| |
| |
| |
Enkele implicaties van de literatuurwetenschappelijke belangstelling voor de lezer Een debat naar aanleiding van twee proefschriften Jos Hoogeveen en Rien T. Segers
Samenvatting
Beide auteurs promoveerden vorig jaar op proefschriften die de lezer tot onderwerp van literatuurwetenschappelijk onderzoek willen maken. De uitwerking van deze basisgedachte vertoont interessante verschillen. Daarom leek het een aantrekkelijke gedachte om beide visies met elkaar te confronteren. Niet in de laatste plaats is het de bedoeling van deze bijdragen om in Nederland een discussie over receptie-onderzoek op gang te brengen.
| |
Jos Hoogeveen
Over een voorstel betreffende experimenteel lezersonderzoek
naar aanleiding van: Rien T. Segers, The Evaluation of Literary Texts. An Experimental Investigation into the Rationalization of Value Judgments with Reference to Semiotics and Esthetics of Reception. Lisse: The Peter de Ridder Press 1978. (= Studies in Semiotics, edited by Thomas A. Sebeok, Volume 22).
De invoering in de literatuurwetenschap van begrippen als ‘receptie’, ‘werking’ en ‘lezer’ heeft sinds het einde van de jaren zestig een dusdanige discussie opgeroepen dat men nu - tien jaar later - zich nauwelijks meer kan voorstellen dat deze invalshoek niet eerder een vaste plaats verkregen heeft bij het onderzoek van en naar literatuur. De discontinuïteit van deze problematiek kan men weliswaar pogen te verklaren met algemene historische omstandigheden, men kan zelfs beweren dat er door de eeuwen heen - direct of indirect - altijd met de lezer rekening gehouden is, toch lijkt er sprake van een zekere angst om die lezer serieus te nemen.
Teneinde de lezer als uitgangspunt van literatuurwetenschappelijk onderzoek te kunnen nemen en niet tegelijkertijd traditionele en eerbiedwaardige vraagstellingen te moeten afzweren hebben de bekende en erkende receptie-esthetische concepten ieder voor zich de functie van de lezer in de literaire communicatie-situatie omschreven. Op die manier leek het mogelijk het aandeel van de lezer in de totstandkoming van het literaire kunstwerk te bepalen en daarmee het inzicht in het functioneren van literaire werken te vergroten. Juist die strijd om de lezer heeft niet alleen de voorstanders van deze richting van onderzoek danig in kampen verdeeld maar er tevens voor gezorgd dat sceptici deze discussies als getheoretiseer konden afdoen. Ogenschijnlijk bleven resultaten immers uit of hadden toepassingen van de receptie-aanpak weinig meer te bieden dan traditionele interpretatie-modellen.
Daardoor kon er een paradoxale situatie ontstaan. Alhoewel er geen diepgaand grondslagenonderzoek plaatsvond, richtte de belangstelling zich op de vraag of er van een wisseling van paradigma sprake was. Die vraag zal voorlopig ontkennend moeten
| |
| |
worden beantwoord zolang het receptie-onderzoek gezien wordt als een verrijking van het bestaande methoden-repertoire en er intern geen principieel methodologische discussie over grenzen en mogelijkheden van de literatuurwetenschap op gang wordt gebracht.
Een dergelijke vakwetenschappelijke situatie brengt voor de beoordeling van studies die de algemene vak-consensus delen en van daaruit nieuwe methoden als een versterking van het draagvlak van bestaande vraagstellingen zien ernstige problemen met zich mee. Ze zijn immers tautologisch opgebouwd en veronderstellen dus dat men hun uitgangspunten ongemoeid zal laten. Confronteert men ze met andere, buiten het ontworpen kader liggende visies dan worden deze hoffelijk als niet specifiek literair of literatuurwetenschappelijk afgewezen of vooralsnog in die zin aangepast. Op die manier blijft er geen ander criterium voor de toetsing van hun (onjuistheid dan de eis van een consistente uitwerking van bepaalde onomstreden uitgangspunten in de richting van een bepaalde conclusie. Daarmee bereikt men een soort onweerlegbaarheid die weliswaar individuele subjectiviteit uitsluit maar die anderzijds berust op collectieve afspraken tussen de beoefenaren van de literatuurwetenschap en daarom elke gedachtenuitwisseling met andere disciplines reduceert tot de overdracht van bepaalde gegevens. Hoezeer men in de laatste jaren ook het standpunt van het autonome literaire kunstwerk mag hebben verlaten, blijkbaar heeft die ontwikkeling geen gevolgen gehad voor de autonomistische object-bepaaldheid van literatuurwetenschappelijk onderzoek.
Ook de toevoeging van het lezer-aspect heeft aan die situatie niets veranderd. Integendeel, de ontdekking van het element lezer wordt algemeen als een completering van het abstracte communicatie-model gezien, zij het dat daarmee de relaties auteur-tekst en tekst-werkelijkheid ten opzichte van de verhouding tekst-lezer iets op de achtergrond gedrongen zijn. Onverminderd blijft echter gelden dat literatuurwetenschap de wetenschap van/over literaire teksten is. Die geruststellende conclusie heeft het aanvankelijke verzet tegen het betrekken van de lezer in literatuurwetenschappelijk onderzoek aanzienlijk doen verminderen. Receptie-esthetica, receptie-geschiedenis en tekst-theorie onderzoeken nu in een eigentijdse terminologie teksten en laten zien voor welke lezers welke teksten problemen opleveren en welke interpretatie-strategie daarvoor een passend antwoord biedt/had kunnen bieden. Vanuit die resultaten is er zelfs een terugkoppeling mogelijk naar een systeem van waarde-oordelen over teksten. De belangstelling gaat daarbij vooral uit naar de mate van inspanning die de tekst van de lezer vraagt. Ondanks de lezer blijft het waarde-oordeel aldus niet alleen behouden, men kan het nu ook motiveren.
Alhoewel het receptie-esthetisch onderzoek aan de hand van de tekst naar heersende literatuurwetenschappelijke maatstaven geenszins theoretisch genoemd mag worden, biedt de ontdekking van de lezer het ongekende voordeel dat men in experimenteel onderzoek de hardheid van hypothesen en theorieën kan toetsen.
De ontwikkeling van een daartoe geschikte methode is het doel van Segers' dissertatie. Zijn boek valt in twee delen uiteen. Het grootste deel van de tekst is gewijd aan een zeer gedetailleerde beschrijving van de historische ontwikkeling van de diverse disciplines met behulp waarvan Segers zijn onderzoek encadreert. Communicatietheorie, informatie-theorie, semiotiek, een overzicht over de literatuurwetenschappelijke belangstelling voor de lezer (het Russische formalisme, het Praagse structuralisme en de Duitse ‘Rezeptionsasthetik’), waarde-theorie, literatuursociologie, literatuurpsychologie en de belangrijkste visies op literaire waarde-oordelen passeren de revue. Om een discussie met de in al die richtingen ook niet onaangevochten posities, concepten en in- | |
| |
zichten is het Segers niet te doen. Hun geldigheid moet immers indirect in het experimenteel gedeelte blijken.
Het onderzoek naar de waarde-oordelen van lezers verricht Segers met onderzoekmethoden afkomstig uit het bereik van de sociale wetenschappen. Over de haken en ogen van deze aanpak is Segers duidelijk. Hij beschouwt zijn onderwerp als dusdanig specifiek dat er de nodige aanpassingen van deze geleende methoden gewenst zijn en betreurt het gemis aan zuiver literatuurwetenschappelijke enquêteringsmethoden. Alvorens dergelijke technieken voor experimenteel literair onderzoek te ontwikkelen wil hij onderzoeken of - en tot op welke hoogte - zo'n aanpak zijn nut voor de speciale vraagstelling naar het literaire waarde-oordeel kan hebben, waar nog bijkomt dat hij de noodzaak van de ontwikkeling van een dergelijke experimentele methode als direct gevolg van de vigerende gedachten over semiotiek en receptie-esthetica beschouwt. Met betrekking tot het aantal proefpersonen en de geavanceerd heid van de gehanteerde technieken maakt Segers eveneens het nodige voorbehoud.
Anderzijds gaat het onderzoek van heel wat minder onzekere factoren uit. Aangezien het ‘De gustibus non disputandum’ voor Segers een zaak is waarbij hij zich niet wenst neer te leggen: ‘one must acknowledge that, if it would not be possible to define such concepts as “art” or “literature”, this would imply the end of the disciplines concerned with esthetics in general and literature in particular’ (p. 91), vertoont de opzet van zijn onderzoek/experiment de voordelen en nadelen van een conventionele vraagstelling. De uiteindelijke resultaten bevestigen bestaande literatuurwetenschappelijke opvattingen. Hoe men over die uitkomst oordeelt, zal sterk afhangen van de denkbeelden die men koestert ten aanzien van de plaats en functie van literatuur en literatuurwetenschap in onze maatschappij. Daarover kan men lang twisten, de juistheid ervan is te enen male onbewijsbaar.
Er is echter nog iets anders. In toenemende mate grijpt in dit vak het verschijnsel om zich heen om standpunten en vraagstellingen eenduidig te expliciteren. Op zich zou men een dergelijke ontwikkeling ten zeerste moeten verwelkomen. Geen zinnig mens zal iets tegen nauwkeurigheid in wetenschappelijke publicaties kunnen hebben. Wanneer echter nauwkeurigheid een doel op zich wordt dan is het punt bereikt waarop de helderheid en overzichtelijkheid die voor de gewenste controleerbaarheid zo gewenst zouden zijn, gaat overschaduwen. De consequente uitwerking van bepaalde heuristische stappen laat geen enkele tegenwerping toe. Op die manier maakt men zichzelf volledig onkwetsbaar. Het vooronderstellen van een algemene geldigheid van uitspraken die gespecificeerd genoeg zijn, berust op de vergissing van de mogelijkheid van object-gebonden uniciteit. In die zin is het tegelijkertijd vanzelfsprekend en inconsequent dat Segers geen expliciete literatuurtheorie presenteert.
Uitgaande van het in de praktijk gegeven gebeuren dat lezers over het algemeen naar de intentie van de auteur van een tekst zoeken, wordt er door Segers verondersteld dat een tekst altijd als teken moet functioneren. Gaat het nu om een literaire tekst dan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een lezer zijn literaire competentie inzet. Een zekere kennis van het literaire stelsel is dan onontbeerlijk. Het is dus nauwelijks een verrassing te noemen dat Segers zich op de ‘informed reader’ beroept.
De keuze van dit lezerstype hangt samen met het tot aan Segers' onderzoek volledig ontbreken van enige literatuurwetenschappelijke kennis omtrent normsystemen van lezersgroepen. Bovendien gaat het hem om werkelijke lezers. Met het oog daarop zijn b.v. Wolfgang Isers ‘impliciete lezer’ en Michael Riffaterres ‘superlezer’ voor hem van geen belang omdat ze geen werkelijke groep lezers representeren en er over het inhoudelijke aspect van hun literaire normstelsel niets bekend is. Onder die omstandigheden
| |
| |
heeft de aan Stanley Fish ontleende ‘informed reader’ in ieder geval het voordeel van een lezer die de taal waaruit de tekst is opgebouwd, beheerst: ‘The “informed reader” is defined by three characteristics: he is someone who “1. is a competent speaker of the language out of which the text is built up. 2. is in full possession of the “semantic knowledge that a mature [...] listener brings to his task of comprehension.” This includes the knowledge (that is, the experience, both as a producer and comprehender) of lexical sets, collocation probabilities, idioms, professional and other dialects, etc. 3. has literary competence (Fish 1972, p. 406).
Despite the fact that Fish's informed reader is still a broad category and the demand for literary competence to some extent begs the question, an important demarcation line has been drawn’ (p. 89-90).
Men kan aannemen dat die lezer dus in staat is om de tekst adequaat te begrijpen, temeer daar voorondersteld wordt dat hij ook over vaardigheden beschikt die voor de juiste omgang met literaire teksten vereist zijn.
Dat Segers zich in hoofdzaak beperkt tot het onderzoek naar waarde-oordelen van geschoolde lezers, vloeit voort uit zijn overtuiging dat waarde-oordelen gebaseerd op werkelijke bekendheid met het geëvalueerde object wetenschappelijk gezien interessanter zijn dan waarde-oordelen waaruit geen kennis van zaken blijkt. In ieder geval meent hij met deze ‘informed reader’ aan die termen te kunnen voldoen die noodzakelijk zijn om tot een antwoord te komen op de vraag of er experimenteel onderzoek naar de evaluatie van waarde-oordelen mogelijk is.
Zijn streven naar een zo exact mogelijke bepaling van de te onderzoeken proefpersonen is het gevolg van zijn overtuiging dat men eerst moet weten wie die lezer is en wat voor kennis hij van literatuur bezit voordat men iets over de vorming van het waarde-oordeel kan zeggen.
Als er nu dergelijke groepen lezers met onderscheidelijke literaire normsystemen onderzocht worden op het punt van de vorming van hun literaire waarde-oordeel en er geen externe controle-groepen als tegengewicht in het onderzoek worden betrokken dan is er slechts van een schijnbare opheffing van de ongewenste confundering van onderzoeker en lezer sprake. Weliswaar geeft Segers elke normgroep de ruimte om de inhoud van die waarde-oordelen te bepalen. Anderzijds worden volgens hem die waardeoordelen door structuren in de tekst bepaald en schenkt hij uitsluitend aandacht aan lezers die een zekere geoefendheid in de omgang met literaire teksten aan de dag leggen.
De conclusies van zijn onderzoek lijken dan ook niet in de laatste plaats het directe gevolg te zijn van de omstandigheid dat onderzoeker en proefpersonen dezelfde conventies ten aanzien van hun begrip/beoordeling van literatuur hanteren. In dat opzicht ware het ook overtuigender geweest wanneer er een groep lezers bij het onderzoek betrokken was geweest die minder beroepsmatige banden en/of toekomstige professionele binding met literatuur had gehad. Nu er met deze min of meer geschoolde lezers wordt gewerkt kan men zich afvragen of de resultaten van Segers eigenlijk niet veel geschikter zijn om een scherper inzicht in de schoolvorming in en de effectiviteit van het letterkunde-onderwijs te krijgen:
‘De belangrijkste conclusies die na toepassing van allerlei analyse-technieken op het materiaal getrokken konden worden, zijn de volgende:
(1) | Het bleek mogelijk om met behulp van moderne enquêterings-en meettechnieken de waardeoordelen van de zes lezersgroepen vast te stellen en systematisch te ordenen. De doctoraalstudenten en de docenten vonden het anonieme verhaal veruit het “slecht- |
| |
| |
| ste”, terwijl de eerstejaars dat verhaal veel hoger waardeerden. De waardering van de andere verhalen gaf eenzelfde tegenstelling tussen de groepen te zien. De inhoud van een waarde-oordeel is dus afhankelijk van het normsysteem van de lezer. Elke afzonderlijke groep [...] gaf aan elk verhaal een specifieke algemene waardering: de waardering van de vier verhalen varieerde op een zevenpuntsschaal van 1.5 tot 5.0. De inhoud van een waarde-oordeel is derhalve ook afhankelijk van de structuur van de tekst. Wellicht is deze eerste conclusie niet erg verrassend te noemen. Immers, de receptie-esthetica heeft in de afgelopen jaren in theorie hetzelfde geluid laten horen. Maar wat hier in ieder geval wel belangrijk lijkt, is dat er een onderzoekmethode ontworpen is waardoor het mogelijk geworden is literaire waardeoordelen systematisch te onderzoeken en de verschillen tussen de waardeoordelen te verklaren. |
(2) | De twaalf criteria, genoemd door Indiana doctoraal-studenten, bleken een betrouwbare set evaluatie-criteria te zijn. [...] Aan het evaluatie-patroon van de vier groepen geïnformeerde lezers bleek een duidelijk systeem ten grondslag te liggen. Deze vier groepen evalueerden de vier teksten op grond van drie aspecten of factoren. In volgorde van importantie waren dat: nieuwheid, effect en vormgeving. De nieuwheidsfactor, een typisch romantisch en post-romantisch kenmerk van literatuur, bevat de criteria taalgebruik, oorspronkelijkheid, spanning en belangstelling. De effectsfactor, een typisch lezer-gerichte factor, bevat de criteria emotie, geloofwaardigheid, karakterisering, betrokkenheid en tempo. De vormgevingsfactor is specifiek tekst-gericht en bevat plot, thema en structuur. |
(3) | De evaluatie van literatuur is geenszins een zaak van individuele smaak waarover niet te twisten zou vallen.’ (p. 238-39) |
Aan de indruk dat er geen scherpe scheiding tussen determinerende voor-oordelen en het normsysteem van de lezer gemaakt wordt kan men zich niet onttrekken. Die dubbelzinnigheid blijkt zich vooral daar te wreken waar Segers meer habituele factoren ter sprake brengt en de gelijkwaardigheid van ‘Rezeptionsvorgabe’ en ‘Rezeptionsfahigkeiten’ onder druk van de eigenverantwoordelijkheid van de student/lezer komt te staan.
Zo acht Segers het mogelijk om onder literatuur-didactische gezichtspunten te onderzoeken hoe de literaire canon tot stand gekomen is en in stand gehouden wordt. Vanuit dergelijke uitkomsten hoopt hij te kunnen meten welke veranderingen er door het literatuuronderwijs in het normsysteem van de studenten optreden.
De docent zou met die gegevens in de hand zijn aanpak van literatuur duidelijker kunnen overbrengen, het effect van het onderwijs kunnen vaststellen, een inzicht in het normsysteem van de groepen studenten waarmee hij werkt kunnen krijgen, zijn studenten bewust kunnen maken van hun veranderde instelling ten opzichte van literatuur en die veranderingen ter discussie kunnen stellen.
De studenten op hun beurt zouden op die manier bewuster voor een literatuuropvatting kunnen kiezen.
Hier ziet Segers legio toepassingsmogelijkheden van een experimentele methode: All the above possible research projects aim in some way or another to throw light upon aspects of what has come to be termed “literary competence” (e.g. Fish 1972, p. 406). Little is known about this important phenomenon, which may be investigated by means of the experimental method. The investigation into literary competence appears to be an investigation into the structural conditions and possibilities a reader or reading group possesses in the perception of a literary text. Such an investigation
| |
| |
would undoubtedly clarify the unclear concept of code and its possible uses in literary studies’ (p. 165).
De laatste alinea van dit citaat somt de wenselijkheid van de inlossing van enige desiderata op, waarbij men zich kan afvragen of en in welk opzicht de oplossing van deze vragen een ‘beter’ tekstverwerkingsproces garandeert.
Het experimenteel toetsen van literatuurwetenschappelijke concepten - Segers denkt voor de toekomst o.a. aan Lotman's onderscheid tussen ‘esthetics of opposition’ en ‘esthetics of identity’, de verwachtingshorizon van Jauss en Isers ‘Leerstelle’ - gaat voorbij aan het instrumentele karakter van dergelijke theorie-ontwerpen.
Betekent dit dat er geen wetenschappelijke aanpak van literatuur mogelijk is?
De beantwoording van die vraag hangt zeker niet af van het literatuurbegrip dat men hanteert. Een veel belangrijker rol speelt hier de omstandigheid dat het wetenschapsbegrip van vele beoefenaren der literatuurwetenschap nog steeds bepaald wordt door het verlangen naar definitieve en tijdloos geldige oplossingen van specifiek literaire en literatuurwetenschappelijke vraagstellingen.
Leiden
| |
Rien T. Segers
Een reactie
Hoogeveen beperkt zich in zijn bespreking niet alleen tot mijn proefschrift maar hij behandelt hier en daar ook de literatuurwetenschappelijke situatie in haar algemeenheid. Daar is niets op tegen: het is vanzelfsprekend. Alleen is het niet altijd duidelijk in hoeverre zijn algemene kritiek ook betrekking heeft op mijn dissertatie. Vandaar dat ik op beide aspekten van zijn bespreking in zal gaan.
Wanneer vanuit een bestaande vakconsensus een nieuwe wetenschappelijke methode ontwikkeld wordt, brengt dat volgens Jos Hoogeveen ernstige problemen mee. Dat ben ik met hem eens, al zal het soort problemen dat wij zien wel verschillend zijn. Datzelfde zal gelden voor de conclusies die wij op grond van die probleeminventarisatie zouden trekken. Hoogeveen vindt receptie-onderzoek niet met de bestaande hermeneutische onderzoekspraktijk te rechtvaardigen. Ik ben de tegenovergestelde mening toegedaan, maar hanteer dan ook een ander methodologisch uitgangspunt dan hij.
Laat ik proberen de eerste alinea's van zijn bespreking wat concreter te maken. Hoogeveen zegt dan dat onderzoek naar de receptie van een bepaalde tekst gekoppeld aan interpretatief onderzoek een ‘tautologisch’ karakter heeft. Immers, zo zou zijn argumentatie luiden, receptie-esthetisch en hermeneutisch-interpretatief onderzoek laten zich niet rijmen. Zij komen uit een andersoortig ‘paradigma’. Naar mijn mening is die combinatie wel mogelijk en in veel gevallen een interessant uitgangspunt. Een gedegen interpretatie zal vaak de voorwaarde zijn om aan receptie-onderzoek (met welke doelstelling dan ook) te kunnen beginnen. Hoe kan ik zinvol receptie-onderzoek naar bijvoorbeeld ‘Bezette Stad’ (1921) van Paul van Ostaijen verrichten, als ik geen notie heb van de gecompliceerde structuur en de mogelijke betekenis van de tekst? Bij een nog verder in de historie liggende tekst wordt dit voorbeeld nog sprekender. Vanzelfsprekend ben ook ik niet gelukkig met het instrumentarium (als dat in deze context een geschikt begrip is) dat tot nu toe ontwikkeld is om een tekst te beschrijven en te
| |
| |
interpreteren. Als ontevredenheid tot afzwering zou leiden, dan is ook verbetering of een geheel andere opzet van de analyse- en interpretatiepraktijk uitgesloten.
Hoogeveen merkt vervolgens op dat de toevoeging van het lezer-aspect niets veranderd heeft aan de ‘autonomistische object-bepaaldheid van het literatuurwetenschappelijk onderzoek’. Dat is een hele mondvol, maar wat teleurstellender is: niet erg genuanceerd. Zijn constatering is zoverre juist, dat op dit ogenblik veel literatuurwetenschappelijke publicaties één tekst, een oeuvre of een stroming als uitgangspunt hebben. Maar daarnaast is het zo dat er een geweldige productie is van publicaties waarbij de theorie centraal staat (Hoogeveens boek is daar zelf een voorbeeld van) of waarbij gepoogd wordt lezersonderzoek te verrichten. Hoe de verhouding tussen object-gebonden en andersoortige publicaties nu precies ligt, is minder belangrijk dan de vaststelling dat de literatuurwetenschap anno 1979 niet meer één object heeft (de literaire tekst) maar meerdere. Bovendien komt het nog al eens voor dat publicaties die een ‘traditioneel’ uitgangspunt hebben, zoals bijvoorbeeld de interpretatie van een tekst, dit op een specifieke wijze trachten te realiseren. Deze manier is dan niet autonomistisch, maar bijvoorbeeld gericht op het opsporen van het ‘werkingspotentieel’ van een tekst. Het werkingspotentieel is de verzameling van tekstelementen die bij een lezer mogelijkerwijs het leesproces kunnen beïnvloeden. Als men een dergelijke werkingsinterpretatie als een hypothese presenteert, dan zou die in een experimenteel lezersonderzoek getoetst kunnen worden. Ik zie niet in waarom bijvoorbeeld het opstellen van een werkingsinterpretatie door een groep onderzoekers en de toetsing van die interpretatie bij werkelijke lezers vanuit een ‘methodologisch standpunt’ niet verantwoord zou zijn of een ‘tautologisch karakter’ zou hebben.
Wat erop tegen is dat ‘onverminderd blijft [...] gelden dat literatuurwetenschap de wetenschap van/over literatuur teksten is’, wordt door Hoogeveen niet uitgelegd. De uiteindelijke doelstelling van de literatuurwetenschap lijkt mij in het woord zelf opgesloten te liggen, met daarbij de aantekening dat een uitbreiding van het onderzoekscorpus door fictionele teksten in plaats van alleen maar ‘literaire’ als uitgangspunt te nemen, een door velen aanvaard en gepraktizeerd principe is. Dat een wetenschap van en over fictionele teksten niet bij die teksten alleen kan blijven stilstaan is een opvatting die in de huidige literatuurwetenschap meer geaccepteerd is dan Hoogeveen wil laten voorkomen.
Ten aanzien van de opzet van mijn onderzoek naar waarde-oordelen constateert Hoogeveen dat mijn vraagstelling conventioneel is. Het adjectief ‘conventioneel’ is door hem waarschijnlijk meer in beschrijvende dan in waarderende betekenis gebruikt. In combinatie echter met het probleem van de definitie van literatuur, krijgt het woord ‘conventioneel’ voor mij een negatieve lading. Het lijkt nu alsof mijn doelstelling het opstellen van een definitie van literatuur zou zijn, terwijl ik er in werkelijkheid op uit was enkele factoren op te sporen die ten grondslag liggen aan de evaluatie van literatuur door werkelijke lezers. Deze doelstelling is niet conventioneel, omdat zij, voorzover ik weet, nooit eerder als vertrekpunt voor een onderzoek gekozen is.
Wanneer Hoogeveen stelt dat ik uitga van een opvatting betreffende het begrip ‘literaire tekst’ waarbij de uniciteit object-gebonden zou zijn, dan vergist hij zich en ziet hij de op pagina 31 van mijn proefschrift gegeven werkomschrijving over het hoofd. Daar staat dat ik - in mijn boek - een literaire tekst opvat als een op een bepaalde wijze gestructureerd geheel van talige tekens, waarvan de esthetische functie door de lezer dominant gevonden wordt. Misschien is Hoogeveen in verwarring gebracht door de autonomistische opvatting van Roman Jakobson over de esthetische functie, maar in
| |
| |
mijn omschrijving is die functie geheel iets des lezers. De uniciteit is bij mij derhalve niet tekst- maar in eerste instantie lezer-gebonden.
Er zijn geheel andere redenen te noemen dan de door Hoogeveen aangevoerde, ter verklaring van het feit dat men in mijn proefschrift geen expliciete literatuurtheorie aantreft. Allereerst een terminologische kwestie. Als ‘theorie’ in de zware betekenis gehanteerd wordt (bijvoorbeeld: een inzichtelijk en logisch samenhangend systeem), dan is het onmogelijk om zelfs maar te spreken van een literatuurtheorie, omdat die simpelweg niet bestaat. Als het begrip daarentegen in een wat meer alledaagse betekenis gehanteerd wordt, dan kan ik wat ‘mijn’ literatuurtheorie betreft, verwijzen naar de sovjetrussische semiotiek en de receptie-esthetica. Zij geven mijn theoretisch onderzoekskader aan. Ik steun hierbij dus op de overeenstemming die in veel vakkringen over de belangrijkste concepten van deze twee richtingen bestaat. Voorzover deze semiotische en receptie-esthetische begrippen voor mijn experimentele onderzoek van belang waren, heb ik die in hoofdstuk 1 en 2 uiteengezet. Hoogeveens angst om te vertrouwen op een zekere mate van vakconsensus werkt verlammend en is hoogst inefficiënt. Je kunt toch niet verwachten dat elke onderzoeker het verslag van zijn onderzoek begint met het presenteren van een literatuurtheorie. Dit zou bovendien de diversiteit van bestaande methoden en richtingen alleen nog maar doen toenemen. Het is zinvoller bestaande concepten waarover een zekere mate van overeenstemming bestaat op hun bruikbaarheid te toetsen en deze aldus nader uit te werken, als de toetsing daarvoor aanleiding geeft.
Eén van de mogelijke voordelen van receptie-esthetisch onderzoek is de scheiding tussen onderzoeker en onderzocht object. Deze mogelijkheid wordt ook gerealiseerd wanneer de literaire code die door de onderzoeker gehanteerd wordt, volkomen gelijk zou zijn aan die van de respondenten (hetgeen in de praktijk nauwelijks denkbaar is). Er is geen enkele reden om zelfs in dit extreme geval te zeggen dat er slechts sprake is van een ‘schijnbare opheffing van de ongewenste confundering van onderzoeker en lezer [...]’. Ook in dit geval blijft de onderzoeker observator van het leesproces van anderen. Of die anderen nu wel of niet dezelfde literaire code er op na houden als de onderzoeker doet onderzoektechnisch gezien niet ter zake. Een psycholoog kan toch ook het intelligentie-quotiënt bepalen van iemand die precies hetzelfde i.q. blijkt te hebben als die psycholoog?
Op grond van zijn mening dat in mijn onderzoek het onderscheid tussen onderzoeker en respondent slechts schijnbaar is, maakt Hoogeveen ook bezwaren tegen mijn conclusies. Deze, zo stelt hij, ‘[...] lijken dan ook niet in de laatste plaats het directe gevolg te zijn van de omstandigheid dat onderzoeker en proefpersonen dezelfde conventies ten aanzien van hun begrip/beoordeling van literatuur hanteren.’ Hoogeveen draagt geen enkel argument voor zijn mening aan en gebruikt daarom wellicht het werkwoord ‘lijken’. Ik moet hierbij wijzen op zijn onzorgvuldige weergave van mijn onderzoeksprocedure. Ik heb mij allereerst gericht op een groepering ‘informed readers’: doctoraalstudenten. Daarnaast heb ik onderzoek verricht naar twee contrastgroepen. Van één groep, hoogleraren aan een aantal letterenfaculteiten, mocht verondersteld worden dat zij een grotere leeservaring hadden dan de doctoraalstudenten. Een tweede contrastgroep werd gevormd door eerstejaars studenten (gemiddelde leeftijd ongeveer 18 jaar). Gezien het peil van de gemiddelde Amerikaanse middelbare school kunnen deze eerstejaars niet als geschoolde lezers van literatuur aangemerkt worden. Het merendeel van de onderzochte lezers (negentig van de honderdtweeënzestig) was eerstejaars student aan een ‘college’; dat wil zeggen dat zij geen letterkunde studeerden. Ook de onderzoeks- | |
| |
resultaten laten zien dat zij in geen enkel opzicht dezelfde conventies hanteerden als de overige lezers. Hun conventies waren volkomen tegengesteld. Aan Hoogeveens wens dat in mijn onderzoek ook een groep lezers betrokken had moeten worden met ‘minder beroepsmatige banden en/of toekomstige professionele binding met literatuur [...]’ heb ik derhalve voldaan. Vandaar dat mijn onderzoeksmethode niet alleen geschikt is om inzicht te krijgen in de effectiviteit van het literatuuronderwijs. Zij is ook in staat om de rationalisaties van
waarde-oordelen over fictionele teksten van elk type lezer te achterhalen.
Een andere mogelijkheid die de experimentele methode biedt is het pragmatisch onderzoek naar gangbare literatuurwetenschappelijke grondbegrippen, zoals ‘open plek’ en ‘verwachtingshorizon’. Volgens Hoogeveen zou men daarbij voorbij gaan aan het ‘instrumentele karakter’ van dergelijke ontwerpen. Ik neem aan dat ‘instrumenteel’ hier aan wil geven dat een begrip slechts een constructie is om een bepaald gecompliceerd proces vereenvoudigd weer te geven. Naast het feit dat experimenteel onderzoek naar het begrip ‘open plek’ de barrière van het instrumentele karakter op zijn weg vindt, is er in dit geval ook nog een andere hindernis te nemen. Deze vloeit voort uit de gebrekkige en weinig expliciete omschrijving (een definitie kun je het dan ook niet noemen) die Wolfgang Iser van dat begrip gegeven heeft. Experimenteel onderzoek kan dus niet zo maar ondernomen worden. Vooraf zal een grondig theoretisch onderzoek verricht moeten worden naar de wijze waarop het begrip instrumenteel is en naar de plaats ervan binnen Isers werkingstheorie. Dit zal evenzeer voor andere concepten gelden. De literatuurwetenschappelijke theorie-ontwerpen die nu op onze bureaus liggen, zijn niet zodanig dat zelfs de meest belangrijke concepten ervan duidelijk gedefinieerd zijn. Sommige zullen ook welwillend ‘naar de geest van de tekst’ geïnterpreteerd moeten worden, willen zij meer dan een gebrekkige theoretische constructie zijn. Ik geloof niet dat je alleen door puur te theoretiseren een solide theorie verkrijgt, zeker niet als deze gericht is op de tekst-lezer relatie of op de lezer alleen. Experimenteel onderzoek maakt het mogelijk een studeerkamervoorstel op zijn betrouwbaarheid te toetsen en het zo mogelijk duidelijker te omschrijven.
Aldus verkregen resultaten kunnen natuurlijk nooit pretenderen ‘definitieve en tijdloos geldige oplossingen’ te zijn. Geen enkel resultaat van wetenschappelijk onderzoek kan dat. Hoogeveen wrijft dit kinderlijk geloof vele contemporaine literatuurwetenschappers aan. In hoeverre zijn verwijt (a) terecht en (b) ook voor mij bedoeld is, is niet direct vast te stellen. Facet (a) komt mij sterk overdreven voor. Ik kan weinig recente publicaties noemen die dit verwijt wettigen. Wat (b) betreft hoop ik in mijn proefschrift duidelijk gemaakt te hebben dat juist de keuze van een receptief standpunt, impliceert dat elk onderzoeksresultaat afhankelijk is van de historische situatie, het onderzochte genre (en binnen dat genre het type tekst) en het normsysteem van de betreffende lezers. Ik heb mijn resultaten ook als zodanig gepresenteerd.
Ik heb mij tenslotte verbaasd over het feit dat Hoogeveen zich niet uitgelaten heeft over de vraag of het experimentele deel van mijn proefschrift (deel II) niet als een functionalistisch onderzoek gezien kan worden. Heeft hij op deze vraag niet in willen gaan vanwege mijn in deel I weergegeven opvatting dat literatuur een communicatief verschijnsel is, dat ook als zodanig bestudeerd moet worden? Of ligt het aan Hoogeveens opvatting dat semiotiek, receptie-esthetica en functionalisme drie op zichzelf staande onderzoeksmodellen zijn, waarvan de eerste twee per se niet met het laatste te verenigen zijn?
| |
| |
| |
Rien T. Segers
Over een voorstel betreffende functionalistische receptietheorie
naar aanleiding van: Jos Hoogeveen, Funktionalistische Rezeptionstheorie. Eine Auseinandersetzung mit rezeptionsästhetischen Positionen in der Literaturwissenschaft (Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1978).
Jos Hoogeveen signaleert binnen de literatuurwetenschap van de afgelopen tien jaar een paradigma-wisseling: van een immanente literatuurbeschouwing naar een receptieve, lezergerichte. Deze wisseling zou ‘talloze vanzelfsprekendheden met betrekking tot literatuur en haar interpretatie aan het wankelen gebracht’ hebben (p. 175). Hierbij zijn zodanige fundamentele problemen naar voren gekomen, dat ‘een methodologische bezinning in de vorm van een grondslagenonderzoek onvermijdelijk geworden is’ (p. 175). Die methodologische bezinning op de consequenties van een receptieve literatuuropvatting treft men in Hoogeveens proefschrift ruimschoots aan. Het belangrijkste doel dat hij zich daarbij stelt, is de beantwoording van de vraag welke theoretische en praktische gevolgen de geconstateerde paradigmawisseling heeft.
Hoogeveen probeert die doelstelling op twee manieren te realiseren: enerzijds door de bestaande receptie-esthetische theorievorming intensief door te lichten en anderzijds door deze theorieën te confronteren met een eigen voorstel voor een zogenaamde ‘functionalistische receptietheorie’.
Hoogeveens kritiek op de receptie-esthetische voorstellen van onderzoekers als Iser en Jauss komt er globaal op neer dat zij de ‘logische’ consequenties uit hun voorstellen niet trekken. Zij blijven ergens halverwege de lijn tekst-lezer steken, terwijl zij in feite geheel naar de lezer hadden moeten doorlopen. Jos Hoogeveen wenst zelf consequenter te zijn: hij stelt zich volkomen op het lezersstandpunt en wil van hieruit een functionalistische receptietheorie ontwikkelen. Een dergelijke theorie richt zich helemaal op de lezer; hoe gaat hij met literatuur om, hoe interpreteert en evalueert hij literatuur? De betekenis van een tekst ‘ligt niet meer in het objekt zelf en evenmin in de bedoeling van de maker van het objekt of de door hem aan het objekt toegedachte funktie. Ook andere ontologisch gefundeerde varianten van deze kennistheoretische objekt-subjektrelatie zijn vanuit deze zienswijze te verwerpen.’ (p. 175). Een functionalistische receptietheorie is er op uit om de ‘Funktionsidentität’ van interacties in of tussen lezersgroepen aangaande literatuur te analyseren (met andere woorden: onderzoek te doen naar het gebruik van teksten). Hoogeveen gaat ervan uit dat lezers hun recepties volgens bepaalde regels (receptiemechanismen) tot stand brengen. Een onderzoeker mag vanuit deze vastgestelde receptiemechanismen echter geen verbinding leggen met de inhoud of structuur van de gerecipieerde tekst. Het door Hoogeveen voorgestane functionalisme is dus puur lezergericht en snijdt de band met de tekst doelbewust door.
Wat zijn Hoogeveens beweegredenen om te pleiten voor een receptietheorie die alleen maar gericht is op de omgang met literaire teksten en zowel auteur als tekst buiten beschouwing laat? Hoogeveen verwijt de vigerende receptie-esthetica dat zij een ontologische, tekst-immanente benadering wil verenigen met een functionalistische. Deze beide standpunten zouden niet met elkaar in overeenstemming te brengen zijn, omdat een ontologische benadering op zoek is naar de enig ware, metafysische interpretatie, terwijl de functionalistische zich in principe baseert op alle mogelijke concretisaties. Je moet dus kiezen, volgens Jos Hoogeveen, of voor een ontologische of voor een functionalistische methode. Zijn keuze voor de laatste rechtvaardigt hij met zijn
| |
| |
constatering dat over juist of onjuist tekstbegrip volgens hem nooit absoluut beslist kan worden (p. 25).
Als je voor een functionalistische benadering kiest, moet je ook consequent zijn, redeneert Hoogeveen. Als je de betekenissen die een tekst kan hebben van zijn lezers wilt laten afhangen, dan heeft een wetenschap die zichzelf en de lezer serieus neemt, alleen nog maar te maken met lezersconcretisaties (p. 47). De allereerste taak van een functionalistische literatuurwetenschap zou in dat geval moeten zijn: het ontwerpen en verbeteren van modellen waarmee de diverse manieren van receptie gestructureerd kunnen worden (p. 33).
Vanzelfsprekend zitten er nogal wat implicaties vast aan een functionalistische literatuurwetenschap. De ontologische benaderingswijze resulteerde in het zoeken naar ‘de’ betekenis van een tekst; het onderzoek was hoofdzakelijk interpretatief. Het functionalisme laat het aan de lezer over hoe hij een tekst begrijpt; het is geenszins geïnteresseerd in het opstellen van ‘de’ en zelfs niet van ‘een’ interpretatie, als ik Hoogeveen goed begrepen heb. Het voordeel dat hierbij volgens Jos Hoogeveen meegenomen wordt, is dat wij ons van de ‘dwingende macht van de objecten’ kunnen bevrijden, ‘[...] indem das Wissen nicht länger das Handeln festlegt, sondern das Handeln das Wissen bestimmt’ (p. 36-37). Hoewel nergens geëxpliceerd, moet waarschijnlijk onder ‘Handeln’ lezen, en onder ‘Wissen’ kennis bezitten van literatuur worden verstaan. Het tekstverwerkingsproces wordt als een handeling gezien, waarvoor de lezer zelf verantwoordelijk is. De fictie van de gepredestineerde tekstbetekenis wordt losgelaten, en hiervoor in de plaats wordt het communicatieve aspect van literatuur benadrukt: de individuele tekstverwerking. Vandaar dat het opstellen van een interpretatie ook niet langer tot de taakomschrijving van een receptie-georiënteerde literatuurwetenschap behoort. In plaats daarvan ziet Hoogeveen een nieuwe opdracht: het opstellen van een receptietheorie die verder strekt dan het enge gebied van het onderzoek naar literaire teksten (p. 13).
De literatuurwetenschapper zal zijn aandacht daarbij met name op die individuele tekstverwerking moeten richten. Het gaat er daarbij niet om te onderzoeken naar welke specifieke omstandigheden lezers tot een bepaalde receptie of interpretatie komen, omdat er dan toch weer een passief lezersbegrip ingevoerd wordt (p. 66). Ook gaat het er eigenlijk niet om te onderzoeken wàt lezers met teksten doen. De functionalistisch-georiënteerde onderzoeker heeft in eerste instantie een andere taak. ‘Er kann die vorhandenen Rezeptionsweisen auf ihre Bezugnahme auf andere Rezeptionen untersuchen und von daher intersubjektiv gültige Aussagen über gruppendynamische Textverarbeitungen machen. Die daraus folgenden Hypothesen müssen dann zu einem konsistenten System ausgebaut werden können, so dass sie sich gegenseitig relativieren und in bezug auf die gewählten Ausgangspunkte modifiziert werden können.’ (p. 66).
Als men zich geen rekenschap geeft van het waarom van de intepretatiepraktijk, en zolang men deze blijft zien als de belangrijkste taak van de literatuurwetenschap, dan kunnen volgens Hoogeveen nieuwe methoden zoals de receptie-esthetica weinig aan de status quo van de literatuurwetenschap veranderen. Wat er dan alleen maar gedaan wordt, is een nieuwe methode binnen een ontologisch raamwerk brengen, hetgeen alleen maar tot tweeslachtigheid kan leiden. Evenzo is dit het geval met de receptie-esthetica, waarbij eigenlijk alleen maar geprobeerd is dan de tekst met een lezersperspectief uit te breiden (p. 68). Hierbij werd de lezer object van onderzoek binnen een ontologisch-hermeneutisch kader.
Hoogeveen wil nu deze door hem geconstateerde inconsequentie te niet doen door zoals eerder betoogd - tekstbetekenis te zien als ‘Ausdruck des Gebrauchs’. Deze op- | |
| |
vatting is volgens hem fundamenteel verschillend van die in de tot nu toe verschenen receptie-esthetische publicaties. Hierin zou de lezer slechts als een verlengstuk van de semiotische reeks zender - boodschap gezien worden. De nadruk daarbij zou liggen op de uitleg aan de lezer hoe de zender de boodschap bedoeld of gecodeerd heeft, en welke strategieën derhalve tot een juist tekstbegrip leiden.
Tot zover de beschrijving van de voorstellen die in hoofdstuk I en II gedaan worden. In het laatste tekstgedeelte (III) van het boek wordt nog eens onderstreept hoezeer de receptie-esthetica tussen de wal en het schip (een vrije vertaling van ‘zwischen Text und Leser’) terecht gekomen is. Hoogeveen probeert dit aan te tonen door een indringende analyse van een bekend, zij het oud artikel van Hannelore Link uit 1972 en van Wolfgang Isers werkingstheorie.
Het begrip ‘paradigma’ wordt door Hoogeveen veelvuldig gebruikt. Het is jammer dat hij er geen omschrijving van geeft, waardoor de zinnen en de context waarin het gebezigd wordt veel aan informatie verliezen. In hoofdstuk I en II lijkt het vaak alsof Hoogeveen zelf van mening is dat er binnen de literatuurwetenschap een paradigma-wisseling heeft plaatsgevonden door de verschuiving van het onderzoeksaccent naar de lezer. Op p. 68 echter wordt Hoogeveens eigen opvatting pas duidelijk. Hij stelt daar dat er in kennistheoretisch opzicht geen sprake kan zijn van een paradigma-verandering. Voor deze stelling worden in hoofdstuk III de argumenten aangedragen. De slotsom hiervan is dat Link en Iser met één been op ontologisch en met het andere been op receptief grondgebied zouden staan.
Een belangrijk bezwaar dat tegen het functionalisme ingebracht moet worden is de eenzijdige nadruk op het onderzoek naar leesreacties. Literatuurwetenschap zou dan een lezerswetenschap worden, een discipline die zich bezighoudt met onderzoek naar concretisaties van een tekst zonder uitspraken te (kunnen) doen over de tekst zelf of bijvoorbeeld over de historische context waarbinnen een tekst functioneerde. Hoogeveens voorstel voor een functionalistische receptietheorie lijkt mij onjuist, in sommige gevallen niet haalbaar en nadelig voor een verdere ontwikkeling van de literatuurwetenschap.
Om te laten zien dat een functionalistische receptietheorie onjuist is, zijn geen diepzinnige filosofische bespiegelingen nodig. Zij zouden toch maar uitdraaien op de conclusie dat waar rook is ook vuur moet zijn. En dit laatste valt ook zo nog wel in te zien. Juist het receptie-esthetische denken in de afgelopen tien jaar heeft aangetoond dat literatuur bij uitstek gezien kan worden als een stimulus-response verschijnsel. De tekst is een artefact, dat in principe aanleiding kan zijn tot evenveel esthetische objecten als er lezers zijn. Als men deze opvatting deelt dan is het onjuist om alleen de response, het esthetische object, te bestuderen. Literatuur is een verschijnsel dat alleen functioneert binnen een communicatieproces. De bestudering van literatuur dient dan ook op dat proces gericht te zijn. Aan alle drie de componenten van dit proces, de auteur, de tekst en de lezer, moet - in principe, waar mogelijk en noodzakelijk - aandacht besteed worden. De geschiedenis van de literatuurwetenschap over de laatste honderd jaar heeft in voldoende mate aangetoond wat voor gevolgen een eenzijdige accentuering van één der polen van het communicatieproces kan hebben (bijvoorbeeld het positivistische biografisme of het interpretatieve schijnobjectivisme). Omdat we moeten leren van de ‘fouten’ van onze voorgangers (hierin ligt onder meer de zin van de bestudering van de geschiedenis van de literatuurwetenschap), is het niet erg zinvol nu opnieuw te pleiten voor een methode die zich op één specifieke pool van het communicatieproces richt.
| |
| |
Wanneer men zich op een communicatietheoretisch standpunt stelt, zou men kunnen aarzelen of Hoogeveens voorstel ‘onjuist’ of ‘onvolledig’ genoemd zou moeten worden. Niet ter discussie staan zijn gepresenteerde ideeën en analyses: deze zijn overwegend belangrijk en goed doordacht. Alleen het doelbewust doorsnijden van de navelstreng (de band met tekst en auteurs) moet op den duur tot literatuurwetenschappelijke bloedarmoede lijden. Vandaar dat ik zijn voorstel onvolledig vind. Het moet echter onjuist genoemd worden, daar waar Hoogeveen de completering van zijn voorstel afwijst door de eventuele resultaten van functionalistisch onderzoek niet te willen betrekken op of te vergelijken met resultaten van tekst- of auteursonderzoek. (Met ‘auteursonderzoek’ bedoel ik natuurlijk niet alleen onderzoek naar auteursintentie, maar ook en met name onderzoek naar poeticale auteursuitspraken en onderzoek naar de historische context en de historische literaire codes ten tijde van het verschijnen van een tekst.)
Bij verhandelingen die alleen puur theoretisch zijn, dreigt vaak het gevaar van een luchtkasteel. Ook Hoogeveen is daaraan niet geheel ontkomen, hoewel zijn bespiegelingen een duidelijk realistische ondertoon hebben. Toch zou ik graag eens een paar voorbeelden gezien hebben hoe een functionalistische receptietheorie in de onderzoekspraktijk kan of moet opereren. Ook worden geen expliciete onderzoeksmethoden voorgesteld. Met wat voor receptief materiaal wil Hoogeveen eigenlijk werken? Waar het contemporain onderzoek betreft, kan volgens hem beter niet gewerkt worden met enquête's (p. 68). Deze zouden de ‘Interpretationsakt’ van de lezer niet kunnen achterhalen en bovendien van het tekstbegrip van de onderzoeker uitgaan. Ik vind deze gedachtengang wat simplistisch. Kan men uit een recensie of uit ander receptief materiaal wel de ‘Interpretationsakt’ afleiden? Verder dient opgemerkt te worden dat er enquêteringsmethoden zijn waarbij de lezer de grootst mogelijke vrijheid gelaten wordt; tekstbegrip van lezer en onderzoeker interferen daarbij in het geheel niet. Om van dergelijke methoden een voorbeeld te geven verwijs ik naar een door Reinhold Wolff uitgevoerd onderzoek (Strukturalismus und Assoziationspsychologie, Tübingen: Niemeyer, 1977). Hoewel er bij contemporain onderzoek vaak voldoende receptief materiaal aanwezig zal zijn, kan het functionalisme niet overweg - althans zo lijkt het mij - met een tekst die op het moment van verschijnen niet aanslaat, nauwelijks gelezen, besproken of gerecenseerd wordt. Bovendien: de stelregel dat het gebruik de betekenis bepaalt, blokkeert onderzoek naar een interessant communicatieprobleem: de verklaring van de op- en neergang van de literaire waardering in de loop der tijden.
Ook bij het historisch onderzoek kunnen zich situaties voordoen waarbij het functionalisme niet haalbaar is. Het grote probleem bij historisch onderzoek is vaak het vinden van voldoende (zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht) receptieve documenten. Hoe opereert een functionele methode wanneer dat niet het geval is? Mede door gebruik te maken van een verantwoorde tekstanalyse zouden hypothetische lezersreacties te construeren zijn. Maar met alleen een strikt gehanteerde functionalistische opvatting is het gewenste doel, de gebruiksbepaling van een tekst, niet haalbaar.
Tenslotte lijkt mij een stringent doorgevoerd functionalisme ook nadelig voor een verdere ontwikkeling van de literatuurwetenschap. Het is niet waarschijnlijk dat van vandaag op morgen de meeste literatuurwetenschappers met een functionalistische aanpak gaan werken (dit ligt niet aan Hoogeveens voorstel, dat goed onderbouwd is, noch aan deze bespreking daarvan). Het is waarschijnlijk dat de bestaande pluriformiteit gecontinueerd wordt. Een voorstel dat beoogt één aspect uit vele mogelijke te benadrukken versterkt de bestaande methodencrisis, en werkt eerder polariserend dan harmonië- | |
| |
rend. Het spreekt vanzelf dat een bepaald wetenschappelijk idee nooit om zijn schokeffect afgewezen mag worden. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat ik om andere redenen de voorkeur geef aan een communicatief model, dat bovendien het voordeel heeft veel bestaande literatuurwetenschappelijke activiteiten te kunnen incorporeren.
De werkelijke implicatie van de literatuurwetenschappelijke belangstelling voor de lezer lijkt mij niet een eenzijdig onderzoek naar de lezersactiviteiten te zijn, maar aandacht voor het totale literaire communicatieproces. Wolfgang Iser is verweten dat hij met zijn werkingstheorie op twee gedachten hinkt: een hermeneutische en een lezersgerichte. Het voorstel voor een communicatiegerichte literatuurwetenschap zal dan wellicht - naar analogie - verweten worden op drie gedachten te hinken en bovendien te wijds te zijn. Hoewel het hier niet de plaats is in te gaan op deze tegenwerpingen, kan ik wel zeggen dat er slechts één opvatting achterzit: een semiotische. Ik heb dit voorstel verder uitgewerkt in het artikel ‘Lezer en tekst. Schets van een kommunikatieproces’ (in: R.T. Segers, red., Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en praktijk, Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1978).
Universiteit van Amsterdam
Instituut voor Neerlandistiek
| |
Jos Hoogeveen
Een reactie
De jongste publicatie van Rien Segers - aan het einde van zijn recensie vermeld - draagt als motto een uitspraak van Jurij Lotman: ‘De literatuurwetenschap leert vragen te stellen - vroeger haastte zij zich te antwoorden’.
Afgezien van de vraag of deze woorden de feitelijke situatie dekken, is het interessant om te constateren dat men met dit citaat meerdere kanten uit kan. Ligt dat aan het onderhavige motto, aan het citeren in het algemeen of moet ik het citaat anders lezen? Voor mij staat in ieder geval vast dat ik Lotmans uitspraak zonder meer kan onderschrijven.
Betekent dat tevens dat Segers en ik dichter bij elkaar staan dan ik tot nu toe gedacht had? Hoewel we ogenschijnlijk een gemeenschappelijk vertrekpunt delen, kan de opheldering van enige misverstanden misschien duidelijk maken waarom ik wens te blijven onderscheiden tussen een receptie-esthetica en een receptie-theorie. Dat wij beiden een en hetzelfde citaat kunnen gebruiken zegt immers nog niets over de betekenis die we daaraan toekennen. Zeer terecht stelt Segers aan het slot van zijn recensie dat mijn functionalistische concept naar alle waarschijnlijkheid de bestaande pluriformiteit van literatuurwetenschappelijke benaderingswijzen niet zal doorbreken. Met die gedachte heb ik dan ook nooit gespeeld. Integendeel, juist het gegeven van pluriforme opvattingen over literatuur en literatuurwetenschap was voor mij aanleiding om een kader te ontwerpen waarbinnen al die verschillende visies gebruikt kunnen worden om tot een systematisch geheel van receptie-constellaties te komen.
In die zin was de discussie over de paradigma-wisseling binnen de literatuurwetenschap voor mij slechts een illustratief voorbeeld. Daarom heb ik getracht om mij zoveel mogelijk buiten die discussie te houden, zeker daar waar het ging om de vraag of er wel
| |
| |
of juist geen dergelijke verandering had plaatsgevonden. Mijn pleidooi voor diepgaand grondslagenonderzoek komt misschien dicht in de buurt van een wetenschapshistorische vraagstelling, het gaat echter om twee principieel verschillende problemen. De constatering dat er in kennistheoretisch opzicht tot dusver van wisseling van paradigma geen sprake kan zijn betekent omgekeerd niet automatisch dat daarmee aangegeven is hoe een nieuw paradigma er zou moeten uitzien. De discussies op dit punt tonen dat men vanuit vele verschillende gezichtspunten een dergelijk keerpunt kan claimen zodat het begrip paradigma-wisseling begint te verwateren en zelfs het criterium van radicaal veranderde vraagstellingen nauwelijks meer een houvast biedt. Bovendien mag men niet bij voorbaat de mogelijkheid uitsluiten dat wat binnen een bepaalde discipline als revolutionair geldt, in andere denkkaders als gemeengoed beschouwd wordt.
Ondanks de levendige belangstelling voor innovatiemogelijkheden in de literatuurwetenschap van de afgelopen jaren is er nauwelijks een reorganisatie en herformulering van taakstellingen gevolgd. Een balansopname van ‘Innovation und Folgelast’ bleef achterwege. Eigenlijk werd het onderzoeksveld alleen maar uitgebreid. Ten aanzien van de vakwetenschappelijke inschaling van zijn methode merkt Segers op: ‘Vanzelfsprekend heb ik niet willen suggereren dat deze methode de taak moet overnemen van de individuele criticus of geleerde waar het de interpretatie, evaluatie of systematisering van literaire teksten betreft. In andere woorden: de experimentele methode heeft niet de pretentie de bestaande literatuurwetenschappelijke activiteiten te kunnen vervangen, maar moet eerder als een aanvulling daarop worden beschouwd’ (p. 241). Die standpuntbepaling is het directe gevolg van Segers' visie op literatuur. Hij ziet het leesproces als communicatief verschijnsel met specifiek literaire codes. Zijn semiotische aanpak heeft voor elk van de drie elementen in het communicatie-proces evenveel aandacht. Door de zaken nu zo voor te stellen als zou die evenwichtige visie op literatuur een probaat middel zijn om de in de literatuurwetenschap van het verleden gemaakte ‘fouten’ te vermijden, geeft hij - waarschijnlijk onvrijwillig - blijk van een wetenschapsopvatting die de eigen historische gebondenheid over het hoofd ziet. Ook de positivistisch-biografistische belangstelling voor literaire teksten kan niet ontzegd worden dat zij uitdrukking van een in haar tijd geldige wetenschapsopvatting was. Wie in een lineair-progressieve wetenschapsopvatting gelooft en zich daarbij op de weg naar volledigheid meent te bevinden, veronachtzaamt naar mijn mening het constitutieve aandeel van wetenschappers in de probleemstelling en de historische bepaaldheid van hun belangstellingsgebieden. Natuurlijk worden die prioriteiten mede door het verleden bepaald,
maar ook de ‘fouten’ uit het verleden leren ons geen eenduidige lessen. Een gelijkmatig gespreide aandacht voor de communicatie-polen, zoals door Segers voorgesteld, houdt voor mij bovendien een andere gevaarlijke vorm van eenzijdigheid in, en wel die van een object-gebonden theorie-ontwerp dat een eigen leven gaat leiden en niet geproblematiseerd, laat staan bijgesteld kan worden. Niet in de laatste plaats zijn er echter ook kennistheoretische argumenten aan te dragen voor de onverenigbaarheid van het lezersaspect enerzijds en de andere elementen. Op grond daarvan heb ik voor een open receptie-theorie gepleit, die - zo men wil - meer op het opwerpen van vragen dan het beantwoorden ervan gericht is. Een dergelijke tegenwerping heb ik bij Segers tot mijn verbazing niet aangetroffen. Of ligt die gedachte ten grondslag aan zijn opmerkingen over overbodige diepfilosofische gedachten en zijn twijfels aan de uitvoerbaarheid van dergelijk receptie-theoretisch onderzoek?
Met het oog op de door mij vermoede inconsequenties in het receptie-esthetisch kamp heb ik geprobeerd de op zich interessante vraagstelling zoveel mogelijk te proble- | |
| |
matiseren en een alternatief te bieden. Daarbij moesten traditionele probleemkaders van de literatuurwetenschap worden opengebroken. Het ligt dus voor de hand dat een receptie-theorie in andere vraagstellingen geïnteresseerd is, een gegeven dat Wolfgang Iser onlangs duidelijk onderstreept heeft. (Cf. Wolfgang Iser, ‘Der Akt des Lesens. Theorie ästhetischer Wirkung.’ München 1976, p. 8)
De vraagstellingen van een functionalistische receptie-theorie richten zich op de dimensie van de pragmatische tekstverwerking: Lezers doen iets met teksten, literatuur is een maatschappelijk verschijnsel. Vanuit dat gegeven is voor mij de communicatie tussen lezers en in lezersgroepen belangrijker dan het communicatie-proces tussen de individuele auteur en lezer via de tekst. Binnen een semiotisch kader is de lezer de ontvanger van een bepaalde boodschap en zijn er beter en slechter uitgeruste ontvangers. In een functionalistisch model wordt het pluriforme leesgedrag niet teruggevoerd op verschillen in vaardigheid van literair begrip, maar geldt dit als teken van het bestaan van normgroepen.
Het is hier niet de plaats om uitvoerig de betekenis en consequenties van de invoering van dit begrip in de literatuurwetenschap te gaan herhalen. Een ding moet echter worden vermeld. Zonder beklemtoning van en/of discussie over dit centrale moment in mijn theorie kan het inderdaad lijken alsof ik maar eens helemaal op de lezer en zijn reacties gok.
Zeker, ik snijd de band tussen lezerreactie en tekst definitief door. Ik zou ook niet weten wat mij anders overblijft als ik lezersgedrag tot object van receptie-onderzoek kies. Van de gevolgen van die keuze ben ik me terdege bewust. Een causaal-mechanistisch verklaringsmodel zal ik moeten missen en evenmin kan ik nog van de voordelen van het daarmee verbonden volledigheidsideaal profiteren. Ook kan ik geen lezersgedrag voorspellen of reconstrueren. Daarentegen kan ik de lezer die vrijheid geven die het mij mogelijk maakt het pluriforme leesgedrag serieus te nemen en via de ontwikkeling van een receptie-theorie inzicht te verschaffen in receptie-mechanismen. Het ontwerpen van receptie-constellaties - wanneer is er sprake van welk leesgedrag? - ontslaat mij van de noodzaak tot eenzijdige identificering met een bepaalde normgroep en betekent tevens het einde van het opsommen van naderhand te classificeren leesmogelijkheden.
Segers verwart leesvrijheid en individueel tekstgebruik. Uit het bovenstaande mag duidelijk geworden zijn dat een receptie-theorie - juist vanwege het doorsnijden van de band tekst-lezer - van receptie-documenten dient uit te gaan. Als zodanig kan men elke op eenduidigheid gerichte betekenisfixatie beschouwen, die niet volkomen solipsistisch beargumenteerd wordt. De receptie-analyse dient zich te concentreren op de anticiperende en profilerende elementen van dergelijke standpuntbepalingen. Een bepaalde hoeveelheid receptie-materiaal kan dus zonder meer indicerende aanwijzingen voor te ontwerpen receptie-constellaties voor de onderzoeker bevatten. Bovendien zullen de verschillende constituerende elementen van receptie-constellatie-beschrijvingen gezien de pluriformiteit van lezerreacties bij de opbouw van een receptie-theorie tot modificeringen aanleiding geven.
Segers' tegenwerping dat een dergelijke aanpak daar in gebreke moet blijven waar er geen reacties te vinden zijn, moet dan ook tegen de achtergrond van een literatuurwetenschappelijke opvatting gezien worden, waarbij het meer om de lotgevallen van een tekst en de verklaring daarvan gaat. Bovendien kost het mij geen moeite daar te zwijgen waar er niets te zeggen valt.
Wat betreft ‘de werkelijke implicatie van de literatuurwetenschappelijke belangstel- | |
| |
ling voor de lezer’ heb ik minder zekerheden te bieden dan Segers. Juist om niet in de ‘fouten’ van onze voorgangers te vervallen, blijf ik vragen stellen. De antwoorden die ik geef, sluiten misschien niet altijd aan bij de verwachtingen van om oplossingen verlegen zittende collega's. Markeert die situatie de overgang van letterkunde naar literatuurwetenschap?
Leiden
|
|