle maatschappijvormen heeft ideologie bestaan en dat zal altijd wel het geval zijn want ideologie is een structuur waaraan ieder mens in welke maatschappij ook onderworpen is. Theoretisch is het te vergelijken met het onderbewuste van Freud. Ideolo- | |
| |
gie als concept is iets anders dan de verschillende ideologieën die wij in bepaalde sociale lagen kunnen localiseren. Iets precieser uitgedrukt: de ideologie is de verbeelde houding van een ieder met zijn reële levensvoorwaarde. Dat wil niets anders zeggen dan dat zij de functie heeft de mens zijn sociale positie te doen aanvaarden zonder gewelddadige pressie. Hij accepteert zijn plaats in de samenleving als iets evidents, alsof hij deze zelf vrijelijk heeft verkozen. Op die manier houden de produktieverhoudingen zich in stand en vernieuwen de arbeidskrachten zich zonder al te grote schokken. Een concensus ontstaat, die door elke klasse of subklasse op zijn eigen wijze gerechtvaardigd zal worden. Zo zal de bestaande toestand zich tot in de eeuwigheid voortzetten. Deze gang van zaken wordt mogelijk gemaakt door een aantal processen die de mens fundamenteel vormen. Om te beginnen is de ideologie al aanwezig voordat het subject op de wereld komt. Het zijn collectieve ideeën, standpunten, die het kind al bij zijn gedragstraining ingegoten krijgt, samen met de taalverwerving natuurlijk. Maar dit hele proces vergeet de mens weer, hij denkt dat hij de ideeën zelf produceert en voelt zich het centrum van zijn standpunt. En dat is nu het ‘verbeelde’ ervan, want
hij keert de zaak om door zichzelf centraal te stellen, terwijl in feite de ideologie centraal is. Maar deze ‘illusie’ is noodzakelijk, want het subject moet met andere subjecten mee kunnen draaien zonder zich steeds af te vragen of het wel juist is wat hij voelt en denkt, en hoe hij aan deze houding gekomen is. Hij moet zich met de ander kunnen identificeren, en de ander met hem. Kortom de ideologie is een praktische en sociale interpretatie van de realiteit. Willen we daarvan het ‘verbeelde’ vaststellen en haar wezen doorprikken, dan hebben we een buiten-ideologische kennis nodig: de wetenschap.
Wetenschappelijke kennis probeert de werkelijkheid op een objectieve manier te interpreteren. Binnen de ‘cité des savants’ geldt het bijvoorbeeld als iets vanzelfsprekends dat de wetenschapper zich aanpast aan een bestaand referentiekader: de theorie bijvoorbeeld. Daar staat het subject absoluut niet centraal. De relatie ideologie-wetenschap is van groot belang, waarbij we niet vergeten moeten dat veelal door de Althusser-groep aan het dialektisch materialisme gerefereerd wordt als aan De Wetenschap.
Die theorie verschaft de mogelijkheid verschillende contexten te vinden waarbinnen de ideologie konkreet geproduceerd wordt. Althusser, die het marxistisch-topologisch systeem van onder- en bovenbouw te metaforisch vindt, probeert een aantal instituten te lokaliseren die het mogelijk maken de produktie van ideologie zo efficiënt mogelijk te analyseren. Hij noemt ze de Ideologische StaatsApparaten (ISA's), acht in totaal, die door middel van symbolen, regels en rituelen de ideologie aan de man brengen. De belangrijkste in ons kapitalistisch systeem is voor hem het onderwijs, want, zo konstateert hij, zelden krijgt de staat zo lang een zo direkte greep op een zo groot aantal burgers als in de verplichte leerperiode voor kinderen die van hun vierde tot pakweg hun zestiende jaar verloopt. En deze gepriviligeerde situatie van de staat gaat al helemaal op voor Frankrijk met zijn hecht gecentraliseerd onderwijssysteem. En waar het nu om gaat, is dat de verschillende opleidingen individuen afleveren met gerichte vaardigheden, waarbij impliciet de vereiste ‘mentaliteit’. Hun verbeelde relatie tot de werkelijkheid, m.a.w. hun verhouding tot de heersende ideologie, of, nog anders gezegd, hun sociale rol, die ze als vanzelfsprekend zullen beschouwen. In heel veel gevallen zal het ISA onderwijs wat betreft de ideologie in het verlengde werken van het ISA gezin, je zou hier van een dubbele identificatie kunnen spreken. Het valt immers niet te ontkennen dat het gros van de arbeidskinderen nooit op het VWO terecht komen maar op lagere technische opleidingsinstituten, waar ze mèt het vak dat ze leren attitudes en standpunten ingegoten
| |
| |
krijgen die alleen maar een versterking vormen van diegene die ze binnen hun gezin al met de paplepel naar binnen hebben gekregen. Hierbij spreekt het vanzelf dat de ISA cultuur in veel opzichten niet los gezien kan worden van de beide andere ISA's; de opbouw van culturele componenten kunnen we zonder meer verbinden met het ideologiseringsproces zoals dat in gezin en onderwijs plaatsvindt. Het zal iedereen toch wel duidelijk zijn dat elke vorm van ‘esthetisch waardeoordeel’ en ‘diepe verrijking door grote literatuur’ verankerd ligt in de wijze waarop het individu vanuit de gezins- en opleidingsvorming de wereld ingestuurd wordt.
Wat is nu de plaats van de literaire tekst in dit summiere overzicht van Althussers ideologietheorie. Een literaire tekst moeten we beschouwen als fiktie waarbij het woord ‘fiktie’ op de ‘illusie’ van de ideologie duidt. Dat betekent dat deze tekst dezelfde interpretatieve funktie toebedeeld krijgt als de ideologie. Literatuur is gestolde ideologie volgens Macherey. Door middel van de literaire tekst geeft de (of een) ideologie zich bloot en komen alle tegenstrijdigheden daarvan tot uiting, die anders gladgestreken zouden worden. Dat is immers de taak van ideologie: tegenstrijdigheden verdoezelen; dat mechanisme hebben we al eerder aangeduid met het begrip ‘verbeeld’. De hamvraag is nu hoe de kritikus de tekst moet benaderen om binnen dit systeem een ‘wetenschappelijk verantwoorde’ verklaring voor het ontstaan van die tekst te verkrijgen. Allereerst is er de geïntendeerde boodschap van de auteur voorzover die als verschillende van de tekstboodschap losgeweekt kan worden. Die boodschap moeten we zien in zijn verhouding ten opzichte van een ideologie die daarmee uitgedrukt is. Dan moeten we tekst als een autonoom geheel beschouwen, waarbij de onderzoeker zich richt op de literaire middelen waarmee de schrijver zijn boodschap heeft verpakt, op zoek naar specifieke vormen en thematische elementen. Als Céline in de Reis naar het einde van de nacht een belangrijk personage Robinson noemt, dan is de kans dat we hier te maken krijgen met een literaire traditie die zijn ideologische weerklank heeft in de tekst niet zo gering. Wat je met de oppositie tussen de Robinson van Defoe en die van Céline moet doen hangt van de tekst af. De volgende stap moet dan zijn de tekst in het sociale geheel te plaatsen, dat wil zeggen, haar verhouding met de heersende ideologie vast te stellen. Huysmans, om eens wat te noemen, schrijft zijn Là-Bas niet
alleen vanuit een visie op het katholicisme, maar plaatst het tegelijkertijd binnen een kapitalistische ideologie zoals die zich in de Derde Republiek aan het eind van de negentiende eeuw gerealiseerd heeft. Zoiets vereist eveneens een onderzoek naar de ontvangst van de roman bij verschillende kritici uit die tijd. Samengevat: de auteur heeft iets willen zeggen met literaire middelen waarbij automatisch de ideologie een rol speelt. De vraag zal zijn hoe en op wat voor manier.
Naar aanleiding van het bovenstaande zou ik nog enige kritische opmerkingen willen maken. Als Althusser over de werkelijkheid spreekt in verband met de ideologie, dan bedoelt hij daarmee de sociale werkelijkheid waarvan de klassenstrijd de kern vormt. Dit is het gevolg van het kapitalistisch-economische systeem, gebaseerd op privébezit, arbeidsverdeling etc. Als Macherey de literaire teksten van de 19e en 20ste eeuw in hun relatie met de werkelijkheid wil plaatsen gaat 't bij hem eveneens om de klassenstrijd. Het is namelijk een fundamenteel conflict dat in alle instanties van het sociale geheel terug te vinden is, dus ook in de verschillende ideologische manifestaties.
Nu is het historisch-materialisme het wetenschappelijk instrument dat ons de mogelijkheid verschaft deze gang van zaken goed te analyseren. Het dialektisch-materialisme
| |
| |
is dan de filosofie die ervoor moet waken dat de wetenschappelijkheid van het historisch-materialisme niet verloren gaat. Om voor die taak berekend te zijn vormt ze haar begrippenapparaat uit de kennisleer. Ze wordt een epistemologie en bestudeert de tot standkoming en groei van de wetenschap. Dat leidt in feite tot de volgende redenering: de theorie van Marx is wetenschappelijk omdat ze tot stand gekomen is op dezelfde manier als bijvoorbeeld de verbrandingstheorie van Lavoisier. Afgezien van het feit of dat waar is, wordt het toch wel curieus dat vooral de natuurwetenschappen zo'n sanctionerend effect gaan krijgen. In de trant van: Marx moet je net zo serieus nemen als Newton, anders deugt het niet, en dat kan je alleen maar door aan te tonen dat ze volgens hetzelfde model te werk zijn gegaan.
Zo'n wetenschappelijkheid geeft toch wel enige bedenkingen. Behalve een paar algemeenheden over onderzoekingsmogelijkheden en waarden, direkt overgenomen uit het arsenaal van Bachelard, waarover ik weinig zeggen kan, is het opmerkelijk dat deze filosofie buitengewone nadruk legt op de theorie als een heel abstract begrippenapparaat, dat het te bestuderen object meer inzichtelijk moet ordenen. Hoe die overgang van theorie naar uitwerking plaatsvindt, daarover wordt in het geval van de natuurwetenschappen door Althusser nauwelijks gerept. Binnen het historisch-materialisme wordt de theorie toegepast in de vorm van een structuralisme dat elke vergelijking met de natuurwetenschappen teniet doet. De theorie is wel alles, dat is duidelijk, maar dan. Althussers enthousiasme voor Freuds theorie van het onderbewuste is voor zijn denken tekenend. Ze verheft, in zijn ogen, de psychoanalyse op één slag tot een wetenschap omdat door die theorie de psychische werkelijkheid veel beter en algemener verklaard kan worden dan voordien. Dat laatste is misschien wel waar, maar daarom is de psychoanalyse nog niet te vergelijken met de natuurwetenschappen, want daarbij komen een aantal methodologische problemen om de hoek kijken die niet mals zijn. Kortom, Althussers denken ontaardt in een theoreticisme waarbij het stellen van een theorie bijna alles is en de soliditeit van de bewijsvoering te weinig een probleem vormt. Met dan bovendien op de achtergrond het aureool van de natuurwetenschap die in deze visie ervoor zorgt dat zo'n theorie au serieux genomen kan worden.
In dat opzicht verschilt de Althussergroep niet veel van wetenschappende filosofen en literatoren die aan de andere kant van de politieke streep staan en maar steeds met het standaardmodel aan komen zeulen: het hypothetisch-deductief model: Nagel, Popper noem ze maar op. Om ons er maar van te overtuigen dat ze bloedserieus, want (natuur)- wetenschappelijk bezig zijn. Zelfs de ondermijning van dat model door de methodologiestrijd kan hen er maar steeds niet vanaf brengen hun wensen voor de werkelijkheid te houden. Popper met zijn falsifikatiebegrip wordt niet langer een wezenlijk probleem, maar een vaandel waaronder de literatuurwetenschap gedegradeerd raakt tot een simpel politiek praatje van een verdacht reactionair allooi, want tussen de regels door, en niet eens altijd, moetje dan lezen: open society, demokratisch-parlementair spel van wetenschap en westerse vrije maatschappij versus dialektische leugens van de horde marxistische bloedhonden. Die natuurlijk óf verblind zijn óf als verraders in dienst staan van de russische diktatuur.
Er zijn misschien wel net zoveel wetenschappen als disciplines, de een met meer voorspellingsmogelijkheden dan de andere, sommige met bijna geen enkele, zoals de literatuurwetenschap, of de voorspellingen zijn van een zo trieste vanzelfsprekendheid dat je er beter toe doet er maar over te zwijgen. Een zo verklarend mogelijke analyse van bepaalde processen in de literatuur is al heel wat, processen die wij slechts achteraf kunnen vaststellen. En voor de wetenschappelijke waarde daarvan gelden de gulden re- | |
| |
gels die voor alle gedragswetenschappen opgaan: precisie, duidelijkheid en deugdelijkheid van argumenten. De rest is nonsens, metatalig of niet. En het is op grond van deze regels dat ik heel precies en deugdelijk kan vaststellen dat de klassenstrijd de basis is van onze maatschappelijke werkelijkheid, dat hele groepen demokratisch uitgebuit worden en dit slikken, onder meer doordat ze door en door verideologiseerd zijn. Daar heb ik Lavoisier niet voor nodig en ook niet de epistemologie, wel Marx en de ideologische apparaten, en ook een op de praktijk gebaseerde observatie.
Dit hele betoog over de klassenstrijd en de wetenschappelijkheid geeft ook aan, hoe ik het verband zie tussen de literatuur als een ideologische interpretatie van de werkelijkheid en de theorie van Althusser. Erg nieuw is dit niet, maar dat is geen bezwaar. We moeten van het idee af sensationele resultaten te willen boeken.
Mijn conclusie luidt als volgt: de literatuurwetenschap kan zich heel nuttig bezighouden met de konkrete voorwaarden waaronder literaire teksten en waardeoordelen tot stand komen en hoe ze functioneren. Een regulatief kader voor zo'n onderzoek verschaft ons de ideologie-theorie van Althusser, die aan de ideologie de functie geeft onze werkelijkheid op een bepaalde manier te interpreteren. Ze is kennis, scherp te onderscheiden van wetenschappelijke kennis, maar even noodzakelijk. Het ligt het meest voor de hand, de ideologie in haar produktieproces te analyseren, waardoor ze in haar meest konkrete vorm naar voren komt, binnen de ideologische staatsapparaten, de ISA's. Een literaire tekst is een ideologie en kan als zodanig bestudeerd worden, ze geeft haar relatie tot de (sub)ideologie van de auteur en tot de heersende ideologie niet zo maar prijs, juist omdat ze literatuur is en met literaire middelen tot stand gekomen is. Daar de klassenstrijd de kern van onze maatschappelijke orde is zal in de verhouding tekst - ideologie deze kontradiktie ook in de tekst op de een of andere manier tot uiting komen. Dat zo iets niet eenvoudig is hoeft niemand mij te vertellen en dat marxistische literatuurbeoefenaars zich opvallend vaak bezig houden met realistische auteurs als Balzac of met lectuur, kortom met teksten die zich voor zulk onderzoek vlot lenen is mij ook bekend. En dan wil ik het maar niet eens hebben over het begrip ‘klasse’ en de vorm waarin zo'n fundamenteel konflikt zich aandient. Bovendien is het gevaar groot, dat literaire teksten op die manier benaderd, tot louter sociologische of historische documenten gedegradeerd worden, alhoewel het nooit verloren moeite is als door zulke werken bepaalde sociale problemen duidelijker afgetekend worden. 't Zijn veel obstakels, dat wel, maar moeilijkheden werken louterend zal ik maar zeggen.
Binnen dit schema heb ik elders geprobeerd het werk van Multatuli te analyseren. Hij is daarom zo interessant omdat hij in een tijd schreef dat er in Nederland wezenlijke veranderingen gaan plaatsvinden. Tussen de jaren 1860-1880 begint in ons land de overgang van een prekapitalistische standenmaatschappij naar een kapitalistische klassenmaatschappij, met alle gevolgen van dien. In zo'n periode treden er de nodige veranderingen op in de ideologische staatsapparaten, een nieuwe concensus moet tot stand komen. Multatuli kiest noch voor het nieuwe noch voor het oude. Dat is te merken aan zijn opvattingen over parlement, politieke partijen, pers, specialisatie, onderwijs en massabeweging, belangrijke punten in de ideologische strijd die dan plaatsvindt. Op het eind van zijn werk zijn onmiskenbaar populistische trekken waar te nemen. Zijn kritiek op de oude en de nieuwe ideologie vindt een rechtvaardiging in zijn opvatting over wetenschap en een uitwerking in het vak ‘menskunde’ dat zich over alle gedragswetenschappen uitstrekt, ook over de literatuur. Vandaar dat het geloof in de wetenschap een geducht wapen voor hem wordt om de ideologieën te ondermijnen en te be- | |
| |
strijden, maar ook om zijn eigen werk en denken als waarheid te poneren. Interessant wordt het als men zijn werk gaat vergelijken met dat van schrijvers uit dezelfde periode: Pierson, Cremer, Van Lennep, Bosboom Toussaint, Van Calcar etc.
De manier waarop de heersende ideologie - zie de kritieken op zijn werk - het effekt van zijn werk heeft proberen te ontkrachten is niet alleen amusant, maar ook tekenend voor het proces van de ideologieproduktie. Het nut van een dergelijke benadering blijkt te zijn dat niet alleen de literatuur op een zo konkreet mogelijke manier wordt bestudeerd, maar dat we bovendien inzicht krijgen in hoe de ideologische apparaten werken.
| |
Literatuur
Althusser, Louis |
1968 |
Pour Marx, Paris. |
1976 |
Positions, Paris. |
Althusser, Louis et Etienne Balibar |
1969 |
Lire le Capital I et II, Paris. |
Booth, Wayne C. |
1970 |
The Rhetoric of Fiction, Chicago & London (19611, 19709). |
Chatelet, François |
1968 |
‘Science et Idéologie’, Les Cahiers du Centre d'Etudes Socialistes, Février à Avril 1968, no. 76 à 80, p. 183-223. |
Glucksmann, Miriam |
1974 |
Structuralist Analysis in Contemporary Social Thought. A comparison of the theories of Claude Lévi-Strauss and Louis Althusser, London & Boston. |
Kummer, Emanuel |
1979 |
‘Multatuli: aforisticus van de waarheid’, Over Multatuli no. 4, sept. 1979 (te verschijnen). |
Lecourt, Dominique |
1974a |
Bachelard le Jour et la Nuit, Paris. |
1974b |
L'Epistémologie historique de Gaston Bachelard, Paris. |
Lieber, Hans-Joachim |
1974 |
Ideologienlehre und Wissenssoziologie, Darmstadt. |
Macherey, Pierre |
1966 |
Pour une théorie de la production littéraire, Paris. |
Naess, Arne |
1956 |
Democracy, Ideology and Objectivity, Oslo. |
Waxmann, Chaim I. |
1968 |
The End of the Ideology Debate, New York. |
|
|