Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
1 Lezen en interpreteren in de literatuurwetenschap | |
[pagina 203]
| |
Lezen en Literaire Theorievorming J.J.A. MooijHet is bekend dat onze waarnemingen beïnvloed worden door onze denkbeelden: door onze verwachtingen, begrippen, interessen, enz. Maar het is een veelbesproken probleem hoe ver die beïnvloeding precies gaat. Een van de gebieden waar dit probleem aan de orde is, is de wetenschapsfilosofie. Het betreft hier de verhouding van waarneming en theorievorming. Volgens het zg. standaardbeeld, dat is voortgekomen uit de onderzoekingen van het logisch-empirisme, zijn waarneming en theorievorming nogal scherp gescheiden bezigheden. zij sluiten op elkaar aan voorzover theorievorming dient om waarnemingsresultaten te verklaren en, waar mogelijk, te voorspellen. Die voorspellingen geven ook de mogelijkheid om de theorie te toetsen. Het houdbaar of onhoudbaar zijn van de theorie heeft echter geen consequenties voor de betreffende waarnemingsresultaten op zichzelf. Die zijn theorie-onafhankelijk. Het spreekt vanzelf dat men zich hierbij onder waarneming alleen heel elementaire vormen daarvan moet voorstellen. Waarnemen door middel van instrumenten onderstelt al een theorie van die instrumenten. De basis zou niettemin gevormd worden door een niveau van theorie-onafhankelijke waarneming, bijv. betreffende kleuren en ruimtelijke coïncidenties zoals wijzerstanden. Dit beeld is met veel vernuft uitgewerkt. Het is verreweg het meest uitgewerkte beeld voor wat de logische structuur van wetenschappelijke theorievorming betreft.Ga naar voetnoot1 In die uitwerking worden theorieën behandeld als axiomatische systemen die via zg. correspondentieregels met de waarneembare werkelijkheid verbonden zijn en die d.m.v. deductie van waarnemingsuitspraken verklaring en voorspelling mogelijk maken. Uiteraard bestaan tussen de aanhangers van dit beeld onderling nog belangrijke meningsverschillen. En het beeld pretendeert niet te laten zien hoe de psychologische of sociologische of zelfs maar historische aspecten van theorievorming zijn; louter de logische en kennistheoretische structuur is er aan de orde. Bovendien is het beeld vooral ontwikkeld met het oog op natuurwetenschappelijke theorieën. Met dat al heeft het de ideeën over theorievorming in het algemeen sterk beïnvloed. Maar vooral sinds ongeveer 1960 kwamen er krachtige tegenstromen. Mensen als N.R. Hanson, T.S. Kuhn en P.K. Feyerabend bestreden de geldigheid ervan zelfs reeds voor de natuurwetenschappen. Ook de eigenaardigheden van andere vakgebieden kwamen in de belangstelling. Voor de aanhangers van de hermeneutiek, waar men nooit in de me- | |
[pagina 204]
| |
thodologische eenheid van alle wetenschappen had geloofd, was dit laatste natuurlijk niets nieuws. Twistpunt tussen het zg. standaardbeeld en de ontwikkelde alternatieven is vooral de theorie-geladenheid van de waarneming. Dat men vanwege een theorie meer oog heeft voor zekere waarnemingen dan voor sommige andere wil iedereen nog wel toegeven. Dat is de selectieve werking van theorieën. Maar hoe zwaar weegt dit meer-enminder? Daar is men het niet over eens. En de meningen gaan pas goed uiteen als het erom gaat te beslissen of waarnemingen zonder theoretische interpretatie enig wetenschappelijk nut hebben en of het begrippenapparaat om ze te beschrijven al dan niet noodzakelijkerwijs een theoretisch karakter heeft. Van beide kanten zijn soms veel te extreme standpunten verkondigd. De meest aanvaardbare oplossing lijkt mij de volgende: Waarnemingen zijn theorie-geladen. Er zijn dus geen absoluut vóór-theoretische gegevens waarop alle theorieën rusten. Maar niet elke theorie staat op elk ogenblijk ter discussie. Dat maakt het mogelijk om op bepaalde momenten bepaalde gegevens te gebruiken ter beslechting van bepaalde theoretische geschillen (ook al zijn die gegevens zèlf vatbaar voor theoretische discussie in ander verband). In hoeverre zo'n beslechting lukt is een andere kwestie. Pogingen daartoe onderstellen echter de beschikbaarheid van gegevens die op dat moment zelf geen aanleiding tot twijfel en meningsverschil geven. Zij doen dan dienst als de waarnemingsgegevens met behulp waarvan theorieën beoordeeld worden. Deze beschouwingswijze maakt het mogelijk om aan vicieuze cirkels te ontkomen. Het hoeft niet zo te zijn dat enige theorie T zelf bepaalt over welke waarnemingsgegevens men kan beschikken. Dan zou geen serieuze toetsing aan die waarnemingen meer mogelijk zijn. Wel is het zo dat ter toetsing van T gegevens nodig zijn die zelf weer een theorie T1 onderstellen. Het kan waarschijnlijk niet anders. Het enige is om ervoor te zorgen dat er op dat moment minder reden is om aan T1 te twijfelen dan aan T. De grens tussen waarneming en theorie is daarmee niet alleen vaag geworden (zoals bijv. ook Nagel al betoogt in The Structure of Science), hij is ook veranderlijk geworden in de zin van: afhankelijk van de context van discussie. Wat in de ene context waarnemingsgegeven is met behulp waarvan men theoretische twistpunten wil gaan beslechten, kan in een andere context zèlf het voorwerp van theoretische twist worden. Het hangt er maar van af of wetenschapsbeoefenaren het de moeite waard vinden om zo'n twist te beginnen. En dat wordt natuurlijk weer door theoretische uitgangspunten mede bepaald.
Wat levert dit op voor de beschouwing van de literatuurstudie?Ga naar voetnoot2 Meer in het bijzonder wil ik mij hier concentreren op enkele vragen rondom het lezen: in welk licht komt het lezen van literaire teksten nu te staan? Is er een analogie tussen lezen en waarnemen? Verhouden lezen en theorievorming in de literatuurstudie zich als waarneming en theorievorming elders? Het navolgende behelst een antwoord op deze vragen, verdeeld in vier rubrieken. | |
[pagina 205]
| |
I. Lezen bestaat natuurlijk in vele vormen. Precies hetzelfde geldt voor de waarneming. Wetenschappelijke waarneming onderscheidt zich door nauwkeurigheid. Aan zulke eisen kan lezen ook voldoen. Ook dan (en misschien zelfs juist dan) is er uiteraard nog een massa aan voorkennis ondersteld: kennis van de taal, van de wereld, van literaire conventies enz. Waarschijnlijk heeft dit ertoe geleid dat tot nu toe het lezen zelden of nooit als een vorm van waarnemen is beschouwd. Inderdaad is het onmogelijk het lezen op die manier te behandelen als men uitgaat van het eerder beschreven standaardbeeld. De beletselen vervallen echter wanneer men erkent dat de waarneming theorie-geladen is of kan zijn, en dat de vraag wat als waarneming telt niet in een absolute, context-onafhankelijke manier gesteld en beantwoord hoeft te kunnen worden. Lezen zou dus een vorm van waarneming kunnen zijn. Of dit in een bepaald geval inderdaad zo is hangt ervan af of het betreffende leesresultaat in dat geval (betrekkelijk) onomstreden is. Want de vraag ‘staat dat er echt wel?’ kan steeds weer actueel worden. Beantwoording ervan kan leiden tot tekstkritisch onderzoek, of tot een nader overwegen van de aanvankelijke betekenistoekenning (interpretatie). Daarbij valt men terug op andere waarnemingen, vaak van een meer elementair karakter, soms zelfs van buitentalige aard. Gezocht wordt naar een basis voor argumentatie waarop men in de betreffende omstandigheden durft te vertrouwen omdat er geen voldoende of relevante redenen zijn om dat niet te doen. Ik denk niet dat op dit gebied interessante gegevens bestaan die onder géén omstandigheid betwijfeld zouden kunnen worden. In het licht van de eerder gegeven beschrijving van het karakter der wetenschappelijke waarneming hoeft dat ook niet (en het is waarschijnlijk ook op geen enkel gebied het geval). Onproblematisch is het bovenstaande echter niet. Het oorspronkelijke standaardbeeld, met zijn vaste bodem van waarnemingen die in beginsel niet meer te betwijfelen zijn (althans niet vanuit enige theoretische overweging) had veel aantrekkelijks. De alternatieven, welke dan ook precies, kampen met het probleem wáárdoor de (betrekkelijke) onomstredenheid wordt bepaald, en wie er beslist over de voldoendheid resp. de relevantie van mogelijke redenen tot twijfel. Dit is geen kwestie van pure willekeur, maar enig subjectief of conventioneel element erin valt moeilijk te ontkennen. En hoewel er enkele algemene gezichtspunten in het geding zijn (zoals: Bleek twijfel in analoge gevallen gerechtvaardigd? Zijn er algemeen-aanvaarde theorieën die hier iets leren over eventuele redenen tot twijfel? Wordt er al getwijfeld of moet men nog naar redenen om te twijfelen gaan zoeken?) kan de kwestie slechts goeddeels ad hoc bekeken worden. In elk geval, als zo'n vaste bodem eenvoudig niet bestaat moet men daar zonder leren leven. En wat hierboven m.b.t. het lezen werd geschreven geldt evenzeer voor de natuurwetenschappelijke waarneming: ook daar kunnen waarnemingen achteraf altijd weer in discussie komen omdat er redenen blijken te zijn om aan de betrouwbaarheid te gaan twijfelen (storende factoren; veranderende theoretische inzichten e.d.).
II. Er is nog iets meer aan de hand. Theorieën leiden tot nieuwe waarnemingen. Popper sprak in dit verband van de zoeklichtfunctie van de wetenschap en van wetenschappelijke theorieën in het bijzonder.Ga naar voetnoot3 De fysicus David Bohm poneerde zelfs dat natuur- | |
[pagina 206]
| |
wetenschappelijk onderzoek primair tot doel heeft onze waarneming van de wereld uit te breiden, en slechts secundair om kennis over de wereld te verkrijgen.Ga naar voetnoot4 Vast staat dat nieuwe theorieën weliswaar ontstaan door geïnteresseerdheid in nieuwe aspecten maar dat zij op hun beurt die geïnteresseerdheid ook stimuleren. Meer in het bijzonder komt dit door het begrippenapparaat dat zij ontwikkelen. Deze begrippen maken het mogelijk de verschijnselen op een nieuwe manier te beschrijven. Daardoor bevorderen zij dat deze verschijnselen worden gezien. En zij maken het eerst mogelijk dat deze verschijnselen met de scherpte en precisie gezien worden die bij deze begrippen passen. Zo hebben theorieën met betrekking tot de kenmerken en mogelijkheden van verhalende literatuur, de literaire receptie, en de sociologische en/of ideologische achtergronden van literatuur geleid tot een verscherpte waarneming van de dienovereenkomstige aspecten. Zulke theorieën sturen de waarneming, d.w.z. zij sturen de manier waarop men leest. De lezer gaat in een bepaalde richting op zoek en vindt vaak wat hij wil vinden. In wezen komt iets dergelijks ook in andere vakken voor. Het verschijnsel is sterk benadrukt door Kuhn's paradigma-begrip. Hier is een uitgesproken sturende functie in het geding: paradigma's leiden tot specifieke problemen of puzzels, die men in het licht van het heersende paradigma gaat aanpakken. Maar ook tegenstanders van Kuhn's paradigma-idee zullen een zodanige functie van literaire theorieën moeten erkennen. Analoge verschijnselen zijn ook in meer algemene beschouwingen over de waarneming beschreven.Ga naar voetnoot5 Een vraag is niettemin in welke mate de betreffende waarnemingen, nadat zij eenmaal verkregen zijn, van de sturende theorie afhankelijk blijven. Kunnen zij door anderen worden gedeeld? De vraag heeft om te beginnen een minder interessante kant. Want zolang zg. waarnemingen niet gedeeld kunnen worden is er nog geen waarneming, in de zin waarin dit woord in dit artikel wordt gebruikt. Als de theorie leidt tot vermoede waarnemingen betreffende een geïmpliceerde auteur of een impliciete lezer die bestreden worden, dan bevinden we ons nog op het niveau van de theoretische vaststellingen. Verder ‘teruggaan’ is dan geboden. De interessante kant van de vraag is of men dat niveau van onbestredenheid wel ooit bereikt. Of liever: of men dan nog iets belangrijks overhoudt. Het lijkt er wel eens op dat waarnemingen vanuit literaire theorieën (incl. de literatuuropvattingen waarover C.J. van Rees en H. Verdaasdonk bij herhaling geschreven hebbenGa naar voetnoot6) in veel sterkere mate door die theorieën bepaald blijven dan bijv. in de natuurwetenschappen het geval is. Bovendien ontstaat in laatstgenoemde vakken meestal veel eerder overeenstemming over de houdbaarheid of onhoudbaarheid van theorieën, hetgeen eveneens de onaangename kanten van het probleem wegneemt. | |
[pagina 207]
| |
De kwestie kan gebracht worden onder het hoofd van het ‘possibility’-begrip zoals behandeld door Derek Phillips in zijn boek Wittgenstein and Scientific Knowledge.Ga naar voetnoot7 Literaire theorieën functioneren als de ontwikkeling van een benadering of ‘mogelijkheid’ om literaire werken te interpreteren, te analyseren, te verklaren misschien, en in elk geval ook: te lezen. Gegeven dat over de aanvaardbaarheid van een aantal van zulke benaderingen geen overeenstemming bestaat, in welke mate kunnen hun aanhangers zich op empirisch materiaal (waarnemingsgegevens; ‘lees’-gegevens) beroepen dat niet alleen maar binnen die benadering zelf ter beschikking staat? Als dat niet of nauwelijks kan, dan lijkt de empirische bevestiging van de theorie slechts een schijnbevestiging te zijn: de theorie verschaft zichzelf de eigen empirische basis. Essentieel is de uitdrukking ‘in welke mate’. Inderdaad is het probleem er één van graad. Het veiligheidsmechanisme dat hier gezocht wordt is niet simpelweg aanwezig of afwezig. Het kan beter of minder goed werken. Als zodanig werpt het licht op de vraag naar de eenheid of de veelheid aller wetenschappen. In verband daarmee zal het in de volgende paragraaf behandeld worden.
III. Het logisch-empirisme dat in hoge mate verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van het zg. standaardbeeld, was ook van mening daarmee de methodologische eenheid der wetenschappen aangegeven te hebben. Deze pretentie was van meet af dubieus omdat met name in de geesteswetenschappen weinig leek te beantwoorden aan het vereiste waarnemingsbegrip. Overigens werd door critici van het postulaat van de methodologische eenheid meestal aangeknoopt bij de andere component, de vorming van algemene theorieën. Het bleek echter meer en meer dat hier betrekkelijk weinig moeilijkheden liggen: ook in de geesteswetenschappen bleken theorieën te kunnen gedijen.Ga naar voetnoot8 Met de waarneming lag het anders; in de geesteswetenschappen leek geen theorie-onafhankelijke waarneming voorhanden te zijn. Toen kwam, ook voor wat de natuurwetenschappen betreft, de twijfel aan het bestaan van theorie-onafhankelijke waarnemingen op. En naarmate die twijfel voortschreed, nam de kans toe dat de eenheid der empirische wetenschappen toch gered kon worden zonder enige groep van wetenschappen geweld aan te doen. Toch denk ik niet dat er voldoende reden is om zonder meer die conclusie te trekken. Die methodologische eenheid bestaat zeker, maar op heel abstract niveau. Wordt men iets specifieker dan moet men bepaalde verschillen erkennen. Dat levert echter niet de traditionele tweedeling op van alpha- en beta wetenschappen, noch zelfs de iets actuelere driedeling van alpha, beta en gamma, maar eerder een spectrum van mogelijkheden. Onder de paraplu van de zeer abstracte eenheid is er een uitwaaierend pluralisme.Ga naar voetnoot9 Dat komt omdat er verschillende gezichtspunten in het geding zijn. die bovendien soms hoogstens tot graduele verschillen aanleiding geven. Ik noem bijv. de rol van waarde-oordelen, de mogelijkheid tot voorspellingen, de technologische toepasbaarheid, de kwantificeerbaarheid en mathematiseerbaarheid, het belang van idiografisch onderzoek, enz. Tot deze gezichtspunten behoort ook het eerder genoemde gezichtspunt van | |
[pagina 208]
| |
de zoeklicht-werking van theorieën en hun invloed, dientengevolge, op de waarneming. Want het lijkt erop dat de gegevens die met verschillende zoeklichten verkregen zijn in de ene wetenschap gemakkelijker met elkaar gecombineerd kunnen worden dan in de andere. Deze combineerbaarheid is van wezenlijk belang voor de empirische toetsing. Immers als men voor de toetsing van theorie T niet kan terugvallen op theorie-onafhankelijke gegevens maar zich moet beroepen op wat een andere theorie (zeg T1) leert, dan mogen T en T1 geen ‘gescheiden werelden’ teweegbrengen.Ga naar voetnoot10 In de natuurkunde bijv. blijkt die voorwaarde veelal vervuld te zijn. Theorieën kunnen er zonder veel moeite gecombineerd worden. Een belangrijke reden daarvoor is dat het werken met theorieën daar in hoge mate een symbolische activiteit is; het gaat vaak uiteindelijk om het combineren van formules. Stellen wij daarnaast de literatuurstudie dan valt op dat theorievorming hier veel rechtstreekser betrokken is op de waarneming van concrete literaire teksten. De begrippen worden er niet zo zeer met elkaar verbonden (tot algemene wetten) als wel ontwikkeld tot een apparaat om die teksten te kunnen beschrijven, analyseren en interpreteren. Alle theorieën hebben dat enigermate in zich; literaire theorieën echter in hoge mate. Zij zijn primair zulke conceptuele apparaten. En dat heeft tot gevolg dat wat men ziet en beschrijft in de ene literaire theorie niet zo gemakkelijk combineerbaar is met wat men ziet en beschrijft in de andere. Het zijn verschillende manieren van zien, met verschillende verbanden, ordeningen, onderscheidingen e.d.
IV. Wat betekent dit alles meer in concreto? Laat ik als voorbeeld de roman Het Oude Huis van Van Schendel nemen (voor het eerst verschenen in 1946). Uitgaande van verschillende literaire theorieën kan men deze roman verschillend lezen; verschillende ‘zoeklichten’ leveren verschillende ‘beelden’ op. Om te beginnen zijn er natuurlijk de mogelijkheden die samenhangen met de analyse van het vertellen. Het zoeklicht kan de rol van de verteller naar voren halen: zijn manier van meedelen, zijn commentaren, zijn visie. Aanknopingspunten zijn er genoeg, reeds op de eerste bladzijde. In verband daarmee is er ook de tijdsbehandeling. De vertelde tijd is, zelfs voor Van Schendel, heel uitgestrekt (omstreeks 300 jaar) en de aandacht kan zich richten op de versnellingen en vertragingen die daarmee op het niveau van de verteltijd samenhangen. Ritmische effecten kunnen zich dan aan de lezer opdringen, evenals trouwens de rol van de steeds veranderende focalisatie en van de ruimtebehandeling daarbij. Een iets andere toegangsweg levert de vraag wie de lezer precies is tot wie het boek zich richt. Wat wordt er allemaal specifiek van hem verwacht? Naar voren komen dan alle aanwijzingen die te maken zouden kunnen hebben met de bepaling van die voorwaarden en verwachtingen. Vervolgens is het mogelijk dat de aandacht zich veeleer richt op de structuur van de vertelde gebeurtenissen. Er zijn bijv. de strevingen van de personages, en de bijbehorende uitkomsten. Er is ook de afwisseling van doelbewuste activiteit en de onderworpenheid aan invloeden van buiten de eigen wil. Het is verder ook mogelijk om de inhoud van de roman van meet af aan te betrekken op de maatschappelijke omgeving. De vraag rijst dan hoe deze langsdoorsnede de ge- | |
[pagina 209]
| |
schiedenis van de samenleving en meer in het bijzonder de standpunten en belangen van iemand die daar in het midden van de 20e eeuw op terugziet, weergeeft. Wat wordt wel en wat niet de moeite van het vermelden waard geacht, inzake die omgeving, de historische achtergronden en de aard van de personages? En hoe staat de reeds genoemde focalisatie en de specifieke, sterk archaïserende schrijfwijze daarmee in verband? Naast de literatuursociologie biedt ook literatuurpsychologie aanknopingspunten. Met psycho-analytische uitgangspunten kan men bijv. op zoek gaan naar de symbolische waarde van het een en ander. Maar men heeft de psycho-analyse niet nodig om symboliek te ontdekken. Daarvoor zijn de betrekkingen tussen het oude huis en de vluchtigheid van alles wat zich daarbinnen afspeelt (‘vanitas vanitatum’; denk ook aan de talrijke sterfgevallen op jonge leeftijd) uitdrukkelijk genoeg Men kan er dan vooral op gaan letten hoe het tijdsbewustzijn in deze roman wordt geconcretiseerd en gesymboliseerd, met de rol daarbij van het uurwerkmaken, de muziek, en de prominente figuur van Martinus. Die muziek trouwens kan aanleiding geven tot nog een andere wijze van lezen. Niet alleen omdat heel vaak van zang en muziekbeoefening sprake is (o.m. in de eerste en in de laatste zin van het boek)Ga naar voetnoot11, maar bovendien omdat de mogelijkheid om verschillende dingen die over het oude huis gezegd worden op de roman zelf te betrekken voornamelijk berust op muzikale analogieën.Ga naar voetnoot12 ‘ 't Is gelijk een muziekstuk gecomponeerd’, zegt Barbera van dit huis (eind van hfdst. III) en anderen zeggen later iets dergelijks (Cornelis Luyterin hfdst. IV). Men zou dit ook op de roman kunnen laten slaan, bij een bepaalde ‘belichting’. Allerlei onderdelen gaan dan de rol spelen van motieven en thema's in een welhaast muzikale compositie van herhalingen, variaties en contrasten; zie bijv. de functie van de twee huizen, de diverse geslachten, de verbindingen tussen verschillende personen (zoals tussen Martinus en Jeanne op het eind van hfdst. XXI), enkele namen, mededelingen en zegswijzen, en niet in de laatste plaats de muziek zelf. Deze laatste vertegenwoordigt meer en meer het menselijk leven in zijn totaliteit zoals dat in deze roman wordt gepresenteerd; zij is daarvan, in de terminologie van E.K. Brown, een ‘expanding symbol’.Ga naar voetnoot13 Elk van deze benaderingen kan gebruik maken van meer of minder uitgewerkte begrippenapparaten om de verkregen vondsten te beschrijven. Sterker, die begrippenapparaten maken de vondsten in strikte zin eerst mogelijk. Weliswaar spreken de boven omschreven manieren van lezen betrekkelijk voor zichzelf en kunnen zij ook zonder kennis van literaire theorieën in praktijk worden gebracht, maar nauwkeurigheid en finesse krijgen zij toch pas dank zij die theorieën. De vraag is of dat een goed ding is. Het lijkt mij dat geen van deze manieren van lezen (noch ook enkele andere die men daarnaast nog zou kunnen vermelden, zoals vanuit linguïstische analyse-methoden) de roman onrecht aandoet. Het zijn allemaal in aanleg aanvaardbare mogelijkheden. Maar | |
[pagina 210]
| |
zij leiden uiteindelijk wel tot heel verschillende uitkomsten door hun radicaal verschillende manieren van belichting en daarmee van accentverdeling en van scheiding tussen voor- en achtergrond. Misschien dat men eventueel bij een zekere mate van ‘overbelichting’ van vertekening (bevooroordeeldheid; dogmatisme) kan spreken. Vast staat toch wel dat er een ruime marge van speling is voordat zo'n conclusie zich opdringt. Neem bijv. de eerste alinea van hoofdstuk XVII. Er behoeft geen twist te ontstaan over wat hier staat, los van de context. In zoverre kan een passage zoals deze ook dienst doen als empirisch toetsingsmateriaal, o.a. voor interpretaties. Maar als men de gehele roman in rekening brengt begint de zaak te schuiven. Want de vraag welke rol deze passage in dat geheel speelt wordt anders beantwoord al naar gelang men bijv. primair geïnteresseerd is in de rol van de verteller, of in die van de lezer, of in de verhouding tot de maatschappelijke omgeving, of in de symboliek. Aan de toetsbaarheid van interpretaties binnen het kader van één theoretische benadering hoeft dat trouwens geen afbreuk te doen; sterker, die wordt er alleen maar door bevorderd. Maar die toetsbaarheid wordt wel problematisch wanneer men met interpretaties binnen verschillende theoretische benaderingen te maken krijgt. En omdat die verschillende theorieën een roman verschillend ordenen en opdelen, is het in het algemeen niet mogelijk ze zonder meer bij elkaar te voegen. Want zij hebben inmiddels objecten geconstrueerd die op wezenlijke punten van elkaar verschillen. Evenzeer onmogelijk is het deze theorieën af te danken en voorgoed terug te vallen op de bevindingen van de gewone lezer met literair onderscheidingsvermogen. Want dit zou onderstellen dat er een niveau van vóór-theoretische literaire waarneming bestaat, hetgeen toch wel zo goed als uitgesloten is. Wat literaire theorieën doen is, onder meer, uitwerken wat onbewust of impliciet op het niveau van het zg. naïeve lezen aanwezig is. Het heeft dus zelfs geen zin een poging te doen om intersubjectieve literaire theorievorming met de bijbehorende analyse- en interpretatiemethoden radicaal te scheiden van het persoonlijke lezen en interpreteren. Zij staan niet los van elkaar. ook al is het mogelijk, en zelfs wenselijk, ze met een zekere afwisseling te beoefenen.Ga naar voetnoot14 Literaire theorieën verscherpen en verfijnen en vergroten wat er bij de ‘waarneming’ van literaire werken in elk geval gebeurt, en dragen daardoor tevens tot verfijnde vormen van waarneming bij. Daarbij worden echter bepaalde eigenschappen van het object naar voren gehaald en andere naar de achtergrond gedrongen, op een voor de betreffende theorie kenmerkende manier. Verschillende theorieën leiden zo tot verschillende ‘waarnemingen’, en bij verdere uitwerking zelfs tot meer en meer divergerende ‘waarnemingen’. Juist om die reden is een super-theorie, die alle thans bestaande theorieën als deeltheorieën zou omvatten, nauwelijks te verwachten (ook al is het probleem van de combineerbaarheid van verschillende literaire theorieën zeker nog niet uitputtend onderzocht). Het is dus zaak om literaire theorieën zowel in hun onmisbaarheid als in hun slechts relatieve waarde te doorzien. Om het wat dramatisch te zeggen: zij hebben hun grandeur zowel als hun misère. En het is bij uitstek in hun relatie tot de waarneming, d.i. het lezen, dat beide aspecten tot uiting komen. Wat, volgens de passage aan het begin van hoofdstuk XVII, voor een woning geldt, geldt mutatis mutandis ook voor een roman. Ook de roman Het Oude Huis is als het ware een ‘passantenhuis waar de mens zijn ogenblik verslijt...’. De lezers gaan in en uit, met meer of minder waardering of gehechtheid. En zij verkennen de roman meer of | |
[pagina 211]
| |
minder grondig. En indien grondig, met al wat zo'n grondigheid aan termen, theorieën en dus ook eenzijdige concentratie en belichting met zich mee brengt. |
|