Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Lezen: plezier en inspanning Horst SteinmetzAl meer dan 200 jaar lang wordt er regelmatig beweerd dat het lezen - van bij voorbeeld romans - plezier verschaft. Als dit waar is, ligt de vraag voor de hand, waarom dat zo is en wat voor soort plezier bedoeld wordt. In de 18e eeuw, het tijdperk waarin de ons bekende vorm van het extensieve lezen als ook het leesplezier ontdekt werdGa naar voetnoot1, waren er uiteenlopende opvattingen over het nut en plezier van lezen. Er werd een nauw verband gelegd tussen het lezen en de werkelijkheid buiten het gelezene. De meest traditionele opvatting beschouwde het leesplezier als het genietend herkennen van de door literatuur afgebeelde orde en harmonie in de natuur. In 1783 schreef de Schotse theoloog en retoricus Hugh Blair bij voorbeeld: In reading ... a great part of our pleasure arises from the plan or story being well conducted, and all the parts joined together with probability and due connection; from the characters being taken from nature, the sentiments being suited to the characters, and the style to the sentiments. ... Wherever, in works of Taste, any resemblance to nature is aimed at.Ga naar voetnoot2 Niet minder veelvuldig verkondigde men dat het lezen de kennis omtrent de wereld, de mensen en hun zeden, dat het dus de werkelijkheidsoriëntatie van de lezer zou vergroten. Het lezen schonk plezier omdat kennis en inzicht verruimd werden. Niettemin stuitte deze opvatting ook van oudsher op sterke tegenstand. De tegenstanders ervan argumenteerden dat romans e.d. een verkeerd beeld van de werkelijkheid gaven, dat de strekking van de fictie niet overeenkwam met de waarheid van de geschiedenis. Tegen het einde van de 18e eeuw, toen het lezen van belletrie (maar ook van alle andere literatuur) met de snelle stijging van de boekproductie een ware rage werd, waren juist die stemmen die het lezen veroordeelden luid en duidelijk te horen. In de losgebroken leeswoede zag men als gevaar dat de lezer in een soort schijnwerkelijkheid terecht zou komen, dat hij in een wereld van dromen en onnatuurlijke gevoelens zou verdwalen. Het genot van lectuur was daarom eigenlijk schijngenot, een plezier van zeer twijfelachtige waarde. In het bijzonder ten opzichte van jeugdige lezers meende men op dit gevaar met klem te moeten wijzen. Dat deze aanval op het lezen niet helemaal ongegrond was, bevestigt onder meer J.J. Rousseau in zijn Confessions als hij van zijn vroegste leeservaringen vertelt: Ces émotions confuses que j'éprouvois coup sur coup n'alteroient point la raison que je n'avois pas encore: mais elles m'en formérent une d'une autre trempe, et me donnerent de la via humaine des notions bizarres et romanesques, dont l'experiance et la réflexion n'ont jamais bien pu me guerir.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 250]
| |
De tegenstanders van het lezen zagen in het leesplezier iets zeer onnuttigs, iets wat hoogstens een negatieve compensatorische functie zou kunnen hebben. Maar de 18e eeuw was de 18e eeuw niet geweest als andere mensen het niet voor een positieve compensatorische functie van het lezen opgenomen hadden. Juist deze mensen waren het die een duidelijk verband tussen het toenemen van het lezen en de maatschappelijke veranderingen legden, die wij over het algemeen onder de noemer van de beginnende industrialisatie brengen. De met deze industrialisatie gepaard gaande ontwikkelingen - destructie van de menselijke en sociale eenheid, de toenemende werkverdeling die het gezichtsveld van het individu deed vernauwen etc. - waren voor hen aanleiding om in literatuur een soort aanvullende en restituerende werkelijkheid te zien. Een van de verdedigers van een positief compensatorische functie van het lezen was de Duitse ‘Popularphilosoph’ Christian Garve. Hij onderstreepte de aantrekkelijkheid, ja zelfs de noodzaak van drama's en romans in een tijd van grote veranderingen: ... weil sie uns in die menschliche Gesellschaft wieder versetzen, von der wir gewissermassen ausgeschlossen sind; weil sie uns Menschen von allerley Ständen, und in weit wichtigern Auftritten ihres Lebens handelnd und redend zeigen, als wir selbst zu sehen Gelegenheit haben; weil sie uns wieder in die Häuser der Grossen führen, zu denen wir keinen Zutritt mehr haben, und uns mit der Vorstellung schmeicheln, dass dort diese Grossen uns ähnlicher und weniger über uns erhaben sind, als sie zu seyn scheinen, wenn wir bloss die Mauern ihrer Paläste ansehen; weil sie uns in den niedrigsten Klassen ... eben die Äusserungen der Natur zeigen, die uns bey uns selbst gefallen: mit einem Worte, weil sie uns das Vergnügen, unter Menschen und unter Menschen aller Art zu seyn, das wir in der Wirklichkeit verloren haben, in der Erdichtung wieder verschaffen ...Ga naar voetnoot4 De uiteenlopende waardering van de 18e eeuw voor de werking van het lezen en het daaraan verbonden plezier is ook tegenwoordig nog hoogst actueel. Zo treft men in bijna elk onderzoek over de zogenaamde triviaalliteratuur de stelling aan dat het lezen van romans op een soort escapisme uit de werkelijkheid neerkomt.Ga naar voetnoot5 In andere opzichten zijn de opvattingen over het lezen en het leesplezier sinds de 18e eeuw echter grondig veranderd. Op de eerste plaats geldt dat voor de visie op het lezen zelf en de processen die zich tijdens het lezen voltrekken. Hoe verschillend men 200 jaar geleden over het lezen en het daaraan gekoppelde plezier dacht, over een aspect was men het echter grondig eens: het lezen was een vorm van passief gedrag. Lezen betekende dat men zich onderwierp aan de tekst en het plezier bestond voornamelijk uit het beleven of herkennen van iets wat zich buiten het eigen ik bevond. Mensen en gebeurtenissen kregen gestalte door een auteur/verteller en die wereld werd tijdens het lezen in de fantasie van de lezer opgeroepen. Men was nog ver van het inzicht uit onze dagen verwijderd dat lezen wel degelijk een uitermate aktieve bezigheid is. Men was nog lang niet toe aan bij voorbeeld Sartre's stelling dat de schrijver niet van een passiviteit van de lezer mag uitgaan, ‘c'est-à-dire tenter de l'affecter’, maar er in tegendeel rekening | |
[pagina 251]
| |
mee moet houden dat de fantasie van de lezer ‘n'a pas seulement une fonction régulatrice mais constitutive’.Ga naar voetnoot6 In navolging van Sartre en Roman Ingarden heeft men in de literatuurwetenschap van de afgelopen decennia aan de lezer een vaste plaats als aktief betrokkene bij het tot stand komen van het literaire kunstwerk toegekend. Receptie, leesproces, tekstverwerking e.d. zijn sleutelbegrippen geworden die stuk voor stuk het aktieve moment van het lezen benadrukken.Ga naar voetnoot7 In dit perspectief van de creatieve aktiviteit van de lezer dient ook de vraag naar het wezen van het leesplezier opnieuw gesteld te worden. Niet als vraag naar de de lezer als het ware objectief door de tekst aangeboden vormen en inhouden die - zoals men in de 18e eeuw meende - het leesplezier veroorzaken, maar de vraag naar het eigen aandeel van de lezer bij het tot stand doen komen van deze vormen en inhouden alsmede zijn aandeel in het eindresultaat van het tekstverwerkingsproces. Een van de niet te onderschatten prestaties, die elke lezer telkens weer levert, bestaat uit het feit dat de lezer de door hem (mede) geschapen werkelijkheid van de fictie niet verwart met de empirische werkelijkheid. Dit wordt vaak over het hoofd gezien. Het getuigt van een veel voorkomend vooroordeel wanneer men beweert dat lezers de romanwerkelijkheid en hun dagelijkse realiteit door elkaar zouden gooien; een stelling die regelmatig en vooral in het onderzoek over triviaalliteratuur opduikt. Hoogstens ongeoefende lezers - in onze maatschappij voornamelijk jeugdige lezers - kunnen die twee verschillende vormen van werkelijkheid niet altijd uit elkaar houden. De eerder geciteerde woorden van Rousseau kunnen dan ook alleen maar in deze beperkte zin als bewijs gelden. Afgezien van enkele uitzonderingen weten ook de meest verwoede consumenten van triviaalliteratuur dat zij voor de duur van de lectuur een soort uitstapje in een ‘andere’ wereld ondernemen. Het gevaar dat lezers door hun lectuur wat betreft hun realistische instelling ten opzichte van de eisen van het ‘leven’ zouden worden bedorven, is dan ook zeer gering. Het plezier dat lezers aan het lezen beleven wordt juist mede bepaald door de wetenschap dat men met behulp van literatuur de (harde) dagelijkse realiteit eventjes achter zich kan laten en dat de terugkeer na de lectuur onvermijdelijk is. Dat lezers tussen literatuur en werkelijkheid weten te onderscheiden hangt daarmee samen dat het leesproduct op grond van het lezen zelf geconstitueerd wordt en derhalve ook een belangrijke subjectieve waarde vertegenwoordigt, ook al behoeft iedere lezer zich daarvan niet bewust te zijn. Het subjectieve element komt voort uit de inspanning waarmee de taaltekens van een tekst duidend tot een geheel worden samengesteld, waardoor een betekenis verkregen wordt. Hierin ligt het cruciale van de creatieve en productieve aktiviteit van de lezer. Het construeren van betekeniscomplexen is immers geenszins een reconstrueren en samenvoegen van bekende gegevens. Integendeel, het is in principe een construeren dat op z'n hoogst naar analogie van bekende structuren en relaties verricht kan worden. De beslissende en over het algemeen ook enige instantie aan wiens eisen het leesproduct moet voldoen, is daarom de lezer zelf en zijn oordeel over het door hem zelf voltooide. Daarmee is niet gezegd dat ieder individueel leesproces tot volledig individuele resultaten leidt. Veeleer voltrekken leesprocessen zich gewoonlijk volgens bepaalde geconventionaliseerde regels die veelal gelijksoortige uitkomsten bewerkstelligen. Een deel van het leesplezier wordt dan ook veroor- | |
[pagina 252]
| |
zaakt omdat men een aantal leesconventies min of meer souverein beheerst. Maar ook in dat geval is er voor het leesresultaat een eigen inspanning noodzakelijk die de lezer onvermijdelijk moet opbrengen voor het voltooien van de betekenisconstitutie.Ga naar voetnoot8 Het proces van constitutie van betekeniscomplexen wordt bepaald door de historische, sociale en persoonlijke situatie van de lezer (ook wanneer het proces tot ‘conformistische’ resultaten leidt). De lezer kan niet anders te werk gaan. Hij moet de constitutie van fictieve werkelijkheden vanuit zijn eigen realiteit ondernemen en tegelijkertijd proberen ze met deze realiteit in overeenstemming te brengen. Bij vele lezers is het beleefde plezier dan ook het grootst wanneer de vanuit hun eigen omstandigheden geconstitueerde literaire werkelijkheid tenslotte als deel van het hun bekende en gebruikelijke opgevat kan worden. Een dergelijke integratie in de eigen wereld lukt ook met het in literatuur op het eerste gezicht vaak vreemd en disparaat verschijnende. Men probeert op allerlei manieren het vreemde en het niet gebruikelijke ook zo te perspectiveren en classificeren dat het ongewone tenslotte toch weer gewoon wordt. Garve's bewering dat men middels literatuur zou ervaren dat noch de ‘Grossen’ noch de ‘niedrigsten Klassen’ anders dan wij zouden zijn, is hiervoor een onvrijwillig bewijs. Ook bij de integratie van het vreemde in de bekende realiteit ontwikkelt de lezer een reeks routines die het hem mogelijk maken om bepaalde soorten teksten relatief eenvoudig en zonder te grote inspanning te ‘verwerken’. Men kan derhalve steeds weer vaststellen dat de doorsneelezer bepaalde genres uit de literatuur prefereert, een voorkeur heeft voor qua inhoud en vorm min of meer vastgelegde teksttypes. Dergelijke werken garanderen als het ware het succes van de doelgerichte verwerking, zij garanderen bovendien het al eens beproefde plezier. Het verwerven van dit plezier gaat vrij gemakkelijk. Daardoor is het ook maar van korte duur en vraagt om een voortdurende herhaling van het proces dat het plezier moet veroorzaken. Voor de consumptie van triviale literatuur is het kenmerkend dat men altijd weer ‘hetzelfde’ leest. Dit is een direct gevolg van deze situatie. De beruchte narcotiserende werking van triviale literatuur komt derhalve geenszins alleen door de verleidelijke onderwerpen van deze literatuur tot stand. De werking berust evenzeer op de door de lezer beheerste bekwaamheid om voor zichzelf via deze teksten een werkelijkheid te scheppen zonder dat hij zijn identiteit op 't spel hoeft te zetten. Natuurlijk zijn leesgewoonten en leesroutines niet alleen maar bij de verwerking van triviale literatuur te signaleren. We vinden ze ook op het gebied van de zogenaamde hogere literatuur. Ook daar ontstaat het plezier daarom gedeeltelijk uit het succesvol hanteren en toepassen van bekende leesstrategieën. Ook lezers met hogere eisen aan de kwaliteit van hun lectuur ontwikkelen over het algemeen bepaalde voorkeuren. Aan de andere kant blijken de leesgewoonten hier minder stabiel en betrouwbaar. Dat komt omdat niet-triviale literatuur er in veel mindere mate naar streeft om leesroutines tot hun recht te laten komen en in hun vruchtbaarheid te bevestigen. Deze literatuur is er zelfs vaak op uit om tekstverwerkingsroutines van de lezer te doorbreken en ze (althans gedeeltelijk) onbruikbaar te maken. Uit de literatuurgeschiedenis kennen we de bekende gevallen waarin nieuw verschijnende literaire werken bij lezers en critici op onbegrip, kritiek of weerstand stuitten. Voor deze voorbeelden geldt dat gangbare en traditionele leesgewoonten ten aanzien van deze werken obsoleet geworden waren. Omdat de lees- | |
[pagina 253]
| |
gewoonten hier minder bestendig blijken of in ieder geval met minder uitzicht op succes kunnen worden toegepast, is het leesplezier - dat desalniettemin aan het lezen ontleend wordt - tegelijk van een minstens partieel ander gehalte dan in het geval van triviale literatuur. Omdat niet-triviale literaire teksten - verder kortweg literaire teksten te noemen - telkens weer nieuwe lees- en tekstverwerkingsstrategieën vereisen, is het te verwerven plezier tevens sterker dan bij triviale teksten met de nodige inspanning verbonden. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de op te brengen inspanning aan het plezier een additionele waarde en extradimensie verleent.Ga naar voetnoot9 Nu rijst de vraag waaruit het extra aan inspanning bestaat dat literaire teksten - in vergelijking met triviale - vereisen en waardoor die grotere inspanning veroorzaakt wordt. Het makkelijkst kan het antwoord op deze vraag met behulp van de semiotiek en haar terminologie gegeven worden. Betekenisconstituties met behulp van taaltekens voltrekken zich zowel binnen het kader van niet-literaire taaluitingen, zoals in de praktische alledaagse communicatie, als ook in het kader van literaire taaluitingen, b.v. tijdens het leesproces van literaire teksten. Het is echter duidelijk dat in het geval van literatuur de betekenisconstitutie zonder een aantal bijkomende tekens, zoals die bij de normale pragmatische communicatie wel aanwezig zijn, tot stand moet komen. Normale communicatie, d.w.z. communicatie binnen het kader van het alledaagse normale taalgebruik, voltrekt zich dankzij een tenminste gedeeltelijk aanwezige overeenstemming ten aanzien van situatie en contekst tussen diegenen, die aan de communicatie deelnemen. Daarbij spelen behalve tekens die in taal zijn vervat ook andere tekensystemen zoals gestiek en mimiek een rol. Voor een semiotische analyse van communicatieprocessen en dus ook voor de analyse van literaire tekstverwerkingsprocessen is het daarom in principe vruchtbaarder om uit te gaan van het tekentheoretisch concept van Charles Sanders Peirce en niet dat van Ferdinand de Saussure te nemen. In tegenstelling tot de Saussure die het taalteken in een bilaterale relatie plaatst (signifiant/signifié) hanteert Pierce een trilateraal model waarin aan de relatie teken - object ook nog de relatie van de interpretant wordt toegevoegd. De ontdekking van deze interpretant die de relatie teken - object telkens met bepaalde denkinhouden, voorstellingen, met conteksten in de ruimste zin, verbindt (zodat het gedenoteerde object in zekere zin kan veranderen) maakt het mogelijk om aandacht te schenken aan de dynamiek van het tekengebruik. Vanuit dat inzicht kan men telkens de factoren opsporen die voor de objectconstitutie van doorslaggevende betekenis zijn. Nu is het kenmerkend voor literaire communicatie dat de lezer niet zonder meer over de benodigde interpretanten beschikt om zijn betekenisconstitutie te kunnen funderen. De recipiënt is derhalve genoodzaakt om de interpretanten als het ware zelf aan te dragen. Dat wil niets anders zeggen dan dat hij de betekenis vanuit zijn eigen ‘wereld’ die op deze wijze als interpretant funktioneert, constitueert. Het resultaat is een ‘toevallige’ betekenis. De lezer weet dat bij gebruik van andere dan de door hem gehanteerde interpretanten andere betekenissen evenzeer tot de mogelijkheden behoren. Vat men literaire tekenreeksen als een code op dan blijkt deze ambigu te zijn, en wel omdat de code niet met één sleutel decodeerbaar is (Umberto Eco). | |
[pagina 254]
| |
Toch ligt de grootste moeilijkheid voor de lezer niet op dit niveau van de betekenisconstitutie. Afgezien van een reeks na 1850 verschenen teksten is het gebruik van tekens in literatuur van dien aard dat de constitutie van betekenissen in de zin van coherente semantische complexen niet met al te grote problemen verbonden is. De intrige in een tragedie waardoor de ondergang van de held wordt veroorzaakt, de verwikkelingen en het happy end in een liefdesroman, dergelijke gebeurtenissen zijn als zodanig voor de toeschouwer/lezer relatief eenvoudig te ‘begrijpen’. Typerend voor het omgaan met literatuur is het echter dat men zich niet tevreden stelt met een dergelijk inhoudelijk, pragmatisch toekennen van betekenis. Men vraagt naar een diepere betekenis, naar een tweede - zo men wil - ‘ideologische’ betekenis. Men vraagt zich af: ‘Wat betekent deze tragedie?’, ‘Wat wil deze roman zeggen?’ De veronderstelde noodzaak van het zoeken naar een secundaire betekenis ‘achter’ een primaire geldt niet exclusief voor het omgaan met literatuur. Ook niet-literaire, pragmatische teksten kunnen secundaire betekenissen hebben. De afbeelding op een advertentiepagina van een krant waarop enkele lege bierflesjes en meerdere lege glazen met bier- en schuimresten te zien zijn, inclusief het onderschrift ‘Heerlijk, helder Heineken’ heeft eveneens een primaire en secundaire betekenis. Voor de reclame is niet alleen de primaire betekenis van belang die daaruit bestaat dat de lezer reconstrueert dat het bier uit de flesjes in de glazen is geschonken en daarna - blijkbaar met smaak - is gedronken. De secundaire betekenis, de eigenlijke betekenis behelst de aansporing om dat zo heerlijke bier van de firma Heineken te kopen. Ofschoon dus literaire en niet-literaire teksten allebei secundaire betekenissen kennen, is er toch een fundamenteel verschil. De secundaire betekenis van een literaire tekst spoort de lezer - dit in tegenstelling tot de tweede betekenis van b.v. een reclametekst - immers niet tot handelen aan. Literaire teksten blijven zonder directe consequenties voor het pragmatisch handelen. Hun secundaire betekenis gaat niet verder dan het constitueren van deze betekenis. Om een duidelijke inhoudelijke en terminologische afbakening van de verschillende nuances van het begrip betekenis te krijgen wordt de secundaire betekenis in literaire teksten hier verder ‘zin’ genoemd. De tekens in literatuur denoteren dan ook niet alleen (primaire) betekenis, ze beschikken bovendien over een denotaat van zin. Doelt betekenis op het vastleggen van de relaties tussen teken, object en interpretant binnen communicatie kaders die min of meer voor slechts één uitleg vatbaar zijn, zin doelt daarentegen op het creëren en structureren van interpretant- en objectrelaties.Ga naar voetnoot10 Extreem geformuleerd: De zin van literaire teksten ligt in de constitutie van zin. Daar deze zin-constructie in open communicatiesituaties plaats vindt, ja moet plaatsvinden, wil er geen betekenis ontstaan, wordt deze zin-constructie vanuit de verschillende zinarsenalen waarover lezers beschikken, in gang gezet. Dat houdt tevens in dat de zin van een tekst niet bestaat en dat deze daarom ook niet als zodanig kan worden gevonden en geformuleerd. Iedere lezer, iedere groep van lezers, iedere generatie van lezers onderneemt een poging tot zin-constitutie vanuit de eigen historisch, maatschappelijk en psychologisch bepaalde zin- en normwereld. Zin-constitutie kent daarom geen einde, het blijkt een oneindig proces. Het lezen komt daarmee neer op een poging om zin te vinden in tekenreeksen en tekenstructuren, die bekend en onbekend tegelijk zijn. Men maakt daarbij gebruik van | |
[pagina 255]
| |
wat men kent en beheerst, maar doet tevens de ervaring op dat de poging tot zinconstituties de eigen zekerheden relativeert of zelfs verandert. Literatuur is daarom een soort tocht naar iets nieuws en onbekends. Het zoeken naar zin blijkt dan een zoeken naar onbekende zin, een zin die buiten het bereik van het vertrouwde zinarsenaal ligt en toch door de lezer zelf gecreëerd moet worden. Zo gezien verlangen ook literaire teksten van de lezer dat hij handelt. Het zijn echter niet de activiteiten uit het alledaagse leven die met dit handelen bedoeld worden. Literaire teksten wekken de lezer op om iets met deze teksten te doen, maar ze beogen niet minder een kritische kijk op het vertrouwde zinarsenaal van en door de lezer. Hij wordt gedwongen dit te activeren, mogelijkerwijs te modificeren. Alleen op deze wijze lukt hem immers de zin-constitutie van het onbekende. De lectuur van literaire teksten spoort de lezer aan om de vertrouwde en bekende semioseprocessen van zijn werkelijkheid met nieuwe, creatieve semioseprocessen aan te vullen en te verruimen.Ga naar voetnoot11 Overigens zou men ook van zin-constitutie kunnen spreken met betrekking tot de verwerking van triviaal-literaire teksten. Men zou dan echter wel een kwalitatief aanzienlijk andere bepaling van zin moeten onderscheiden. Zin vormt zich hier immers als het genotvolle welbehagen van de lezer. In dat geval behelst zin zeker niet de in verband met de verwerking van literaire teksten mogelijke bereidheid om op de uitdaging van vreemde denk- en belevenispatronen in te gaan. Zin als doel van de tekstverwerking van triviale literatuur is de harmonieuze toestand waarin de lezer zichzelf (telkens opnieuw) met behulp van zijn lectuur weet te brengen. Gaat daarentegen de lezer van literaire teksten op de uitdaging van de zin-constitutie in dan moet hij zijn beproefde leesgewoonten wel terzijde schuiven omdat zij als strategieën om het onbekende aan het bekende te onderwerpen met het zoeken naar zin onverenigbaar zijn. Uiteraard is het denkbaar - het is zelfs meer dan denkbaar - dat de lezer van de ingewikkelde en nogal wat moed vergende poging tot zin-constitutie afziet en in plaats daarvan van 't begin af aan of ergens tijdens het leesproces toch probeert om met behulp van zijn leesroutines ‘betekenis’ te constitueren. Die betekenis zal dan meer moeten omvatten dan alleen de consistentie van de bovengenoemde primaire betekenis. Het is een betekenis die het mogelijk moet maken om de tijdens het lezen geconstateerde verschijnselen die aanvankelijk buiten de conventionele normcategorieën vie- | |
[pagina 256]
| |
len, daarin toch een plaats te geven.Ga naar voetnoot12 Ook een dergelijke betekenisconstitutie zal slechts met veel moeite voltooid kunnen worden. Toch zal men ook deze manier van tekstverwerking, al voldoet zij niet aan de voorwaarden van zin-constitutie, met respect moeten waarderen. De lezer schrikt tenminste niet terug voor de onzekerheid die hem voor enige tijd overvalt als blijkt dat zijn gewone manier van lezen (verwerken van de tekst) niet zonder meer succesvol verloopt. Een tijdelijke twijfel aan dat wat tot dan toe vanzelfsprekend was - in de trant van ‘Wat ik hier lees, begrijp ik niet’ - is dan onvermijdelijk. Dergelijke twijfels moeten worden overwonnen en zijn aan het einde ook overwonnen. Met dat resultaat bevindt de lezer zich overigens in goed gezelschap. Wetenschappelijke tekstinterpretaties - vooral niet-literatuurwetenschappelijke, zoals linguistische, sociologische en psychologische, maar niet zelden ook literatuurweten-schappelijke - streven meestal evenmin naar zin-constitutie. Ook hun ideaal is een eenduidige betekenisconstitutie. Bovendien mag men aannemen dat de meest gebruikelijke tekstverwerkingsprocessen niet op het avontuur van de zin-constitutie maar op de zekerheid van betekenisconstitutie gericht zijn. Er is echter geen enkele reden om deze omgang met literatuur niet met achting te bejegenen en het geenszins goedkope en wel degelijk verdiende plezier dat met het succes van de bereikte betekenisconstitutie ongetwijfeld verbonden is, te kleineren. Dergelijke tekstverwerkingsprocessen - inclusief de leesroutines die in het geval van triviale literatuur worden toegepast - zijn in wezen echter procédé's die tot een verabsolutering van het eigen ik, de eigen werkelijkheids- of persoonlijkheidsvisies en persoonlijke wensen leiden. Nogmaals: er is geen enkele aanleiding om dit leesgedrag te veroordelen. Niettemin blijft het lezen in deze gevallen een soort streven om al dan niet met enige moeite het eigen ik te bevestigen; derhalve komt het daarmee verbonden plezier feitelijk op een duidelijk egoistisch gefundeerd plezier neer. Anders ligt het met het lezen dat zich een zin-constitutie tot doel stelt. Natuurlijk kan ook dit plezier niet volledig vrij van egoistische elementen zijn. Toch hoeft in dat geval de ik-bevestiging niet de boventoon te voeren en zou men eerder van een ik-verrijking kunnen spreken. Die ontstaat doordat men bereid is om de categorieën van de eigen levenswereld voor andere, onbekende - althans voor een langere of kortere periode - in te ruilen. De inspanning die voor de relativering van de eigen ervaringswereld vereist is, wordt beloond met de ervaring van nieuwe, van open zin-werelden. Het plezier dat hieraan beleefd wordt, vindt zijn oorzaak in de vreugde over het waarnemen en/of zich voorstellen van het vreemde en onbekende waarmee men de eigen routines kan confronteren. Hoeveel mensen werkelijk op deze manier lezen en van het daaraan verbonden plezier genieten, daarover valt nauwelijks iets te zeggen. Het betreft zeker niet de meerderheid van de lezers, eerder een kleine minderheid. Maar in een tijd van veranderingen, in een tijd waarin theorieën van open systemen en open maatschappijen veel weerklank vinden, zijn wij geneigd om het plezier van die minderheid het hoogst te waarderen. |
|