| |
| |
| |
Interpretatie van teksen en interpretatie van gedrag J.P. Guépin
1. Altijd een begrepen tekst als basis voor verder begrip
Het is niet vanzelfsprekend dat interpretatie - in de vorm van extra uitleg - altijd nodig is, of in alle gevallen problemen geeft. Menselijke uitingen zijn in het algemeen bedoeld om begrepen te worden, en wie elke interpretatie problematiseert - ‘men begrijpt altijd iets anders wanneer men begrijpt’ - komt in een skeptische paradox terecht, want dan is het begrip van de tekst waarin getwijfeld wordt aan de mogelijkheid van adekwate interpretatie zelf problematisch.
Men zal een eerste onderscheid moeten maken naar tekstsoorten, door, in navolging van Spinoza in zijn Tractatus, de Geometria van Euclides, een boek dat alle gegevens voor adekwaat begrip expliciet aandraagt, te stellen tegenover een boek als de Bijbel, dat zoveel incoherenties en contradicties vertoont dat we moeten concluderen dat het ware begrip ons wordt ontzegd, hetzij door gebrek aan historische gegevens, hetzij omdat de tekst om de een of andere reden in sommige passages zo geschreven lijkt te zijn dat elkaar uitsluitende opvattingen met evenveel recht verdedigd kunnen worden. Maar als gedeelten van de tekst problematisch zijn, dan is dat alleen mogelijk als andere gedeeltes dat niet zijn. In een volstrekt onbegrijpelijke tekst is de interpretatie volkomen vrij, en daarom niet interessant. Men moet het in elke discussie ergens over eens zijn. Het is met interpreteren als met vertalen. Men kan pas over de nuances van een vertaling van ‘Papa fume une pipe’ discussiëren, als men het over de globale betekenis eens is, en een inzicht in de alternatieven heeft.
De behoefte aan interpretatie komt dus op bij onduidelijke passages. Of de betekenis zelf is duister (§ 2), of een passage, die zelf wel duidelijk is, schijnt om de een of andere reden niet te kloppen met de omringende tekst, of met een context in algemene zin, waaronder de overtuigingen van de auteur en het publiek waar hij oorspronkelijk op mikte (§ 3). Het laatste in het geval er enige reden is om te denken dat de auteur, in een bepaald opzicht, over een bepaald onderwerp, zijn publiek niet wil schofferen. Een dichter lijkt in een puriteins milieu als de Islam sexuele liefde en drank aan te prijzen? Dat moet wel anders bedoeld zijn. Een allegorese in mystieke zin ligt dan voor de hand, als die in de betreffende kultuur normaal is. Swift beval de consumptie van babies aan als oplossing voor de honger in Ierland? Zo was de man niet als gentleman, dat kon hij zich niet veroorloven. Het betoog, hoewel op zichzelf coherent, moet wel ironisch bedoeld zijn!
Het heeft dus zin een overzicht te geven van die situaties waarin in principe aan de betekenis of strekking van een tekst kan worden getwijfeld. Ik zal dat zo doen dat, als bij een tocht door een uitzichtloos labyrinth, het duidelijk wordt dat elke theoretische onderscheiding een schijnoplossing levert, omdat zo'n onderscheiding pas kan worden toegepast op een al geïnterpreteerde tekst. Er is geen uitweg door methode. In laatste instantie zijn kennis van zaken en goede smaak noodzakelijke voorwaarden. Goede
| |
| |
smaak wordt opgevat als een poging van de interpreet tot aanpassing aan het publiek. Hij wil niet alles weten of uitleggen, want dat wordt betwistbaar of pedant.
| |
2. Wat staat daar eigenlijk?
Allereerst moet een tekst uitgelegd worden aan een publiek als dat publiek de tekst niet zonder aanvullende gegevens kan begrijpen. In de dagelijkse omgang komt zo'n situatie geregeld voor als we vragen: ‘wat zegje’, of: ‘ik weet niet waar je het over hebt’. Voor de literatuurwetenschap is die situatie interessant waarin een tekst uit een andere kultuur moet worden uitgelegd aan een vreemd publiek. De tekst was, neemt men aan, begrijpelijk voor het publiek waar de schrijver oorspronkelijk op mikte. Die situatie treedt ook op als een leermeester een tekst uitlegt aan zijn leerlingen die nog in hun eigen kultuur moeten worden ingewijd. De leraar levert de leerling feiten van grammaticale en lexicale aard en historisch/mythologische realia, benevens eventueel de noodzakelijke filosofische, ideologische en poëticale achtergronden. Deze vorm van uitleg, waar het klassieke commentaar in uitblinkt, beoogt ‘Das Erkennen des Erkannten’. Discussies over strekking en de waardeoordelen worden in een meer essayistische Inleiding behandeld. Er wordt kennelijk een meer discutabele status aan verleend.
Het lopend commentaar heeft niet de ambitie de hele tekst te interpreteren. Wel levert het commentaar parafrases die er toe dienen de greep op de stof niet te verliezen. Theoretisch interessanter zijn die parafrases die gedachtesprongen overbruggen en dus expliciteren wat niet expliciet gezegd werd, maar wellicht wordt gesuggereerd. Deze parafrases zijn ook hier een didactisch hulpmiddel. Ze zijn vooral nodig bij dichters die uitmunten in het sterke vers en het grootse gebaar, ik denk speciaal aan de ‘pindarische’ traditie: Pindarus zelf, en bijvoorbeeld Gray, Hölderlin, Rilke's Duineser Elegien, Dylan Thomas. Dat dergelijke parafrases controleerbaar zijn - als gewoonlijk vaker controleerbaar onjuist dan juist - pleit voor de mogelijkheid van onbetwistbare interpretatie, zij het voorlopig globaal. Grote meningsverschillen wijzen op onbegrijpelijkheden in de tekst, niet op het nutteloze van de poging.
Een plausibele parafrase van een op het eerste gezicht onbegrijpelijke tekst levert een plotseling inzicht, net als een juiste vertaling, vaak gepaard gaande met de gedachte: ‘hoe kon ik zo dom zijn dat ik dat niet eerder zag’, en: ‘wat mooi dat iets zo banaals, simpels, zo onverwacht, complex, gezegd werd’. Evenwel, in bepaalde gevallen, als de parafrase een aspect doet oplichten, door aan een tot nu toe verwaarloosd detail beslissende betekenis toe te kennen, lijkt dit inzicht sprekend op een ‘zien als’. Dan blijven andere zienswijzen mogelijk. Als ze elkaar niet uitsluiten is er geen probleem. Maar het karakter van ‘zien als’ maakt het begrijpelijk dat in bepaalde gevallen, en juist in de grootste kunstwerken, die nu eenmaal aan veel pogingen tot interpretatie zijn blootgesteld, interpretaties aan modes onderhevig kunnen zijn. Het is voor iemand die door het nauwkeurig volgen van argumenten van de ene opvatting tot de andere wordt bekeerd, een fascinerende ervaring om te zien hoe, nu een kernpassage anders opgevat wordt, alle, of de meeste, details anders gaan functioneren. Die ervaring is wel degelijk verwant aan de ervaring die de beschouwer van Wittgenstein's haas/eend heeft. Met nadruk zeg ik erbij dat dit geen pleidooi voor relativisme is. De wisselende ervaring treedt op bij sommige passages, niet bij alle, en sommige discussies hebben tot onbetwistbare conclusies geleid. Ook al staan dergelijke discussies uiteraard in het centrum van de belangstelling,
| |
| |
hun theoretische status moet voorlopig marginaal blijven. Wel moet in het oog worden gehouden dat een tekst altijd precieser is dan een (nog) niet geïnterpreteerde gebeurtenis in de werkelijkheid. De mogelijkheid om een voorval dat je zelf hebt meegemaakt in wisselend perspectief te zien - bijvoorbeeld 's avonds heel anders dan de ochtend daarna - is veel vanzelfsprekender. We kunnen dan zeggen dat dezelfde gebeurtenis twee verschillende teksten opleverde. Die teksten zelf zullen dan niet per se ook weer dubbelzinnig zijn. Zo wordt het verklaarbaar dat filologische commentaren klassiek kunnen worden en na een eeuw nog herdrukt worden. Nieuwe commentaren brengen dan niet altijd nieuws. De wijzigingen worden vooral veroorzaakt door wijzigingen in het kennisniveau van het publiek, de studenten vooral, waar het commentaar zich op richt. Evenwel, bij teksten uit oude culturen kan uitleg ook op dit simpele niveau onzeker blijven door gebrek aan gegevens door de ongunst der tijden. Een principiële moeilijkheid is dat het niet altijd duidelijk is dat we iets missen. De zelfverzekerheid van de classicus is schijn.
| |
3. Wat bedoelt hij eigenlijk?
Van andere aard zijn de moeilijkheden die ontstaan wanneer er wantrouwen groeit aangaande de letterlijke betekenis. Die betekenis is zelf niet problematisch, maar de hoorder/lezer ontwaart een incoherentie, er klopt iets niet. De behoefte aan nadere uitleg krijgt dan gestalte in de vraag: ‘wat bedoelt hij eigenlijk’. Men neemt dan aan, om de coherentie te redden, dat er achter de letterlijke betekenis nog een tweede betekenis schuil gaat, en men heeft dan de keus tussen dubbelzinnigheid in het algemeen, of de meer specifieke tropen als ironie en metafoor, en daarvan verdienen speciale belangstelling de gedachtefiguren, als de consequente en daarom raadselachtige ironie en de allegorie als consequente en daarom raadselachtige metafoor. In zijn vagere vorm is de tweede betekenis niet meer dan een strekking. Een dergelijke symbolische strekking kan alleen in vage termen worden aangeduid, waarbij de keus min of meer vrij is tussen synoniemen, of hij kan het beste in negatieve termen omschreven worden, als ‘een Andere Wereld’. Hier heeft de interpreet behoefte aan een zekere creativiteít, zoals iedereen die naar het juiste woord zoekt. Het vervelende is dat de keus van de term beïnvloed wordt door de keus van de werken die men onder een noemer wil brengen, b.v. Novalis en Mallarmé, of Rimbaud en Mallarmé.
Onder de tweede betekenis kan ook gerekend worden de morele strekking van het werk, die problematisch kan zijn als hij niet met zoveel woorden gezegd wordt. Die strekking kan uit de afloop van de handeling blijken, maar ook hier speelt de lezer met zijn eigen vooroordelen een creatieve rol. Er is niets op tegen als hij op romanfiguren reageert als op gewone mensen, alleen, omdat hij veelal romanfiguren beter leert kennen dan zijn eigen kennissen, wordt het hem in de morele veroordeling, die in het dagelijks leven maar al te gemakkelijk te vellen is, moeilijk gemaakt zich aan het opgelegde oordeel van de schrijver te onttrekken. Uiteraard komt het voor dat de schrijver het oordeel open laat. Die gevallen zijn gemakkelijk te herkennen. Een theoretisch probleem levert het open karakter van sommige literatuur niet, zeker niet wanneer de afloop zelf open is. Interpretatie is dan niet parafrase, in de zin van een korte samenvatting van de strekking, maar een beschrijving van de lege plaatsen, zowel op het niveau van het auctorieel commentaar, als op het niveau van handeling.
| |
| |
De strekking van een betoog kan afhangen van de onuitgesproken logische implicaties, maar implicatie is hier niet meer dan een pseudo-preciese term voor wat in de dagelijkse omgang suggestie heet. Vragen als: ‘heeft hij wellicht verder strekkende bedoelingen’, die veelal opkomen na de voorafgaande vragen: ‘hoe komt het dat hij over dat onderwerp begint’, of: ‘waarom legt hij op dat detail zo sterk de nadruk, hoe komt het dat hij het zo zegt’ zijn heel gewoon. De vragen kunnen wantrouwend zijn en vormen dan een aanleiding tot ruzie. De vrager vindt dat de ander zit ‘te zieken’. De gesuggereerde maar ongenoemde strekking van de woorden van de spreker wordt geraden met een beroep op kennis van zijn gewoontes, zijn voorkeuren en ergernissen. Ik denk nu aan de kwasi-onschuldige opmerkingen van een moeder tot haar kind: ‘het is acht uur’ (naar bed), ‘het is guur’ (das om). Geen wonder dat het kind tureluurs wordt van dergelijke kwasi-objectieve berichtgeving. Zo leest men ook louter feitelijke berichten in de krant van de vijandige richting: de Volkskrantlezer de Telegraaf, en vice versa. Ook hier wordt de strekking duidelijk door een beroep te doen op de gewoontes, i.c. de richting van de krant. Berichten als ‘Meer geweld op straat’ of ‘Lage lonen voor batiksters’ worden in de verkeerde krant met ‘verziekte’ wrevel gelezen, omdat de niet uitgesproken maar wel gesuggereerde wetmatigheid de lezer allerminst ontging. Leest de lezer een krant die bij zijn overtuiging past dan komt de gesuggereerde conclusie uiteraard overeen met zijn vooroordelen. Hij leest dan zonder problemen de waarheid. Ik vind het wel een aardige oefening in objectieve interpretatie om De Volkskrant of De Telegraaf zo te lezen dat ik mij het krachtig ‘zo zie je maar weer’ dat in de knusse huiskamers van het lang- of kortharig volksdeel opklinkt kan indenken.
Toch geeft deze lectuur principiële problemen van logische en ontologische aard. Elke tekst kent ‘lege plaatsen’, eenvoudig omdat er in een tekst niet meer gegevens te vinden zijn dan die er met zoveel woorden in genoemd worden: ‘De man zat aan de tafel’, ‘De oude man zat aan de houten tafel’. Of zo'n tekst in een roman voorkomt, of in een historisch verslag dat we als onze enige bron beschouwen, maakt geen verschil. We weten nu dat de man oud is, maar is hij grijs of kaal, hoe ziet hij er uit? Als de schrijver ons verder niets meedeelt weten we het eenvoudig niet. ‘De arme oude man zat aan de houten tafel’, nu is het misschien wel een ruwhouten tafel, en als de man ook nog in een vissershutje zat, in de negentiende eeuw?
Geen interessante kwesties, hoogstens voor een requisietenman als het verhaal verfilmd wordt. De kwestie kan urgent worden als we vermoeden dat er iets belangrijks niet gezegd wordt, bijvoorbeeld ‘waarom Hamlet aarzelt’. Wordt dat misschien gesuggereerd? Omdat Hamlet alle trekken volgens de zestiende eeuwse psychologische opvatting van de melancholicus adustus vertoont? Als de reden van de aarzeling van Hamlet zelfs niet gesuggereerd wordt, is dat dan geen gebrek van het stuk? Misschien sprak het voor Shakespeare vanzelf: als iemand een melancholicus is, dan aarzelt hij, of, wat zijn ook niet genoemde uiterlijk betreft: als Hamlet een melancholicus is, dan is hij mager. We vullen de lege plaatsen op door een beroep te doen op gemeenplaatsen uit de tijd van de schrijver. Of, met andere woorden, we nemen aan dat hij toespelingen maakt. Maar hoe die te traceren! Het probleem lijkt vaak oplosbaar. Maar is het principieel oplosbaar? In dit betoog stel ik, in het voetspoor van de russische formalisten, literair taalgebruik tegenover dagelijks taalgebruik. Maar anders dan de russische formalisten en hun aanhang, die ook nog gevoed worden door surrealistisch erfgoed aangaande de ‘creativiteit van de lezer’, luidt mijn stelling dat dagelijks taalgebruik zo subtiel is, zo rijk aan mogelijke betekenissen, dat we daar principieel aan de mogelijkheid van het begrijpen van de ander mogen twijfelen. In de literatuur valt dat dan best mee, en wel
| |
| |
op grond van de volgende overwegingen: De lege plaatsen worden opgevuld door middel van gemeenplaatsen. In de dagelijkse omgang spelen persoonlijke ervaringen, die ook weer via gemeenplaatsen worden verwerkt, een grote rol. Dat maakt het aantal mogelijk verzwegen gemeenplaatsen zo groot dat nooit op grond van logische stappen valt uit te maken welke precies verzwegen zijn. Zowel een wantrouwende als een diep geïnteresseerde conversatie kan eindeloos doorvragen naar verborgen motieven, of naar heimelijke bedoelingen en toespelingen. Dat dat niet zo vaak voorkomt is een gevolg van takt of van gebrek aan interesse. Het probleem geldt in principe ook voor deductieve logische, filosofische of wetenschappelijke teksten. Er bestaat geen deductief betoog - behalve in de wiskunde of in de logica zelf - dat geen aanvulling behoeft, of op geen andere wijze te parafraseren valt, of waarin geen incoherenties te ontwaren zijn die uiteraard aan de filosoof, Descartes, Spinoza, of aan Wittgenstein in zijn volgens Max Black volslagen willekeurige Tractatus, onopgemerkt gebleven waren. En wat verzwijg ik niet, aan vooronderstellingen, aan toespelingen op wetenschappelijke discussies, of aan motieven om het zo te zeggen, het probleem zo te stellen. Een betoog vol gaten, ook als het tien keer zo lang zou mogen zijn.
In zijn meest simpele vorm kan het probleem als volgt gesteld worden. Ik hoor of lees ‘dat p’, ikzelf geloof ‘als p dan q’. Bedoelt de spreker of schrijver ook ‘als p dan q’? Heel vaak kan blijken van niet, omdat de spreker of schrijver met zoveel woorden een andere conclusie trekt. Dan is er niets aan de hand, we zijn het oneens. De kwestie is wel eens van belang voor morele oordelen in, en over, teksten uit het verleden. Als een schrijver van een ridderroman trouw aan zijn heer bepleit, of een negentiende-eeuwse liberaal pleit voor ‘Law and Order’, pleiten ze dan ook voor de onderdrukking van de arbeidersklasse? Het antwoord is nee, omdat ze nog niet dankzij Marx op de hoogte waren van deze implicatie. Een overhaaste import van eigen vooroordelen in de theorie van interpretatie is onnodig. Je kunt een tekst best begrijpen en het oneens zijn, ja, je moet een tekst eerst begrepen hebben voor je het, met vrucht, oneens kunt zijn.
De kwestie wordt weer acuut als uit niets blijkt dat de schrijver mijn gevolgtrekking niet maakt. We moeten oppassen niet te snel aan te nemen dat deze gevolgtrekking dan voor de schrijver ook gold. Dat is het gevaar van begrijpen in de betekenis van ‘je verplaatsen in’: ‘als ik in zo'n situatie was zou ik zo reageren, welnu, zo reageert die en die in de tekst, ik heb de tekst dus goed begrepen’. Dat gevaar bestaat bijvoorbeeld bij de lectuur van Sappho, juist omdat het universeel menselijke bij haar zo ontroerend naar voren lijkt te komen. Maar de redenatie naar aanleiding van Fr. 31: ‘er is een man die vertrouwelijk praat met haar geliefde, ik zou jaloers reageren, dus Sappho is jaloers’, is gevaarlijk, en in dit geval toch ook aantoonbaar onjuist. Maar ook als er geen gegevens in de tekst aanwezig waren die een jaloerse interpretatie weerspraken, dan nog zou de analogie-redenatie verkeerd zijn. Inleven in Sappho's gemoedstoestand is onmogelijk, zij is althans geen lesbienne. Als inleven voorop staat, ontmoet ik tenslotte alleen mezelf als lesbische man. Maar een tekst is geen spiegel voor Narcissus. Gelukkig hanteert literatuur die op eeuwigheid mikt of op een kwasi-universeel gehoor, een beperkt aantal, veelal strikt literaire conventies. Die zijn wel te traceren, zij het niet volledig. Maar de ambitie is ook niet een streven naar volledigheid. Dit in tegenstelling tot wantrouwende of intieme dagelijkse omgang, maar ook in tegenstelling tot de kritische lectuur van filosofische teksten. Daar begrijpt men welhaast vanzelf de auteur ‘beter dan hij zichzelf begrepen heeft’. Ik wil Sappho niet intiem leren kennen - God beware me! - ‘ik wil haar tekst niet tot in de uiterste consequenties doordenken, en ik wil haar ook niet
| |
| |
op incoherenties betrappen. Mijn interpretatie heeft een rem. Die heet goede smaak en dus bescheidenheid.
| |
4. Meent hij dat nou?
Het is eenvoudig een pragmatisch communicatiemodel op te stellen waarin gedeelde vooronderstellingen - in de vorm van conventies, associaties, implicaties, etc. - als noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor begrip gelden. Het is evenwel moeilijk om definities te geven van alle verschijnselen die zich in verbale communicatie kunnen voordoen, of om de structuur van informatieve mededelingen te beschrijven. De moeilijkheid is dat de voorbeelden - ook wanneer in tekstgrammatica's gewerkt wordt met semantische dieptestructuren, die in feite niet meer dan parafrases zijn - altijd bestaan uit al geïnterpreteerde teksten. Maar we hebben niets aan definities als we niet ook de criteria voor herkenning erbij geleverd krijgen. Deze moeilijkheid die ik zou kunnen illustreren aan de hand van definities van precisie of incoherentie, wil ik illustreren aan de hand van de moeilijkheden die optreden bij het bepalen van de mate van ernst van een uiting.
Nederlanders hebben voor op anderstalige filosofen dat het Nederlands een aparte term kent voor ‘menen’, in tegenstelling tot het Engels ‘to mean’ of ook het Duitse ‘meinen’. Dat maakt het mij gemakkelijk de vraag: ‘meent hij het’ apart te behandelen, als onderdeel van de vraag: ‘wat bedoelt hij’. Maar het antwoord is wel het allermoeilijkst te geven. Bij elk vermoeden dat een spreker of schrijver niet het achterste van zijn tong laat zien kan de vraagstelling twee of drie kanten opgaan: ‘bedoelt hij dat letterlijk’, ‘suggereert hij een bepaalde conclusie’, maar ook: ‘in hoeverre meent hij dat’. In de eerste twee gevallen komen we terecht bij tropen als metafoor of alle vormen van dubbelzinnig taalgebruik, wanneer het problematisch is of en in hoeverre we de ware betekenis kunnen expliciteren. Ook de ironie hoort hiertoe, als we die opvatten als het voorwenden van een andere, wellicht tegengestelde betekenis. Maar ironie is ook het niet helemaal laten blijken in hoeverre je iets meent. Verwante tropen zijn dan de ‘understatement’: ‘wel aardig’, of de hyperbool: ‘schitterend’. Als we de communicatiesituatie in termen van bedoelingen definiëren, dan is de ‘niet helemaal gemeende’ uiting uiteraard verwant met de ‘helemaal niet gemeende’ uiting, oftewel de leugen. Met dien verstande dat bij de diagnose ‘leugen’ de zaak gepolariseerd is. We weten misschien niet wat hij wel heimelijk meent, maar we weten in ieder geval dat hij wat hij zegt niet meent. Bij ironie blijft de interpretatie schemerachtiger: ‘meent hij dat nou wel helemaal’.
We kunnen de twee of drie dimensies waarin de vraagstelling zich kan ontwikkelen samenvatten onder de problematiek van het ‘diplomatiek taalgebruik’. Aan de ene kant is dat een uiting van wellevendheid. Men suggereert om niet te hoeven kwetsen. Maar het is ook mogelijk om diplomatiek taalgebruik, en zeker de ironie, net als de leugen op te vatten als een teken van zwakte. Het voorzichtige ‘dubbelzinnige’ of ‘halve woord’ staat dan in tegenstelling tot het onbevreesd recht voor zijn raap voor zijn mening uitkomen.
Alle vormen van niet letterlijk, suggererend of niet helemaal gemeend taalgebruik kunnen gezien worden in termen van takt of schroom jegens diegenen tegenover wie men zich geen vrije meningsuiting kan of wil veroorloven: de bescheidenheidsformules
| |
| |
van de Chinees, het beeldend taalgebruik van de Indiaan, de dierfabel als indirekte maatschappelijke kritiek van de machtelozen, allegorese als uiting van schroom om je diepste zelf bloot te geven, mystieke allegorie als uiting van schroom tegenover de Allerhoogste. Maar indien het verhullend taalgebruik in termen van macht en takt gedefinieerd wordt, dan kunnen regels voor het opsporen van de ware betekenis en zeker voor het herkennen van niet helemaal zo gemeend taalgebruik niet gegeven worden. Ze druisen in tegen het karakter van dit taalgebruik zelf. Als ze gegeven konden worden dan zou voor de gebruiker de aardigheid er af zijn. Hij wil namelijk bij zijn hoorder/ lezer een gevoel van twijfel oproepen, of hem zijn eigen conclusies laten trekken. Maar dat is nog niet alles. We doen bij deze voorstelling van zaken alsof we weten dat de spreker/schrijver verhullende bedoelingen had. Pas zo kunnen we onze lijst van kunstgrepen opstellen: allegorie, ironie, suggestie. Maar dan doen we alsof we al wisten dat de kunstgrepen bewust gehanteerd waren. Maar hoe stellen we als hoorder/lezer dat bewuste karakter vast? Mijn grapjes zijn vaak per ongeluk. Als iemand zich door een van mijn opmerkingen gekwetst toont, en ik kan mij geen ruzie veroorloven, dan kan ik mij achteraf, ongeacht mijn vroegere bedoeling of stemming uit de moeilijkheden redden door te zeggen dat ik het niet zo - letterlijk of ernstig - bedoeld had.
Het is mijn boude stelling dat, terwijl dit probleem in de dagelijkse omgang alleen geen rol speelt op de begenadigde momenten van intimiteit of in tegendeel bij gebrek aan interesse, het probleem bij literatuur wel degelijk en terecht van belang is, maar daarentegen redelijk oplosbaar. Die oplossing geschiedt door de literatuur en bloc als nugae, een niet gemeend, geveinsd, voorgewend, verzonnen, ironisch genre te bestempelen, waarbinnen de schrijver zich zijn eventueel ernstige opvattingen of persoonlijke bekentenissen kan veroorloven. ‘De meest ware poëzie is het meest veinzend’. Dat is de klassieke of retorische opvatting van literatuur. De romantische expressietheorie die zich onder leken en geleerden verbreid heeft, heeft het oprechtheidskriterium, ‘de authenticiteit’, dan voorbarig gehanteerd.
Het gaat mij evenwel niet om de oprechtheid van de schrijver, want dat is een beroep op een bewuste bedoeling die op dit gebied nu eenmaal niet waar te maken is. Het gaat mij om zijn maatschappelijke positie. En dan valt mij op dat een schrijver van literatuur zich ernstige of niet ernstige opvattingen kan veroorloven die wel eens regelrecht indruisen tegen de heilige overtuigingen van het publiek waar hij zich op richt, of waar hij, wat zijn inkomen of roem betreft, afhankelijk van is. Dat is dan mogelijk omdat hij zich altijd, bij voorbaat of achteraf, achter het niet ernstige karakter van het genre als zodanig kan verschuilen. Ik denk nu aan de manier waarop literatuur baanbrekend werk heeft verricht in het doorbreken van taboes, en dus aan de pornografieprocessen die een eeuw lang steevast gevoerd en vaak gewonnen werden met de argumenten: ‘het is literatuur, je mag de schrijver de uitspraken van zijn romanfiguren niet aanrekenen’, of in het algemeen: ‘de opinies of het karakter van de schrijver als schrijver moet men niet verwarren met zijn opinies als staatsburger of werkelijk bestaand individu.’
Het probleem kan ook zo gesteld worden. Hoe is het mogelijk dat Hermans en Van het Reve al dan niet gefundeerde opvattingen over de gelijkstelling van Marxisme en Fascisme en over de Phyett Khong in hun boeken tamelijk ongestraft konden slijten, waar openlijke ventilering van zulke opinies in de tijd van publikatie een politicus of burger in dienstbetrekking nog op sociale discriminatie te staan zou zijn gekomen? Als Hermans bepaalde personen, in Nooit Meer Slapen of in Onder Professoren, ongestraft kan beledigen, dan is het omdat hij het verhullende genre sleutelroman beoefent.
| |
| |
Maar hij had zich in het specifieke genre literatuur nog wel wat meer kunnen veroorloven. Hij had evengoed het doelwit van zijn rancune met name kunnen noemen, zoals Aristophanes al deed, of het gesubsidieerd vormingstoneel toen het de familie Van Doorne beledigde. Het prestige van de kunst maakt de kunstenaar, als eens de nar, sacrosanct? Of alleen wie het met de kunstenaar eens is neemt hem serieus? Dat is het prestige van de stichtelijke auteur, de katholiek bij de katholieken, de marxist bij de marxisten. Ik neem Dante of Brecht niet serieus, maar ik vind ze wel leuk om te lezen.
Het voor het hele genre geldend ironisch voorbehoud maakt het de kunstenaar mogelijk uitgesproken meningen te uiten die geen mens zich in het dagelijks leven kan veroorloven. Hij verzint meestal zijn personnages en situaties, en kan dus intimiteiten onverhuld vertellen, morele oordelen laten blijken, die bij personen uit het dagelijks leven onbeschaamde roddel zouden heten. Een schrijver is over zijn personnages duidelijker dan over zijn kennissen, zo banaal is mijn opmerking eigenlijk. Hij kan het zich veroorloven, maar hij moet het ook. Want de schrijver verkeert, als elke schrijver, in onzekerheid over de vooroordelen en voorkennis van zijn publiek. Schrijvers van fictie leveren in hun romans imitaties van de dagelijkse omgang. In de dagelijkse omgang hebben we aan een half woord genoeg, omdat we de betreffende personen kennen, of omdat we ons niet zomaar in al hun doen en laten interesseren. De schrijver, die te maken heeft met een publiek dat zijn verzonnen personnages uiteraard alleen maar uit zijn tekst kan leren kenen en zich daarbij beijvert om serieuze interesse op te roepen, zal dus noodgedwongen zijn uiterste best doen om hen goed herkenbaar te maken. Wat Hermans niet allemaal uitlegt! In het verloop van de handeling, in de dialogen, in het auctorieel commentaar, en dan nog ook in symbolen. Een schoolmeester met een lage dunk van zijn publiek. Nadere explicatie wordt dan gewoon tactloos. En op dat punt wordt een vergelijking weer vruchtbaar tussen omgangstaal en literaire taal, tussen menselijk gedrag in de dagelijkse omgang en de imitatie ervan in de roman - of op het toneel, of in de films. Het verbaast mij telkens weer om in besprekingen van boek, toneelvoorstelling of film in de krant, die bedoeld zijn om een samenvatting te geven van waar het nu om gaat, zulke preciese en gedifferentieerde oordelen over de karakters aan te treffen vooral wanneer die karakters, als bij toneel of film, alleen maar werden getoond. Een karakter, zoals dat uit
handelingen of uitspraken blijkt, dat is de manier waarop we ook in het dagelijks leven tot een oordeel komen. Maar als ik inlichtingen vraag over het karakter van een bestaand persoon, dan krijg ik alleen vage of summiere aanduidingen. Niet omdat mijn kennissen geen schrijvers zijn, maar omdat de wereld geen literatuur is. Ze zijn gewoon niet voldoende op de hoogte, - als iets ‘lege plaatsen’ vertoont, dan wel de beschrijving van het karakter van levende mensen - of ze kunnen zich geen uitgesproken oordeel veroorloven, of ze beseffen de relativiteit van ieder oordeel over de medemens maar al te goed. Maar dan literaire karakters! Literatuur stileert, typeert, bant het toeval uit, in tegenstelling tot het ongrijpbaar vervlietend leven. Dit is, uiteraard, Aristoteles' Poetica. Zelfs gevoelens van onzekerheid door de toevalligheid of absurditeit des levens of vertwijfeling zijn in literatuur door de vormgeving beter hanteerbaar. Voeg daar nog bij het stereotype, uit gemakkelijk bereikbare gemeenplaatsen opgebouwde gedrag van alle romanfiguren, bijvoorbeeld de markante, herkenbare manier waarop gekken zich gedragen, en vergelijk het met het veel meer diffuse gedrag, niet van gekken uit de psychiatrische boekjes, maar van u en ik als we aan verstandsverbijstering lijden. Of vergelijk de grappen en briljante conversatie in het dagelijks leven met de ‘wisecracks’ in een humoristische dialoog. De schrijver die in het dagelijks leven even grappig wil zijn, of net zo- | |
| |
veel wil meemaken als zijn romanfiguren, of zijn leven tot literatuur wil stileren, eindigt aan de drank, aan de opium of aan de galg. Literatuur toont extreem publiek gedrag, en is dus zo goed te begrijpen als het optreden van Brigitte Bardot of Kennedy in de media. Hoe meer er ongezegd blijft, hoe meer ‘lege plaatsen’, hoe dichter bij het fundamentele misverstand dat ons dagelijks leven beheerst. De nouveau roman is, op
die manier, inderdaad een realistisch genre.
|
|