Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strukturalisme en T.G.G. in het licht van de tegenstelling paradigmatiek - syntagmatiek Een stukje recente geschiedenis van de taalwetenschap Jelle Kaldeway & Geert KoefoedOpgedragen aan de studenten Nederlands van de MO-opleidingen Samenvatting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar voetnoot*1.1 Opzet en beperkingen van dit artikelIn het onderstaande doen we een poging het verschil tussen het Europese strukturalisme en de t.g.g. te verhelderen. We doen dat door na te gaan wat in beide de plaats is van de paradigmatiek en de syntagmatiek, en het verschil tussen beide in dit opzicht te relateren aan de uitgangsstellingen van De Saussure resp. Bloomfield. We hopen dat ons artikel vooral - enigszins gevorderde - taalkundestudenten van nut zal zijn. Het probleem waar studenten met een ‘opvoeding’ in traditionele grammatika voor komen te staan, als ze met de transformationele taalkunde gekonfronteerd worden, is dat deze in niets lijkt op wat ze gewend zijn. Een introduktie in de t.g.g. als de Basiskursus Algemene Taalwetenschap geeft geen aanknopingspunten wat dit betreft, terwijl een breder opgezette inleiding als Beginselen van de taalwetenschap wel aandacht aan het Saussureaanse strukturalisme en het Bloomfieldiaanse distributionalisme besteedt, maar weer te summier is over de t.g.g. om een vergelijking tussen de verschillende stromingen mogelijk te maken. Naast de genoemde kategorie van aanvankelijk traditioneel opgevoeden die met de t.g.g. te maken krijgen, bestaat er inmiddels ook een kategorie taalkundestudenten die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het begin van hun opleiding af alleen met de t.g.g. gekonfronteerd zijn. Ook voor hen is een tegenover elkaar stellen van strukturalisme en t.g.g. onzes inziens nuttig, ten eerste om de strukturalistische inzichten zelf, ten tweede omdat de ontwikkelingen binnen het transformationeel-generatieve kader beter begrepen kunnen worden tegen de achtergrond van enerzijds het Bloomfieldianisme en anderzijds de Saussureaanse traditie. Het vergelijken van taalkundige theorieën is een moeizaam karwei: vooronderstellin gen, definities en wijzen van argumenteren zijn in hoge mate met elkaar vervlochten. Eén enkel element uit de ene theorie, bijvoorbeeld een term met bijbehorende definitie, kan onmogelijk zomaar vergeleken worden met het overeenkomstige element uit een andere theorie. In het onderstaande geven we daarom geen punt-voor-punt vergelijking: het gaat ons om de (heel) grote lijnen. Methodologische verschilpunten tussen ‘het’ strukturalisme en de t.g.g. zoals die soms wel benadrukt worden, spelen hierbij een ondergeschikte rol. De t.g.g. is uniek door het gekombineerd toepassen van mathematische formalismen en het zogenaamde generalisatie-argument.Ga naar voetnoot1 Deze aanpak van het probleem om taalkundige hypothesen te rechtvaardigen leidde tot de snelle ontwikkeling van het transformationele model. Het strukturalisme heeft geen theorie voortgebracht die in rijkheid aan exakt en tot in detail geformuleerde hypothesen over taalstruktuur hiermee te vergelijken is. In dit artikel is het ons echter vooral om de grote inhoudelijke verschilpunten te doen. De term strukturalisme staat niet voor een bepaalde school of richting in de taalkunde, maar voor een verzameling scholen. De verschillen onderling zijn groot. De overeenkomsten gering. Er is, naar onze mening, geen inhoudelijke overeenkomst tussen de diverse ‘strukturalismen’ die niet ook geldig is voor de t.g.g. Algemene omschrijvingen als: het strukturalisme ziet de taal als een systeem van elementen die alleen binnen dat systeem ten opzichte van elkaar waarde hebben, sluiten de t.g.g. in.Ga naar voetnoot2 Als we de termen strukturalisme toch in oppositie met de term t.g.g. willen gebruiken, dan kunnen we als definitie alleen geven: de verzameling van in de 20e eeuw ontwikkelde theorieën die niet t.g. zijn. Deze komen in dit artikel uiteraard niet alle aan de orde. De strukturalismes die we bespreken zijn in hoofdzaak: de Nederlandse tak van het Europese, op De Saussure voortbouwende strukturalisme en de Amerikaanse Bloomfield-Harris-traditie; de eerste vanwege zijn speciale relevantie voor Nederlandse taalkundestudenten, de tweede omdat Chomsky's taalkunde - ondanks enkele revolutionaire vernieuwingen - daaruit is voortgekomen.Ga naar voetnoot3 Het accent ligt op morfologie en syntaxis en de onderlinge verhouding tussen die twee. Fonologie komt slechts zijdelings ter sprake. Het verschil tussen de betekenisopvattingen van De Saussure en Bloomfield is essentieel voor het betoog en wordt dus wel kort uiteengezet. Zelfs binnen al deze beperkingen geeft dit artikel een volledig en oververeenvoudigd beeld. We zijn ons daarvan bewust, maar hopen dat dit artikel aan zijn doel beant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordt: taalkundestudenten een bruikbaar referentiekader te verschaffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Hoofdlijnen van het betoogDe hoofdgedachte van dit artikel is deze: de uitgangsstellingen van De Saussire hebben tot gevolg dat het linguistisch onderzoek zich concentreert op de paradigmatische systematiek in een taal; de plaats van de syntagmatiek is onduidelijk. Daarentegen hebben Bloomfields uitgangsstellingen tot gevolg dat de syntagmatiek centraal komt te staan. De t.g.g. sluit in dit opzicht aanvankelijk geheel op de Bloomfieldiaanse taalkunde aan en geeft geen plaats voor de paradigmatische relaties. Als in Chomsky's Aspects of the theory of syntax het lexikon, om onafhankelijke redenen, als zelfstandige komponent wordt ingevoerd, verandert dit: het lexikon is de geëigende plaats voor de beschrijving van paradigmatische systematiek tussen woorden en woorddelen. Dit leidt tot een ‘wederopstanding’ van de morfologie binnen de t.g.g., en wel een morfologie die meer aansluit bij de Europese dan bij de Bloomfieldiaanse traditie. Deze verandering hangt samen met een vergrote aandacht voor de rol van de betekenis. De lijn Bloomfield-Harris-Chomsky volgend zien we in de behandeling hiervan opmerkelijke wijzigingen. Een nieuw onderzoeksgebied betreedt Harris vanuit syntagmatisch en De Groot vanuit paradigmatisch terrein: paradigmatische relaties tussen woordgroepen en zinnen. De Groots werk op het gebied van de syntaxis wordt gekarakteriseerd als een paradigmatische aanpak daarvan, de zogenaamde generatieve syntagmatiek, een stroming binnen de t.g.g., als een syntagmatische aanpak van de paradigmatiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Saussureaans-strukturalisme: prioriteit voor de paradigmatiek2.1 De SaussureGa naar voetnoot4Aan De Saussure dankt de 20e-eeuwse taalkunde een aantal fundamentele onderscheidingen:
Deze onderscheidingen vloeien voort uit De Saussure's visie op taal als een systeem van tekens. Zo'n teken heeft twee kanten: een vorm- en een betekeniskant. De vormkant heeft verband met de geluiden, klanken die we produceren, de betekeniskant houdt verband met onze ‘idees’. We kunnen zo'n eenheid vinden door een zin in stukjes te verdelen; beantwoordt zo'n stukje aan een ‘idee’, dan hebben we te doen met een teken. Ter controle nemen we dan nog een serie zinnen waarin dezelfde akoestische eenheid voorkomt. Hebben we te maken met een echt teken, dan zal hieraan steeds hetzelfde ‘idee’ beantwoorden (De Saussure, p. 146-147). Deze eenheid heeft dus de grootte van een woord, woorddeel of vaste verbinding. Uit de voorbeelden die De Saussure geeft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt dat het woord veelal als hét teken wordt opgevat. Deze ‘knipmethode’ om de tekens te identificeren suggereert dat De Saussure een tamelijk konkrete opvatting over althans de vormkant van het taalteken heeft, maar dat is niet juist, zoals uit het vervolg zal blijken. We noemen nog twee belangrijke kenmerken van het taalteken. In de eerste plaats, dat de relatie tussen vorm- en betekeniskant willekeurig, ongemotiveerd en konventioneel is: er is geen natuurlijk verband tussen ‘idee’ en ‘geluid’. In de tweede plaats dat beide vlakken van het teken in gelijke mate psychisch zijn: ze bestaan niet in de waarneembare werkelijkheid, maar alleen in het hoofd van de spreker. Voor de ‘idée’-kant is dit voor de hand liggend, maar ook voor de geluidskant geldt dat het niet gaat om de klanken zelf, maar om wat de hoorder verwerkt: de ‘image acoustigue’. De taal nu is een systeem, geen losse verzameling tekens, omdat volgens De Saussure de waarde van elk teken afhangt van zijn betrekkingen tot de andere tekens in hetzelfde systeem. Deze betrekkingen zijn van tweeërlei aard: in de ‘chaine parlée’, de zinnen of uitingen dus, bestaan er syntagmatische betrekkingen tussen de aan elkaar geregen woorden. Daarnaast, of liever: dwars daarop staan de paradigmatische betrekkingen, de systematische relaties tussen de tekens van een taalsysteem, los van hun gebruik in zinnen. In een rood dak heeft het taalteken rood syntagmatische betrekkingen met dak en een, maar paradigmatische betrekkingen met taaltekens als oranje, geel, groen. Vaak gebruikte termen om de tegenstelling tussen syntagmatische en paradigmatische betrekkingen te karakteriseren zijn relaties in presentia tegenover relaties in absentia. Voor De Saussure nu vormen de paradigmatische relaties de kern van het taalsysteem. Dit houdt verband met de wijze waarop hij ‘langue’ en ‘parole’ (grofweg te vertalen met: taalsysteem en taalgebruik) van elkaar scheidt en met de daaraan gekoppelde prioriteit van de studie van de ‘langue’. ‘Langue’ staat voor datgene wat systematisch en konventioneel (kollektief bezit van een gemeenschap) is. Voor ‘parole’ treffen we twee betekenissen in de Cours aan:
Deze twee betekenissen van ‘parole’ worden (door De Saussure zelf of door de samenstellers van de Cours) niet uit elkaar gehouden, met het gevolg dat de scheidslijn tussen konventioneel en individueel samenvalt met de scheiding tussen de paradigmatiek in een systeem van tekens en het gebruik van die tekens in zinnen (syntagmatiek). De zin is voor De Saussure de eenheid van taalgebruik. Nu is natuurlijk het gebruik van tekens in zinnen ook in hoge mate konventioneel, door regels bepaald. Door echter de zin vooral als eenheid van taalgebruik, de ‘parole’ te beschouwen en deze te zien als individueel, verdwijnt dit uit het gezichtsveld. Hierdoor ontstaat een beeld van de ‘langue’ als een min of meer statische voorraad van tekens, die elkaar door hun paradigmatische betrekkingen definiëren: een taal is in deze visie voor alles een gestruktureerd lexikon. Nemen we De Saussure in zijn meest krasse uitspraken letterlijk, dan wordt de waarde van een teken geheel bepaald door zijn paradigmatische relaties met andere tekens. Dit geldt voor beide vlakken van het teken: vorm en betekenis. Eerst iets over de betekeniskant. De betekenis van een woord wordt afgebakend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door betekenissen van andere woorden: de betekenis van enseignement bijvoorbeeld wordt bepaald door de betekenissen van woorden als enseigner, enseignons etc., changement, armement etc., apprentissage, éducation etc. (Ter plekke - p. 175 - verbindt De Saussure ook clément en justement ermee, maar deze woorden zijn alleen door klankovereenkomst met enseignement geassocieerd.) De Saussure noemt zo'n groep een ‘familie associative’. Er wordt geen poging gedaan in deze ‘familie’ enige struktuur aan te brengen, zodat men de indruk krijgt dat alles wat met een woord langs enige weg geassocieerd kan worden ertoe behoort. Wat betreft de onderlinge relaties tussen de woordbetekenissen heeft De Saussure de mate van gestruktureerdheid overschat. Weliswaar bevat het lexikon van een taal subsystemen van woorden die elkaars betekenissen afbakenen (zoals de persoonlijke voornaamwoorden, de kleuradjektieven, de verwantschapstermen) maar bij elkaar is een lexikon toch niet zo'n doortimmerd geheel. Dit blijkt uit het gemak waarmee woorden uit een andere taal worden opgenomen, zonder dat dit veel konsekwenties heeft voor de betekenissen van de al bestaande woorden. Tenslotte nog iets over paradigmatische relaties aan de vormkant. In De Saussure's fonologische opvattingen komt het belang van de paradigmatische betrekkingen duidelijker naar voren dan bij de betekenis. De klankvorm van een teken heeft in zijn ogen met het substantiële geluid niets te maken, maar wordt uitsluitend gevormd door de verschillen met de klankvormen met andere tekens. Verschil is uiteraard een paradigmatische relatie. Hetzelfde geldt voor de elementen waaruit klankvormen van tekens zijn opgebouwd: de fonemen. Ook deze worden niet gekarakteriseerd door geluidseigenschappen, maar door het feit dat elk foneem anders is dan alle andere. Ook een foneem wordt dus geheel en al bepaald door de betrekkingen met de andere fonemen: ‘les phonèmes sont avant tout des entités oppositives, relatives et négatives’ (p. 164). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Paradigmatiek nader bepaaldVoor we nu kunnen ingaan op de soorten van onderzoek waartoe de uitgangsstellingen van De Saussure geïnspireerd hebben, moeten we het begrip paradigmatiek nader bepalen. Zoals we zagen was De Saussure's ‘familie associative’ een nogal onduidelijk afgebakend begrip. Bovendien wordt het (door De Saussure zelf nauwelijks gebruikte) woord paradigma in de taalkunde in twee betekenissen gebruikt, waaruit de betekenis van het woord paradigmatiek niet onmiddellijk is af te leiden. We gaan nu eerst even in op die twee betekenissen van paradigma, vervolgens geven we globaal de verschillende onderzoeksterreinen weer die uit De Saussure's visie voortkomen en tenslotte volgt een definitie van paradigmatiek, waarvan we in het verdere stuk uitgaan. Het woord paradigma is vanouds de term die gebruikt werd voor de verzameling vervoegde of verbogen woorden van één grondwoord, bijvoorbeeld werk, werkt, werken, werkte, werkten, gewerkt. Paardekooper daarentegen gebruikt het, in Hjelmslevs voetspoor, voor de verzameling woorden of uitdrukkingen die in een gegeven syntagma op dezelfde plaats kunnen staan. Dit zijn nu juist niet de woorden die tot één flexieparadigma horen: deze kunnen elkaar immers niet in eenzelfde syntaktische konstruktie vervangen (in Jan werkt morgen thuis kunnen werk, werken, werkte, werkten en gewerkt allemaal niet op de plaats van werk staan). Paardekoopers paradigma is in feite een syntaktische plaatskategorie. De twee soorten paradigma's hebben gemeen dat het gaat om betrekkingen in absentia. Ze vallen dus ongetwijfeld binnen het geheel van associatieve betrekkingen waar De Saussure op doelt, maar dat omvat nog veel meer. Dat associatieve relaties een psychische realiteit hebben, met andere woorden: dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze relaties meespelen in het taalgebruik, wordt bewezen door sommige typen van versprekingen (kontaminaties) en door analogische taalveranderingen zoals ‘gelijkmaking’ in een flexie-paradigma. Als voorbeeld van een kontaminatie nemen we purinaise, dat het zoontje van één van ons een tijdlang gebruikte voor punaise. Dit is te verklaren uit een verwarring met het in zijn gezin veel gebruikte woord Suriname. De associatieve betrekking, die maakt dat de klankvorm van het ene die van het andere woord beïnvloedt, berust in dit geval op een gedeeltelijke klankovereenkomst. Voorts heeft de hoge frekwentie van het woord Suriname ermee te maken dat nu juist dit ‘uu-woord’ zich opdringt. Dit brengt ons op de vraag of de associatieve betrekkingen tussen tekens wel zo systematisch en voor alle sprekers van een taal dezelfde zijn. Het voorbeeld suggereert van niet. Waarschijnlijk worden iemands associaties tussen woorden voor een belangrijk deel bepaald door persoonlijke ervaringen. Het is onmogelijk en ook niet de bedoeling om al die associaties in de beschrijving van een taal (het kollektief bezit van een gemeenschap) te verantwoorden. Binnen de zogenaamde associatieve betrekkingen zal een systematisch geheel afgebakend dienen te worden, waar de toevallige en individuele associaties buiten blijven; dat afgebakende geheel kunnen we dan de paradigmatiek noemen. Onder paradigmatische relaties verstaan we dan: de systematische relaties tussen taaltekens los van hetgebruik in zinnen (relaties in absentia). Dit tegenover syntagmatische relaties: de relaties tussen de aan elkaar geregen woorden of woorddelen, (relaties in presentia). Stelde De Saussure de paradigmatische relaties centraal, over de aard van die relaties bleef hij vaag. Uiteraard is de preciese aard ervan ook niet van tevoren gegeven - het zoeken hiernaar vormt juist het onderzoeksprogramma dat uit De Saussure's visie voorkomt. Wel kunnen uit zijn werk alvast de deelterreinen van dit onderzoek worden afgeleid. Het gaat vooral om de betrekking tussen tekens, twee-eenheden van vorm en betekenis. We kunnen dan de volgende relaties onderzoeken:
In het laatste geval gaan we dus op zoek naar systematische vorm-betekenis-overeenkomsten en -verschillen. Het ligt voor de hand dit laatste onderzoek als het meest essentiële te beschouwen. Een voorbeeld van onderzoek a. vinden we in het werk van de Duitse taalgeleerde Trier. In diens ‘woordveldtheorie’ worden de betekenissen van woorden vooral in samenhang met elkaar beschreven. We gaan hier verder niet op in, maar willen wel wijzen op een Nederlandse toepassing van Triers ideeën: de studie van Van de Ketterij over de taal der piëtisten.Ga naar voetnoot7 Een voorbeeld van onderzoek b., de paradigmatische relaties tussen klankvormen in een taal vormt het werk van de Praagse school op het gebied van de fonologie. Het gaat ons in dit artikel vooral om de Nederlandse bijdrage aan het derde soort van onderzoek: op het gebied van de morfologie het werk van Uhlenbeck en Schultink en op het gebied van de syntaxis het werk van De Groot. De twee andere onderzoeken be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken we kort; met name de benadering van De Groot is beter te begrijpen met een idee van het werk van de Praagse school op het gebied van de fonologie op de achtergrond. Natuurlijk zijn de genoemde drie soorten van onderzoek niet louter een slaafse uitwerking van Saussureaanse ideeën. We signaleren hier twee belangrijke veranderingen t.o.v. De Saussure. In de eerste plaats krijgt men aandacht voor het woord als syntagma, als syntagmatische verbinding van fonemen. De Praagse school had al veel belangstelling voor dit terrein (mogelijkheden en beperkingen van foneemkombinaties binnen woorden). Dit type onderzoek laten we verder rusten. In de tweede plaats krijgt men een grotere aandacht voor woordkombinaties en zinnen. Het opmerkelijke bij De Groot (over wie straks meer) is nu dat hij ook bij zulke grotere gehelen paradigmatisch te werk gaat. Ook zinnen en woordgroepen hebben een vorm- en betekeniskant, en De Groot onderzoekt de paradigmatische relaties tussen deze grotere eenheden. We betrekken het woord paradigmatiek dus niet alleen op eenheden ter grootte van het woord (dan zou de tegenstelling paradigmatiek - syntagmatiek zo ongeveer samenvallen met de tegenstelling tussen morfologie en syntaxis), maar definiëren het nu als: de systematische betrekkingen tussen taaletementen in absentia. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Paradigmatische fonologie: Trubetzkoy en JakobsonGa naar voetnoot8De Saussure zag de fonemen van een taal als ‘entités oppositives, relatives et négatives’. Het specifieke geluid doet er niet toe: het wezer van het foneem is: dat het verschilt van alle andere fonemen uit dezelfde taal. De Praagse school neemt dit niet zomaar over. Fonemen zijn niet louter negatief bepaald, ze hebben een positieve, intrinsieke waarde in termen van geluidskenmerken. Juist dit wél vanbelang achten van de ‘fonische substantie’ maakt het onderzoek naar de aard van de betrekkingen tussen de fonemen die tezamen het foneemsysteem van een taal vormen, mogelijk. Wie het geluid buiten beschouwing laat, kan niets zeggen over de aard van de verschillen tussen de fonemen: ieder foneem is anders dan alle andere, maar alle verschillen zijn gelijk. Pas door het specifieke geluid erbij te betrekken, kan men konstateren dat het verschil tussen p en b van dezelfde aard is als dat tussen t en d, maar van andere aard dan het verschil tussen p en f. Centraal in het werk van Trubetzkoy staat de notie oppositie losweg te omschrijven als een terugkerend verschil tussen fonemen, bijvoorbeeld: stemhebbend - stemloos, waardoor p en b, t en d, s en z enz. worden onderscheiden. Van de verschillende typen oppositie die Trubetzkoy onderscheidde is voor het vervolg speciaal de privatieve oppositie van belang, waarbij het ene lid van een paar gekenmerkt is door de aanwezigheid, het andere door de afwezigheid van een bepaald kenmerk. Van hieruit is het nog maar een kleine stap naar de opvatting van fonemen als bundels positieve (+) en negatieve (-) kenmerken (features), zoals die vooral door het werk van Jakobson bekend is geworden en die in de t.g. fonologie is overgenomen. Features geven precies de overeenkomsten en verschillen tussen de fonemen van een foneemsysteem aan, vormen dus een natuurlijke wijze om een paradigmatische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
systematiek te beschrijven. In tweede instantie blijken ze ook een uitstekend apparaat te vormen om generalisaties uit te drukken over de syntagmatische betrekkingen tussen fonemen binnen woorden (of morfemen) en de - eveneens syntagmatische - fonetische processen in verbonden spraak, zoals assimilatie. De herkomst ervan ligt echter in het onderzoek naar de paradigmatiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Paradigmatische morfologie: Uhlenbeck en SchultinkO Wie morfologie zegt, denkt aan morfeem, als kleinste betekenisdragende eenheid van taal. In de morfologie gaat het er dan om, na te gaan hoe morfemen woorden gekombineerd kunnen worden. De syntaxis houdt zich bezig met de kombinatie van woorden tot woordgroepen en zinnen en het enige verschil tussen morfologie en syntaxis zit in het onderzoeksterrein: de morfologie houdt op bij de woordgrens vanwaaruit de syntaxis vervolgens vertrekt. Kortom, de morfologie als morfeemsyntaxis. Dit beeld is zo gewoon (was het althans lange tijd voor ons) dat het geen kwaad kan erop te wijzen dat er ook morfologie bestaat die het begrip morfeem niet nodig heeft. Deze andere soort morfologie is de paradigmatische morfologie, te omschrijven als ‘die tak van de taalwetenschap die zich bezighoudt met de vorm-betekenissystematiek binnen de woordenschat’ (Schultink 1962, p. 13), het onderzoek dus naar de systematische vorm-betekenis-overeenkomsten en -verschillen tussen woorden. Het zal duidelijk zijn dat deze aanpak van de morfologie rechtstreeks voortkomt uit de Saussuriaanse visie op taal als systeem van tekens. (De opvatting van morfologie als morfeemsyntaxis past veel meer in de Bloomfieldiaanse visie op taal, zoals we straks zullen zien). In Nederland is de paradigmatische morfologie ontwikkeld en in beschrijvingen toegepast door Uhlenbeck en Schultink. Een recent werk in deze traditie is De Vries 1975. Een uitermate heldere uiteenzetting van de principes ervan vinden we in hoofdstuk I van Schultinks proefschrift. Het is niet noodzakelijk hiervan nu een samenvatting te geven, maar wel willen we met een enkel voorbeeld aangeven hoe in deze benadering de paradigmatiek centraal staat.Ga naar voetnoot9 Het basisonderscheid in Schultinks morfologie is dat tussen gelede en ongelede woorden: ‘Het ongelede woord heeft een klankvorm die als geheel en zonder enige differentiatie aan een bepaalde betekenis gebonden is (...) Dit in tegenstelling tot het gelede woord, waarin bepaalde vormmomenten constant corresponderen met bepaalde betekenismomenten van het woord in zijn geheel’ (p. 9). De gelede woorden kunnen we dan nog onderverdelen in composita als huisdeur en jongeheer die samengesteld zijn uit woorddelen die zelfstandig hun deel van de betekenis bijdragen aan het hele woord en afleidingen als ondiep en apin, waarin on- en -in zelfstandig geen betekenis hebben, maar alleen via het hele woord. Hoe zien we nu dat een woord als groenige geleed is en een woord als konijn niet? We moeten zo'n woord dan niet alleen vergelijken met het woord groen, maar met een serie andere paren, waarin steeds hetzelfde vormverschil met hetzelfde betekenisverschil gepaard gaat. Zo vinden we naast groenig - groenig ook: nat - nuttig en kaal - kalig; hierin korrespondeert het vormmoment -ig steeds met het betekenismoment ‘enigszins subjectief gerelativeerd’, groenig is dus een geleed woord. Hierin draagt niet -ig, als stukje klank, op zichzelf dit betekenismoment, -ig doet dit uitsluitend binnen woorden van de kategorie groenig, kalig etc., en in oppositie met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijbehorende woorden groen, kaal etc. Niet -ig op zichzelf dus, maar - en hieruit blijkt de paradigmatische opzet van deze morfologie - het verschil tussen de klankvormen groenig en groen draag het betekenismoment ‘enigszins subjectief gerelativeerd.’ Nog duidelijker wordt de paradigmatische aanpak bij een woordpaar als bleef - blijf. Ook bleef is, gezien de reeks schreef - schrijf, leek - lijk etc. een geleed woord. Het vormmoment waarmee het betekenismoment ‘verleden tijd’ samengaat, is uiteraard niet het stukje -ee-, maar: -ee- in plaats van -ij-. Onder vormmoment binnen een geleed woord dienen we dus niet een konkreet in een gegeven zin aan te wijzen stukje klank te verstaan, maar een terugkerend verschil tussen de klankvormen van woorden. In deze paragraaf zagen we voorbeelden van onderzoek naarde systematisch bepaalde korrespondenties tussen woordbetekenismomenten en woordvormmomenten. Ook bij grotere taalgehelen (zinsdelen, zinnen) heeft men gezocht naar korrespondenties in vorm en betekenis, zoals we nu gaan zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Paradigmatische syntaxis: De GrootA.W. de Groot heeft in de dertiger jaren belangrijke bijdragen geleverd aan de strukturalistische fonologie in Praagse zin. Na de tweede wereldoorlog heeft hij een opmerkelijke prestatie geleverd door de daar ontwikkelde principes te extrapoleren naar het terrein van de syntaxis. Deze aanpak zien we al in de Structurele Syntaxis uit 1947 en - qua uitgangspunt ongewijzigd - keert hij terug in zijn Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap (1962). De dissertaties van Roose en Bos zijn in deze lijn geschreven; voorts past de veelgelezen dissertatie van Van der Lubbe geheel en al in deze traditie. (Wel voert Van der Lubbe in hoofdstuk 2 een diskussie met De Groot over enkele van diens voorstellen in Strukturele Syntaxis, maar De Groots uitgangspunten en werkwijze neemt hij geheel over.) Bij elkaar vormt dit dus een belangrijke richting in de Nederlandse taalkunde die zeker niet zomaar als een van de traditionele richtingen mag worden geklassificeerd.Ga naar voetnoot10 Daarvoor heeft dit werk een veel te specifiek strukturalistisch karakter. Overigens is er, na het overlijden van De Groot, nauwelijks onderzoek meer volgens deze principes verricht. De Groot heeft zijn visie - zijn ‘werkhypothese’, zoals hij het zelf noemt - neergelegd in het hoofdstuk ‘Taalstruktuur’ (hs. VI) uit zijn Inleiding. Een taal is voor De Groot een systeem van semantische opposities (betekenistegenstellingen) uitgedrukt in vormopposities. Een vormverschil waarmee geen betekenisonderscheid samenhangt, is voor De Groot niet interessant: alleen die vormverschillen die een funktie hebben ten opzichte van het uitdrukken van betekenisopposities zijn relevant. In zijn eigen woorden: ‘Beschrijving van een taal is in de eerste plaats beschrijving van de grammaticale categorieën van een taal, en een grammaticale categorie in haar eenvoudigste of fundamentele vorm is een verzameling eenheden die een bepaald betekenismoment gemeen hebben waarvoor de gegeven taal conventionele kenmerken heeft. Een grammaticale categorie kan dus alleen vastgesteld worden door gelijktijdig uit te gaan van betekenissen en kenmerken en alléén beschreven worden in termen van betekenissen met kenmerken voor die betekenissen.’ (p. 117). Zoals gezegd moeten deze kategorieën in oppositie met elkaar beschreven worden. De paradigmatische relatie oppositie vormt zodoende het alpha en omega van De Groots taalmodel. Deze relatie legt De Groot niet alleen tussen woorden maar ook tussen zinnen. Dit houdt verband met het feit dat hij beide eenheden: woord en zin een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gestalt’-karakter toekent: zoals een melodie meer is dan een serie opeenvolgende tonen, zo is een woord meer dan een opeenvolging van klanken en een zin meer dan een opeenvolging van woorden. Het ‘Gestalt’-karakter van de zin komt tot uiting in de zinsintonatie: altijd is die zodanig dat een zin als een afgerond gegeven moet worden beschouwd. Op het gebied van de syntaxis nu ziet De Groot zinstypen en constructies als grammaticale kategorieën, die hij dus in termen van semantische opposities met vormkenmerken beschrijft. Illustratief voor zijn werkwijze is zijn klassifikatie van de konstrukties; de hoofdonderscheidingen kunnen als volgt worden weergegeven:
Ook de zinstypen worden op een dergelijke manier ingedeeld:
We zien hier een indeling in primair semantische kategorieën, waarvoor dan volgens de werkhypothese vormkenmerken te vinden zijn. In De Groots visie is het zelfs zo dat - zodra we het nivo van het basisteken, het woord, waar de relatie tussen vorm en betekenis arbitrair is, verlaten hebben - de vormkenmerken grotendeels uit de betekeniskenmerken voortvloeien, dat er een noodzakelijk of - in zijn terminologie - logisch of organisch verband is tussen betekenis en vorm. Tot de vormkenmerken van de konstrukties behoren: aantal leden, grammatikale kategorie van de leden, volgorde, (on)scheidbaarheid en intonatiekenmerken. Men moet echter erkennen dat De Groot er niet steeds in slaagt aan te tonen dat een door hem gepostuleerde semantische onderscheiding ook duidelijk formeel gekenmerkt wordt. Opvallend bij de indelingen is de overeenkomst met de werkwijze van de ‘Pragers’ op het gebied van de fonologie, in het bijzonder de voorkeur voor privatieve opposities (positief gekenmerkt tegenover negatief gekenmerkt). Waar blijft nu de syntagmatiek in deze benadering? De opbouw van een reeks woorden kan uit de klassifikatie van konstrukties zoals De Groot die geeft, niet afgeleid worden. Wel kan men in een willekeurige zin als: Jan dacht er trouwens terecht niet meer over na de onderscheiden konstrukties herkennen, maar daarmee weten nog niets over hoe deze tot een syntagmatisch verband vervlochten zijn. In principe is er wel ruimte in De Groots beschrijvingsmodel voor de syntagmatiek. Immers, ook vormkenmerken van konstrukties moeten worden beschreven, en daartoe behoren: aantal leden, volgorde en (on)scheidbaarheid. Ook kombinaties van konstrukties zijn zelf weer konstrukties. Als we dus een volledige beschrijving van alle kenmerken van alle konstrukties zouden hebben, dan zouden we de syntagmatische bouw van de zinnen van een taal daaruit kunnen afleiden. In de praktijk komt De Groot aan een uitwerking van een dergelijke syntagmatiek niet toe. Hij is veel meer geïnteresseerd in de hiërarchie van de opposities tussen de konstrukties dan in de hiërarchische konstituentenstruktuur van een zin. De primair | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
semantische indeling van konstrukties in nevenschikkende tegenover niet-nevenschikkende, met een ‘lagere’ oppositie attitudineel tegenover niet-attitudineel levert voor de syntagmatiek niet veel op. Dat na het overlijden van De Groot niet meer in deze richting gewerkt wordt, komt wellicht vooral door de komst van de transformationele taalkunde die met zijn epaterend karakter veel beoefenaars heeft gekregen. Maar het komt ook door een inherente zwakheid van dit werk, namelijk dat de voorgestelde kassifikaties iets willekeurigs behouden. De Groot gaat uit van het feit dat vorm- en betekenisvlak in menselijke taal voor een belangrijk deel parallel lopen, iets wat, in welke stroming ook, geen onderzoeker zal ontkennen. Als werkmethode is echter het zoeken naar semantische opposities die door vormopposities worden gekenmerkt, niet betrouwbaar. Er zijn immers zoveel vorm-betekenis-klassifikaties mogelijk en het is niet duidelijk op grond van welke kriteria de ene boven de andere geprefereerd zou moeten worden. Dit bezwaar van willekeurigheid geldt niet voor de paradigmatische morfologie van Uhlenbeck en Schultink. Deze stelt immers de eis van reeksvorming, waardoor gegarandeerd is dat er een reëel in de taal bestaande systematiek beschreven wordt. Morfologische kategorieën zijn ook relatief meer transparant. Of nu het onderscheid tussen ‘attitudinele’ en ‘niet-attitudinele’ konstrukties wel zo wezenlijk is, laat zich veel minder gemakkelijk beoordelen. Deze kritische noot neemt niet weg dat De Groot, met zijn poging tot uitwerking van een omvattende visie op taalstruktuur, een zeer respektabele (en heden ten dage ondergewaardeerde) prestatie heeft geleverd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bloomfieldiaans distributionalisme: prioriteit voor de syntagmatiek3.1 BloomfieldGa naar voetnoot11Voor De Saussure is de taal - zo zagen we - een systeem van tweevlakkige tekens. Deze beide vlakken zijn in gelijke mate psychisch: ze bestaan niet in de waarneembare werkelijkheid, maar alleen in de geest van de spreker. In Bloomfields anti-mentalistische, mechanistische opvattingen is voor een dergelijk beroep op zoiets ongrijpbaars als de menselijkle geest geen plaats. Bloomfield gaat uit van waarneembaar taalgedrag: de uitingen van sprekers in konkrete situaties. Deze uitingen dienen niet ter verheldering van onwaarneembare geestelijke processen, maar vormen zowel het materiaal, de gegevens, als het objekt van onderzoek; een psychische werkelijkheid is bij hem afwezig. Een onderscheid tussen taal en taalgebruik is hier dan ook zinloos. Voorzover de term taalsysteem wordt gebruikt, heeft deze de betekenis: de systematiek in het taalgedrag (en dus niet een objekt van wezenlijk andere orde dan taalgedrag). Vorm en betekenis zijn in gelijke mate konkreet en fysisch waarneembaar. De vorm is te vinden in de waarneembare geluidsstromen; de betekenis in de konkrete situaties waarin die geluidsstromen geuit worden. Betekenis wordt omschreven als: de aanleidingen en gevolgen van een uiting in de gesprekssituatie (vergelijk de stimulus-respons gedachte van het behaviorisme). De analyse en beschrijving hiervan dient niet door taal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundigen te geschieden, maar door bijvoorbeeld scheikundigen, die zich met de analyse van de fysische wereld bezighouden en natuurlijk psychologen die o.a. de verbanden tussen de fysische wereld en menselijke gedragingen beschrijven. De enige taak van de taalkundige is: analyse en beschrijving van de geluidsstromen. Bij deze taak speelt in Bloomfields opvattingen de betekenis wel een belangrijke rol. Het uitgangspunt van de taalanalyse is namelijk het verschil tussen ‘same’ en ‘different’. Taaluitingen kunnen als identiek (‘same’) beschouwd worden als ze ‘dezelfde betekenis’ hebben. Hierdoor is het mogelijk de uiting van meneer A. op 2 december 1967: ik ga naar huis te beschouwen als identiek aan de uiting van mevrouw B. op 3 december 1967: ik ga naar huis. Alleen klankverschillen die samengaan met betekenisverschillen zijn voor de taalkundige analyse van belang. De betekenis speelt op deze wijze in alle definities van Bloomfield mee, bijvoorbeeld in het centrale begrip ‘linguistic form’: ‘a recurrent vocal feature which has meaning’. Maar de analyse van de betekenissen valt - zoals gezegd - buiten het taalkundig domein. Taal is alleen maar vorm een taal is een verzameling geobserveerde en mogelijke uitingen (geluidsstromen), een beschrijving van een taal is een beschrijving van die verzameling. Het begrip teken als eenheid van klankvorm en betekenis speelt in deze beschrijving geen rol. Het onderzoek van deze verzameling is uiteraard voor alles gericht op de opbouw van de uitingen: de kleinere delen waaruit een taaluiting is opgebouwd, die weer in kleinere onderdelen kunnen worden verdeeld, tot de kleinste, ondeelbare eenheden zijn bereikt. Kortom, de syntagmatiek staat voorop. Een taalbeschrijving bestaat dan uit een opsomming van eenheden, plus beweringen (regels) over hun kombinatiemogelijkheden, de mogelijke plaatsen die ze in grotere gehelen innemen: hun distributie. De verschillen tussen de Saussureaanse benadering en die van Bloomfield komen duidelijk tot uiting in de behandeling van het woord als eenheid. Bij De Saussure speelt het woord een belangrijke rol als teken met een vormkant die (konventioneel) verbonden is met een ‘idee’. Het gaat hem dan vooral om de betrekkingen tussen die tekens. Bloomfield daarentegen ziet het woord als een van de soorten eenheden die net - net als woordgroepen - voor distributionele wetten relevant zijn. Hij geeft ook een distributionele definitie van het woord: ‘minimum free from’. De centrale eenheid bij Bloomfield is het morfeem, als kleinste stukje klank met betekenis. Doordat de volle aandacht op syntagmatische verschijnselen gericht wordt, vervaagt het onderscheid tussen morfologie en syntaxis: morfologie is nu de syntaxis binnen eenheden van de eerstvolgende grotere soort, de woorden. Deze morfologie is dus te omschrijven als morfeem-syntaxis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Een uitwerking: Item-and-Arrangement-modelHet kenmerkende van Bloomfields mechanistische visie op taal is dat er een rechtstreekse relatie tussen betekenis en geluid verondersteld wordt. Alles wat bijdraagt aan de betekenis van een uiting (in termen van waarneembare kenmerken van de situatie), moet ook in de klankvorm vertegenwoordigd zijn. De konsekwente uitwerking hiervan is het Item-and-Arrangement-model.Ga naar voetnoot12 Er wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarbij uitgegaan van het idee dat een uiting zich geheel laat ‘opknippen’ tot betekenisdragende stukjes. Deze vormen, met hun klassifikatie (in distributieklassen), hun rangschikking en de hiërarchische konstituentenstruktuur, de komplete analyse van de uiting. Er zijn wel enkele verzachtingen van het principe toegestaan. Als voorbeeld nemen we het gebruik maken van zg. ‘zero-alternanten’. In The sheep are... moet, gezien de meervoudsvorm van het werkwoord are, ook in het substantief een meervoudsmorfeem worden aangenomen, waarvoor echter geen konkreet stukje klank is te vinden. In zo'n geval neemt men een ‘zero-alternant’ van het betreffende morfeem aan. Het Engelse meervoudsmorfeem heeft een serie varianten (alternanten, allomorfen): -z, -z, -s (met regelmatige distributie), -en (bij enkele woorden, zoals oxen) en dus ook ø (bij een woord als sheep). Nog moeilijker voor de Item-and-Arrangement benadering, in feite zelfs onmogelijk, is een geval als bleef, waarin een verledentijdsmorfeem aangewezen moet kunnen worden. De kunstgrepen die hiervoor zijn bedacht, zijn eveneens ingenieus als onnatuurlijk. bleef wordt bijvoorbeeld gezien als een van de alternanten van blijf, namelijk die welke optreedt in de kontekst PAST. terwijl het morfeem PAST in kombinatie met werkwoorden als blijf nu juist toevallig een zero-alternant heeft. Terecht merkt Hockett op dat de natuurlijke oplossing: het is het klinkerverschil, -ee- in plaats van -ij-, dat de notie verleden tijd draagt, niet met het basisidee van Item-and-Arrangement te verenigen is (p. 394). Het klinkerverschil is immers geen aanwijsbaar stukje klank, het is een relatie in absentia, tussen een aanwezig en een afwezig element. Voor een inzicht in een puur syntagmatische aanpak zoals die uit Bloomfields uitgangspunten volgt, is het wellicht nuttig de genoemde IA-oplossing van bleef grafisch uit te beelden. Als volgt:
Op de onderste lijn staan, in fonemische notatie, de morfeemalternanten. Op de bovenste lijn staan blijf en PAST als aanduidingen van de morfemen. Een morfeem wordt beschouwd als een verzameling morfeemalternanten. De verbindingslijnen tussen blijf en /bleef/, PAST en ø betekenen niet ‘wordt’ of ‘verandert in... maar zoiets als: ‘van de verzameling morfeemalternanten blijf (resp. PAST) treedt hier de alternant /bleef/ (resp. ø) op’. Omdat de paradigmatische dimensie ontbreekt, móet alles opgedeeld worden in morfemen die syntagmatisch, dat wil zeggen in één lijn, van links naar rechts, gerangschikt zijn. Vergelijk daarmee een analyse waarin de paradigmatiek wel een plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Voor bleef, in een zinnetje als Jan bleef thuis zou die zo weergegeven kunnen worden:
Bleef wordt dus niet in tweeën geknipt, maar er worden features aan toegekend die aangeven tot welk ‘werkwoord’ (het geheel van werkwoordsvormen) het behoort en welke plaats het in dat netwerk van opposities inneemt. Tegenover het puur syntagmatische IA-model is het kenmerkende dat niet alles in die ene, lineaire dimensie van links naar rechts gerangschikt hoeft te worden. De kontekst Jan... thuis dient om - ten overvloede - aan te geven dat die syntagmatische dimensie er natuurlijk wel is. Maar het is niet de enige: als het ware loodrecht erop staat de paradigmatische dimensie, het netwerk van betrekkingen tussen taalelementen in absentia. Tegenover het Item-and-Arrangement-model stond het Item-and-Process-model. Volgens Hockett is dit minder precies uitgewerkt op het punt van wat ‘mag’ en ‘niet mag’. Het woord proces kan ook in allerlei betekenissen gebruikt worden. Het zou ons te ver van ons onderwerp voeren daar uitvoerig op in te gaan.Ga naar voetnoot13 We beperken ons ertoe, via hetzelfde voorbeeld bleef, een indruk te geven van een IP-beschrijving. In dit kader is het toegestaan te werken met procesachtige regels die iets ‘veranderen’. We kunnen bleef dan bijvoorbeeld zo weergeven:
De ‘verandering’ die een regel aanbrengt, mag natuurlijk niet als diachronische verande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring worden opgevat. De motivatie voor veranderende regels is dat men aanleiding ziet een ‘onderliggend’ niveau aan te nemen dat afwijkt van wat men hoort. De procesregels zijn nodig om die diskrepantie goed te maken. Opvallender dan deze afwijking is echter de overeenkomst met IA. Immers, op het onderliggende niveau wordt bleef nog steeds geanalyseerd als twee, lineair gerangschikte morfemen. Wat dat betreft is ook IP nog steeds ‘eendimensionaal’, dat wil zeggen puur syntagmatisch. De paradigmatische dimensie die we in (II) zien, ontbreekt eraan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 HarrisGa naar voetnoot14Bloomfield acht de analyse en beschrijving van de betekenis geen taak van de taalkunde, maar bij de analyse van de vorm van de uitingen speelt een beroep op de betekenis wel een essentiële rol. Het basisonderscheid tussen ‘same’ en ‘different’ wordt erdoor bepaald. Harris neemt de stap dit beroep op de betekenis ook bij de analyse van de vorm af te schaffen. Een taalbeschrijving is de beschrijving van een verzameling klankreeksen (uitingen), die volgens distributionele regels opgebouwd zijn uit kleinere eenheden. Bij het identificeren van die eenheden en het opstellen van de distributionele regels gelden alleen kriteria die met de vormkant te maken hebben. Bloomfields betekenispostulaat ter onderscheiding van ‘same’ en ‘different’ kan vervallen: alle elementen van een taalbeschrijving moeten puur distributioneel gemotiveerd zijn. Anders gezegd: de vormkant van taal wordt beschouwd als een autonoom systeem. Opgemerkt dient te worden dat er gestreefd wordt naar de ‘eenvoudigste’ set van distributie regels. In de heuristische fase mag kortheidshalve wel van de betekenissen van uitingen gebruik gemaakt worden. De strikt distributionele procedures zijn namelijk nogal omslachtig. Ook ontkent Harris niet dat er allerlei parallellen tussen de betekenis en de ‘distributional structure’ bestaan. Maar aan de uiteindelijke beschrijving van de verzameling uitingen wordt de eis gesteld dat deze geheel en al of formele kriteria (argumenten die alleen betrekking hebben op de vormkant en niet op de betekenis) is gegrondvest.Ga naar voetnoot15 Het principieel uitbannen van de betekenis heeft tot gevolg dat Harris zich niet erg druk maakt over de vraag of de relatie tussen klank en betekenis wel zo rechtstreeks is als in het IA-model werd verondersteld. Hij is wat dit betreft in feite nogal opportunistisch. Het verschil tussen IA of IP is volgens hem niet zo belangrijk; beide dienen distributioneel gemotiveerd te zijn. Harris heeft dan ook geen moeite met beschrijvingen waarin ‘ij wordt ee’ gezien wordt als een van de alternanten van het verledentijdsmorfeem, waarbij dus de betekenisdragende paradigmatische relatie ‘-ee- in plaats van -ij-’, als een proces wordt weergegeven. Zoals we in de vorige paragraaf al zagen houdt dit niet in dat de taalbeschrijving een echte paradigmatische dimensie krijgt, het is juist eerder het vertalen van een stukje paradigmatiek in de syntagmatische dimensie door middel van een onderliggend niveau. Immers, bleef wordt geanalyseerd als ‘onderlig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gend’ blijf + PAST, als een syntagmatische verbinding dus, waarvan de elementen op distributionele gronden zijn beargumenteerd.Ga naar voetnoot16 De syntagmatiek, de distributionele struktuur van uitingen, is alpha en omega van Harris' taalopvatting. Voor de betrekkingen tussen de elementen van uitingen in absentia, de paradigmatiek, is geen plaats. Harris heeft echter wél aandacht voor paradigmatische relaties tussen de uitingen zelf. Een taal wordt immers gezien als een verzameling uitingen, en de taalkunde moet de systematiek in die verzameling, de terugkerende patronen, achterhalen. Hiertoe behoren natuurlijk de syntagmatische patronen in de uitingen, maar ook de systematische (terugkerende) overeenkomsten en verschillen tussen de uitingen onderling. In feite gaat natuurlijk elke analyse impliciet of expliciet uit van vergelijking van verschillende zinnen: allerlei proeven in diverse taalkundes (zoals die van Paardekooper, maar ook in de traditionele ontleding) komen neer op vergelijking van zinnen. Maar bij de analyse gebruik maken van die overeenkomsten en verschillen is nog iets anders dan deze systematiek zelf tot objekt van de beschrijving te maken. Uit de visie op taal als een verzameling uitingen vloeit deze taak echter als vanzelf voort. Het ligt voor de hand om bij de beschrijving van een verzameling de systematische betrekkingen tussen de leden ervan te bekijken. Het is het onderzoek naar de paradigmatische relaties tussen zinnen (of delen van zinnen) dat Harris de notie transformatie ingeeft.Ga naar voetnoot17 Het blijkt namelijk dat de kombinatorische mogelijkheden en beperkingen van morfemen in een bepaalde konstruktie, de zogenaamde ‘co-occurence relations’, in diverse andere konstrukties ongewijzigd terugkeren. Zo kunnen de nomina die mogelijk zijn in de konstruktie N1 V N2, ook voorkomen in de konstruktie: Het is/was N1 rel. pronomen N2 V, bijvoorbeeld: Jan zag de opzichter. Het was Jan die de opzichter zag. Omgekeerd zijn nomina die niet N1 kunnen zijn in de eerste konstruktie, ook niet mogelijk in de tweede: *Melk zag de opzichter. *Het was melk die de opzichter zag. In plaats van ‘co-occurence relations’ wordt ook vaak van selektierestrikties gesproken (in de transformationele literatuur is dat de gewone uitdrukking). Eendergelijke overeenkomst in selektierestrikties nu noemt Harris een transformatie. Er zijn ook voorbeelden van zulke overeenkomsten tussen enerzijds zinnen en anderzijds konstituenten van zinnen, bijvoorbeeld: De honden blaffen. Het blaffen van de honden (was verschrikkelijk). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in die gevallen spreekt Harris van een transformatie. Later introduceert Harris de notie ‘kernel’: de verzameling zinnen waarvan door middel van transformaties alle andere zinnen van de taal afgeleid kunnen worden, terwijl ze zelf zonder transformaties kunnen worden gevormd. Het begrip transformate is daarmee niet meer alleen de gekonstateerde overeenkomst tussen zinnen of konstituenten, maar een proces-achtige regel om de ene groep van zinnen van een andere af te leiden. Een belangrijk argument voor Harris om transformaties in een taalbeschrijving op te nemen is, dat hierdoor de set van distributionele regels die men voor de verzameling uiting nodig heeft, belangrijk vereenvoudigd kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ‘Vroeg’ transformationalisme4.1 Chomsky's Syntactic Structures (1957)Het verschijnen van Syntactic Structures in 1957 wordt algemeen - en terecht - als het startpunt van een revolutie in de taalkunde gezien. Welke vernieuwingen bracht Chomsky? We willen eerst twee kenmerken bespreken die vaak als ‘revolutionair’ worden beschouwd maar het beslist niet zijn. De Bloomfieldiaanse linguistiek, waaronder die van Harris, wordt vaak de ‘corpusgedachte’ aangewreven, de idee dat een taalbeschrijving niet meer zou (hoeven) zijn dan een korte samenvatting van een geobserveerd corpus uitingen, waartegenover de generatieve grammatika een taal ziet als een oneindige verzameling mogelijke zinnen. Een van de bekende citaten in dit verband is uit Harris 1951: ‘Investigation in descriptive linguistics consists of record ing utterances in a single dialect and analyzing the recorded material’ (p. 13). Als men echter, één bladzijde verder, omtrent de gewenste grootte van het corpus de volgende opmerking leest: ‘When the linguist finds that all additional material yields nothing not contained in his analysis he may consider his corpus adequate’, dan beseft men dat Harris wel degelijk vindt dat een grammatika nieuwe, mogelijke uitingen moet kunnen voorspellen. Het tweede citaat komt inhoudelijk neer op wat in de t.g.g. de ‘all-and-only’-eis heet. Trouwens, Bloomfields ‘Set of Postulates’ uit 1926 bevat al expliciet de eis dat taalbeschrijvingen nieuwe uitingen of zinnen moeten kunnen voorspellen. In het voorafgaande hebben we de woorden uiting en zin door elkaar gebruikt. In Bloomfieldiaanse linguistische teksten heeft men het meestal over uitingen, in de t.g.g. spreekt men over zinnen. Over dit verschil is wel eens ophef gemaakt, maar in de praktijk is het onbelangrijk. Ook Bloomfield en Harris abstraheren van alles wat een konkrete, aan tijd en plaats gebonden uiting uniek maakt (zie 3.1 over ‘same’ en ‘different’) en beschrijven dus in feite zinnen. Wel is deze veranderde terminologie symbolisch voor het expliciet verlaten van de behavioristische, mechanistische visie en het daarvoor in de plaats stellen van een mentalistisch kader, waarin niet het taalgebruik zelf het objekt is, maar de erachter liggende psychische vermogens van demens. En taalsysteem betekent dan niet meer de systematiek in een verzameling uitingen, maar: de systematische kennis die een spreker van zijn taal heeft. Dit is wel degelijk een vernieuwing die de taalkunde van Chomsky van die van Harris onderscheidt. (Men moet overigens wel bedenken dat Syntactic Structures nog geen expliciete verwoording van dit nieuwe, mentalistische uitgangspunt bevat.) Het mentalisme inspireert tot het zoeken naar taaluniversalia en naar een zo rijk moge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk geartikuleerde theorie ter verklaring van de universalia. Het is deze onderneming die de t.g.g. zijn specifieke karakter geeft. De tweede belangrijke vernieuwing is de inbreng van de algebraïsche linguistiek, de leer der formele talen en automaten. Hierdoor werd het mogelijk taalkundige theorieën op hun ‘descriptive power’ te onderzoeken en langs deze weg hun adekwaatheid met betrekking tot de werkelijk voorkomende taalverschijnselen te toetsen. Ten derde kan nog genoemd worden het principieel stellen van de eis tot generalisatie (al vinden we ook bij Bloomfield en Harris een streven naar de eenvoudigst mogelijke beschrijvingen). Al deze vernieuwingen betreffen meer de ‘filosofie’ en de aanpak dan de konkrete, inhoudelijke opvattingen over taalstruktuur. Wat dat betreft moet gekonstateerd worden dat het model van Chomsky's Syntactic Structures sterk overeenkomt met werk van Harris en meer in het algemeen: diep geworteld is in de Bloomfieldiaanse traditie. Dit laten we zien in de volgende paragraaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Vergelijking tussen Harris en Chomsky 1957
|
- | De elementen van een taal:
Een taal wordt gezien als een verzameling uitingen c.q. zinnen. Deze worden op hun beurt opgevat als reeksen morfemen. Het woord is alleen een distributioneel begrip, zonder bijzondere status (zie verder onder: morfologie als morfeemsyntaxis). |
- | Verhouding syntaxis - betekenis:
Ook op dit punt is er geen inhoudelijk verschil tussen Harris, bijvoorbeeld in zijn ‘Distributional Structure’ en Syntactic Structures. Dat er een verband bestaat tussen de syntaktische (distributionele) struktuur van zinnen en de interpretatie ervan, wordt erkend. Van een goede syntaktische analyse wordt zelfs verwacht dat hij een verhelderend licht werpt op kwesties van interpretatie. Maar de bescjirjjying van de zinsinterpretaties wordt niet tot het domein van de grammatika gerekend en overgelaten aan een theorie over ‘language use’ (Syn. Str., p. 102). In de heuristische fase mag gebruik gemaakt worden van wat men over de betekenis weet, maar de uiteindelijke beschrijving dient geheel op formele gronden gemotiveerd te zijn. Met andere woorden: de syntaktische struktuur dient als autonoom geanalyseerd te worden. |
- | Morfologie als morfeemsyntaxis:
Omdat de betekenis niet tot de grammatika wordt gerekend, is er geen tweevlakkig tekenbegrip, en speelt een paradigmatische notie als oppositie (vormverschil met betekenisverschil) geen rol. Dit leidt tot een syntagmatische aanpak van de morfologie: morfologie als morfeemsyntaxis binnen woordgrenzen. In feite is er dus geen aparte morfologie en bestaat de grammatika alleen uit de syntaxis (met als basiseenheid het morfeem) en de fonologie (met als basiseenheid het foneem), met als verbinding daartussen de morfofonologische regels (zie onder). |
- | Procesachtige regels:
Er wordt gebruik gemaakt van procesformuleringen, dat wil zeggen regels die een gepostuleerde abstrakte (‘onderliggende’) representatie die afwijkt van het hoorbare signaal, omzetten in een meer konkrete representatie. Op twee niveaus wordt hiervan gebruik gemaakt: bij de morfofonologische regels en bij de syntaxis. |
De morfofonologische regels (in Syntactic Strucures wordt gesproken van morphophonemics) kennen klankvormen (in fonemische representatie) toe aan de in de syntaxis op distributionele gronden onderscheiden morfemen, bijvoorbeeld walk → / /w⊃k/, PAST → /t/ (in bepaalde omgevingen), took (van take) en hit (verleden tijd) worden geanalyseerd als morfeemverbindingen, en dus zijn er morfofonologische regels als: take + PAST -> /tuk/, hit + PAST → /hit/. Dit soort procesregels zijn dus noodzakelijke vanwege de syntagmatische aanpak van de morfologie.
In de syntaxis wordt gebruik gemaakt van transformaties ter verantwoording van paradigmatische relaties tussen zinnen, in het bijzonder overeenkomsten in ‘cooccurrence relations’. Twee voorbeelden uit Syntactic Structures zijn Tadj, de transformatie die The boy is tall omzet in The tall boy, en Tq die van beweringszinnen de bijbehorende ja-nee-vraag afleidt (p. 72, p. 63). |
Het verschil
Tussen Harris' en Chomsky's transformaties bestaat echter een opvallend verschil. Zowel bij Harris als bij Chomsky worden door transformaties zinnen aan elkaar gerelateerd, ter verantwoording van de paradigmatiek tussen die zinnen. Chomsky kent echter ook transformaties die een zuiver syntagmatisch doel hebben. Deze hebben steeds A betrekking op diskontinuïteiten, dat zijn afhankelijkheden tussen elementen die in de zin niet naast elkaar staan.
Bij de analyse in konstituenten vormen diskontinuë elementen altijd een probleem: ze laten zich moeilijk passen in de ‘knip-methode’. Transformaties, als veranderende regels, kreëren de mogelijkheid diskontinue konstituenten op abstrakt niveau als kontinu voor te stellen en vervolgens de verschillende delen per transformatie uiteen te plaatsen.
Chomsky's analyse van de zg. Aux-konstituent, een van de drie argumenten op grond waarvan in hoofdstuk 5 van Syntactic Structures het invoeren van de notie transformatie wordt bepleit, laat zowel de transformationele oplossing van diskontinuïteiten zien als de syntagmatische aanpak van de morfologie zien. De zin
John has been reading the book
wordt in eerste instantie ontleed als:
John have + s be + en read + ing the book
waarbij dus alle gelede woorden als morfeemverbindingen zijn geanalyseerd. In de zo ontstane reeks morfemen bestaan afhankelijkheden tussen John en s (overeenkomst in persoon), be en ing (be ‘regeert’ de ing-vorm), have en en (have ‘regeert’ het voltooid deelwoord) en read en the book (lijdend voorwerp van read). We zien nu dat Chomsky op een nog abstrakter niveau alle elementen die zo'n afhankelijkheid vertonen, naast elkaax plaatst:
John | s | have + en | be + ing | read | the book |
De transformatie Affix-hopping plaatst s achter have, en achter be en ing achter read. Morfofonologische regels veranderen have + s in has en be + en in been.
De diskontinuïteiten in deze zin bestaan natuurlijk alleen maar ten gevolge van de ‘eendimensionale’ syntagmatische aanpak van de gelede woorden. Bij een meer Europese morfologie zouden has, been en reading niet per se als in een bepaalde volgorde aaneengeschakelde morfemen hoeven te worden ontleed, maar beschouwd kunnen worden als woorden met kenmerken voor resp. 3e persoon enkelvoud, voltooid deelwoord en progressive form (dus analoog aan de paradigmatische beschrijving van bleef - (II) - in paragraaf 3.2).
Echter, andere gevallen van afhankelijkheid tussen uiteengeplaatste elementen hebben niets met morfologie te maken en zijn dus ook niet middels een paradigmatische aanpak van de morfologie te elimineren. De al eerder gebruikte zin:
Jan dacht er trouwens terecht niet meer over na
bevat er twee, tussen dacht en na en tussen er en over. Andere voorbeelden van syntaktische afhankelijkheden op afstand zijn:
Wie denk je dat ze zeggen dat naast ons komen wonen? (wie en komen wonen) |
Ik dacht dat Jan de auto probeerde te wassen (auto en wassen) |
Henry is supposed to have been killed by the butler (Henry en killed) |
De transformationele oplossing voor al deze gevallen is dat wat in de oppervlaktestruktuur uit elkaar staat maar syntaktisch wel bij elkaar hoort, in een abstrakte struktuur naast elkaar wordt geplaatst, met een verplaatsingstransformatie voor de uiteenplaatsing.Ga naar voetnoot19
4.3 Samenvatting Syntactic Structures-model
In een grammatika van het model volgens Syntactic Structures kunnen de volgende operaties plaatsvinden:
1. | Uit zinsstrukturen worden verwante zinsstrukturen afgeleid (door transformaties als Tadj en Tq). |
2. | Bijeenhorende diskontinue elementen worden afgeleid van strukturen waarin ze naast elkaar staan (door transformaties als WH-movement en Affix-hopping). |
3. | Abstrakte syntagmatische analyses van gelede woorden worden omgezet in de werkelijke klankvormen (door morfofonologische regels als take + PAST → /tuk/). |
Chomsky claimt dat met behulp van deze bewerkingen de distributionele eigenaardigheden van zinnen zo eenvoudig mogelijk beschreven kunnen worden. Dit is hun doel en rechtvaardiging. Maar ze hebben een bij-effekt ten opzichtejvan de paradigmatiek. De operaties onder 1. verantwoorden de paradigmatische notie: verwantschap tussen zinnen, die onder 3. een aantal paradigmatische relaties tussen woorden (zij het via een syntagmatische aanpak). De taak die bij 2. genoemd is, is puur syntagmatisch, maar veel transformaties die hierbij een rol vervullen, verantwoorden tegelijkertijd een verwantschapsrelatie (zie noot 19).
Tenslotte willen we nog, in verband met het vervolg, benadrukken dat het Syntactic Structures-model geenjejcikom in de eigenlijke zin heeft. De morfemen zijn de kleinste eenheden van de syntaktische analyse. Men zou deze, bij wijze van spreken, van willekeurige cijfer- of letterkombinaties kunnen voorzien, maar handiger is het natuurlijk ze ‘leesbaar’ te houden, bijvoorbeeld door ze in de konventionele spelling te noteren (zoals walk) of ze een traditioneel label te geven (zoals PAST). De morfofonologische regels kennen aan alle morfemen klankvormen toe (en kunnen, zoals we zagen, ook morfeemverbindingen zoals take + PAST, tot één klankvorm doen samensmelten). Het
lexikon, in de zin van lijst van de basiseenheden van een taal, is in dit model als het ware in allerlei regeltjes opgedeeld.
5. De t.g.g. sinds Aspects
5.1 De opzet van de grammatika in Aspects
In Aspects of the theory of syntax van 1965 wordt het grammatikamodel gepresenteerd dat bekend is geworden als de standaardtheorie. Dit model laat een opvallende verruiming zien van de mogelijkheden tot het uitdrukken van paradigmatische relaties. Dit is het gevolg van twee wezenlijke veranderingen ten opzichte van Syntactic Structures.
De eerste is de invoering van het lexikon. Voor een adekwate beregeling van de selektierestrikties tussen werkwoorden en naamwoorden blijkt het gewenst de morfemen syntaktische kenmerken (features) toe te kennen. Het introduceren van morfemen via herschrijfregeis en morfofonologische regels leidt namelijk tot allerlei verdubbelingen. Dus wordt gekonkludeerd dat de grammatika als onderdeel een lijst van basismorfemen heeft, elk met een klankvorm en een set kenmerken. Deze kunnen in syntaktische basisstrukturen worden geïnserteerd.
De tweede verandering betreft de plaats van de betekenis. Deze wordt als het ware binnen de grammatika gehaald, dat wil zeggen niet meer overgelaten aan een theorie over ‘language use’, maar gezien als onderdeel van de beschrijving van een taalsysteem, of - in meer psychologische termen - als onderdeel van de kompetentie van de spreker.Ga naar voetnoot20 Zo krijgt men het bekende model: de dieptestruktuur, opgebouwd door herschrijfregels en insertie van lexikale elementen, wordt door interpretatieregels van de semantische komponent geïnterpreteerd en is tevens het startpunt voor de transformaties die er de oppervlaktestruktuur uit afleiden; deze wordt door regels van de fonologische komponent fonetisch geïnterpreteerd.
Uiteraard moeten, om de betekenis van een zin te kunnen bepalen, de betekenissen van de morfemen waaruit de zin is opgebouwd, gegeven zijn. Het lexikon bevat dus, per morfeem, behalve syntaktische en fonologische, ook semantische informatie. Dit houdt eigenlijk de introduktie van een Saussureaans tekenbegrip in. Het morfeem wordt nu immers gezien als een eenheid van klankvorm en betekenis (met syntaktische eigenschappen).
5.2 Paradigma tiek en Aspects
De paradigmatische relaties tussen zinnen die in Syntactic Structures middels transformaties werden beschreven, worden in het Aspects-model nog steeds op die wijze verantwoord. Maar omdat de betekenis een volwaardige plaats in de beschrijving van zinnen heeft gekregen, krijgen deze paradigmatische relaties meer inhoud. Het gaat niet meer alleen om overeenkomsten op het punt van distributie zoals bij Harris en in Syntactic Structures, maar ook om overeenkomsten in betekenis. De passieftransformatie bij-
voorbeeld, die het mogelijk maakt om de aktieve zin en zijn passieve tegenhanger van (bijna) dezelfde dieptestruktuur af te leiden, verklaart daarmee de synonymie van de twee zinnen. Men kan dit ook zó zeggen: nu de dieptestruktuur de sleutel tot de betekenis van de zin is geworden, hebben transformaties principieel een dubbele funktie: op het vormvlak verantwoorden ze allerlei distributionele verschijnselen én ze relateren de vorm van de zin aan zijn semantische interpretatie.
Het lexikon, als lijst van basiseenheden met betekenis, klankvorm en syntaktische eigenschappen, maakt voorts het onderzoek naar de relaties tussen die elementen mogelijk, een soort paradigmatische woordleer dus (à la Uhlenbeck en Schultink). In feite is met de opvatting van morfemen als bundels kenmerken al de paradigmatische dimensie geïntroduceerd (zie nogmaals paragraaf 3.2, (II)).
De introduktie van het lexikon plus het binnenhalen van de betekenis in de taalbeschrijving openen zo de weg voor een meer Europees aandoende beschrijving van de systematiek binnen een woordenschat. Of deze verruiming in de beschrijvingsmogelijkheden een van de redenen is geweest voor het verlaten van het Syntactic Structures- model durven we niet te zeggen. Het blijft opmerkelijk dat een zo grote en principiële wijziging, met name die in de betekenisopvatting, aanvankelijk zo algemeen en onkritisch is geaccepteerd.
5.3 Ontwikkelingen na Aspects
De belangrijkste ontwikkelingen na Aspects hebben betrekking op de relatie tussen syntaxis en semantiek en de funkties van de transformaties in dit verband. We bespreken deze voorzover ze konsekwenties hebben voor de plaats van de paradigmatiek.
We zagen al dat in het Aspects-model transformaties zowel een formele als een semantische funktie hebben. Zo speelt de Passieftransformatie de centrale rol bij de verantwoording van de synonymie van Jan groet Piet en Piet wordt door Jan gegroet. Er is ook een soort betekenisovereenkomst tussen Jan koopt een boek van Piet en Piet verkoopt een boek Jan. In het Aspects-model ligt deze buiten het bereik van de syntaktische analyse en kan alleen in het lexikon, in betekenisomschrijvingen van kopen en verkopen tot uiting komen.
In de zogenaamde generatieve semantiek nu (zie voor een inleiding en literatuurverwijzingen Verkuyl e.a. 1974, hs. 8) wordt de verantwoording van ook dit soort en andere semantische relaties tussen woorden een taak van de syntaxis, in het bijzonder de transformaties. Om dit te bewerkstelligen zijn veel abstraktere onderliggende strukturen noodzakelijk dan de vanouds bekende dieptestrukturen. Een apart niveau dieptestruktuur verdwijnt in deze benadering: er is een vloeiende overgang van meer semantisch ogende strukturen naar een meer syntatisch-achtige bomen.
Als voorbeeld van zo'n abstrakte struktuur nemen we het overbekende doden in de analyse van McCawley. Volgens hem moeten we voor de oppervlaktevorm doden uitgaan van de onderliggende konfiguratie (zie Verkuyl e.a. 1974, p. 237) (zie pag. 115 voor drie schema's).
Via herhaald toepassen van de transformatie Predikaatsverheffing krijgen we struktuur (II):
De struktuur onder de bovenste V in (II) mag via een zogenaamde lexikale transformatie worden omgezet in doden:
Maar we kunnen ook onderdelen van de V-struktuur ‘lexikaliseren’: bijvoorbeeld NIET LEVEND tot dood of WORDEN NIET LEVEND tot sterven.
Men ziet dat hier de paradigmatische relaties tussen de betekenissen van dood, doden, sterven, levend niet in het lexikon worden verantwoord maar in de syntaktische afleidingen van zinnen. Ook de traditioneel tot de morfologie gerekende afleidingen als nominaliseringen (in het Nederlands bijvoorbeeld -ing-afleidingen van werkwoorden) en inchoatieve werkwoorden van bijvoeglijke naamwoorden (in het Engels bijvoorbeeld greenen van green) worden door transformaties afgeleid. De eerste verkenning van de mogelijkheden van de transformationele analyse op dit terrein dateert overigens al van 1963, de bekende studie van Lees. Daarin werden ook samenstellingen syntaktisch, via transformaties, afgeleid. Maar terwijl in de morfologie van Uhlenbeck en Schultink alleen de systematische vorm-betekenis-relaties aan de orde komen, worden in de generatief-semantische benadering ook betekenisverhoudingen die zich niet in het vormvlak weerspiegelen, syntaktisch geanalyseerd. Dit blijkt al uit het voorbeeld hierboven en ook uit de analyse van zinnetjes met woorden als wegen, gewicht, zwaar die in Verkuyl e.a. 1974 besproken worden.
Het kenmerk van deze ontwikkeling is dus dat niet alleen paradigmatische relaties tussen zinsstrukturen (overeenkomsten in distributie) met behulp van transformaties worden beschreven, maar ook de paradigmatische betrekkingen tussen woordbetekenissen. We kunnen deze benadering karakteriseren als een syntagmatische aanpak van de paradigmatiek.
Tegengesteld hieraan is de ontwikkeling die wel bekend staat als de Extended Standard Theory. Hier zien we dat de transformatiesjuist minder gebruikt worden ter verklaring van semantische en paradigmatische regelmatigheden.
Zo voert Jackendoff een plendooi voor meerdere aangrijpingspunten voor de semantiek in de syntaktische analyse. Thematische relaties (Agent, Goal etc.) zouden wel bepaald kunnen worden vanuit de dieptestruktuur, maar andere elementen van de betekenis zoals kwesties van ‘focus’ en presuppositie zouden bepaald moeten worden aan de hand van de oppervlaktestruktuur. Het aardige is dat vanuit deze visie de noodzaak van transformaties op geheel andere wijze wordt beargumenteerd: niet omdat ze de verbinding leggen tussen vorm- en betekenisvlak zijn transformaties nodig, maar omdat ze de verschillende niveaus van syntaktische analyse kreëren die voor de semantische interpretatieregels nodig zijn.
Chomsky sluit zich hierbij aan. Hij gaat daarbij, zoals uit zijn ‘Questions of form and interpretation’ blijkt, enigszins terug naar de positie van Syntactic Structures, door de ‘formal grammar’ weer scherp te onderscheiden van de ‘semantic interpretation’ die in de ‘performance’ thuishoort. Transformaties zijn dus weer in de allereerste plaats syntaktische regels die puur formeel, dat wil zeggen op distributionele gronden, beargumenteerd moeten zijn.
Wat betreft de paradigmatiek is Chomsky's ‘Remarks on nominalizations’ van 1967 het startpunt van een ontwikkeling die uitloopt op het ontstaan van de morfologie (woordvormingsregels) als aparte komponent. Chomsky ontdekt in deze studie een groot aantal (syntaktische) bezwaren tegen transformationele analyses van afleidingen als destruction (van destroy). Nu het lexikon is ingevoerd, biedt dat volgens Chomsky een veel natuurlijker mogelijkheid om de overeenkomsten in betekenis en selektierestrikties tussen werkwoorden en nomina tot uitdrukking te brengen, namelijk in de syntaktische en semantische kenmerken van de woorden zelf. Belangrijke momenten in deze ontwikkeling zijn voorts Halle 1973 en Aronoff 1976. De struktuur van het lexikon (= het geheel aan paradigmatische relaties binnen de woordenschat) en de morfologische produktiviteit worden nu verantwoord door woordvormingsregels, een aparte
regelkomponent dus, die dwars op de regels voor de syntaktische strukturen staat.Ga naar voetnoot21 Dat men inderdaad in de buurt van de Europese traditie is gekomen, mag blijken uit het feit dat een van de eerste begrippen die Aronoff aan de orde stelt, de notie teken (sign) is; een begrip dat in de Bloomfield-Harris-Chomsky-lijn tot dan toe geen rol speelt. Rest ons nog erop te wijzen dat het lexikon ook mogelijkheden biedt tot het uitdrukken van paradigmatische relaties tussen zinsstrukturen (het oorspronkelijke domein van Harris' transformaties). In de lijn die door Chomsky 1967 is aangegeven kan dit gebeuren met behulp van redundantieregels tussen de selektierestrikties van woorden (zie bijvoorbeeld Bresnan 1978 waarin een aantal overeenkomsten in co-occurrence relations die traditioneel door transformaties worden verantwoord, nu door dit soort redundantieregels worden beregeld).
Voor de transformaties blijft zo een heel specifieke, en in feite puur syntagmatische taak over: het oplossen van distributionele afhankelijkheden ‘op afstand’, het aloude probleem van de diskontinuïteiten; terwijl de paradigmatische betrekkingen zowel tussen woorden als tussen syntaktische strukturen, in hoofdzaak in het lexikon worden verantwoord.
Zwolle/Utrecht, herfst 1978
Bliografie
Aronoff, M. | ||
1976 | Word formation in generatieve grammar. Cambridge Mass.: MIT Press. | |
Bloomfield, L. | ||
1926 | ‘A set of postulates for the science of language’. Language 2, p. 153-164. Ook in: Joos 1957, p. 26-31. | |
1933 | Language. New York: Holt. | |
1939 | ‘Menomini morphophonemics’. In: Etudes phonologiques dédiées à la mémoire de M. le Prince N.S. Trubetzkoy. Travaux du Cercle Linguistique de Prague 8, p. 105-115. | |
Booij, G.E. | ||
1977 | Dutch morphology. A study of word formation in generative grammar. Lisse: Peter de Ridder Press. | |
1979 | (ed.) Morfologie van het Nederlands. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. | |
Bresnan, J. | ||
1978 | ‘A realistic transformational grammar.’ In: M. Halle, J. Bresnan, G.A. Miller (eds.) Linguistic theory and psychological reality, Cambridge Mass.: MIT Press, p. 1-59. | |
Botha, R.P. | ||
1978 | Inleiding tot generatief taalonderzoek. Een methodologisch handboek. Nederlandse bewerking G.J. de Haan. Groningen: Wolters-Noordhoff. | |
Chomsky, N. | ||
1957 | Syntactic Structures. Den Haag: Mouton. | |
1965 | Aspects of the theory of syntax. Cambridge Mass.: MIT Press. | |
1967 | ‘Remarks on nominalizations’. Gepubliceerd in: R. Jacobs & P. Rosenbaum (eds.) 1970, Readings in transformational grammar. Waltham Mass.: Ginn, p. 184-221. | |
1975 | ‘Questions of form and interpretation’. Linguistic Analysis 1, p. 75-109. |
Cohen, A., C.L. Ebeling & A.G. Fokkema | ||
1961 | Fonologie van het Nederlands en het Fries. Den Haag: Nijhoff. | |
Corvez, M. | ||
1971 | Structuralisme. Utrecht/Antwerpen: Aula (Spectrum). | |
Dik, S.C. & J.G.Kooij | ||
1972 | Beginselen van de algemene taalwetenschap. Utrecht/Antwerpen: Aula (Spectrum). | |
De George, F. & R. De George (eds.) | ||
1972 | The structuralists. From Marx to Lévi-Strauss. New York: Anchor. | |
Elffers, E. | ||
1977 | ‘Strukturalistische en generatieve taalkunde’. Spectator 7, p. 16-34. | |
Evers, A. | ||
1975 | The transformational cycle in Dutch and German. Zonder plaats (dissertatie R.U. te Utrecht). | |
Groot, A.W. de | ||
1917 | Structurele syntaxis. Den Haag: Servire. | |
1962 | Inleiding tot de algemene taalwetenschap, tevens inleiding tot de grammatica van het Hedendaagse Nederlands. Groningen: Wolters. | |
Haan, G.J. de, G.A.T. Koefoed & A.L. des Tombe | ||
1974 | Basiskursus algemene taalwetenschap. Assen: Van Gorcum. | |
Halle, M. | ||
1973 | ‘Prolegomena to a theory of word-formation’. Linguistic Inquiry 4, p. 3-16. | |
Harris, Z.S. | ||
1951 | Methods in structural linguistics. Univ. of Chicago Press. | |
1970 | Papers in structural and transformational linguistics. Dordrecht: Reidel. Hierin: | |
‘Componential analysis of a paradigm’, p. 126-130 (1948); | ||
‘Distributional structure’, p. 775-794 (1954); | ||
‘Introduction of transformations’, p. 383-389 (1956); | ||
‘Co-occurrence and transformation in Linguistic structure’, p. 390-457 (1957); | ||
‘Transformations in linguistic structure’, p. 472-481 (1964); | ||
‘Transformational theory’, p. 534-577 (1965). | ||
Hockett, C.F. | ||
1954 | ‘Two models of grammatical description’, Word 10, p. 210-231. Ook in Joos 1957, p. 386-399. | |
Jackendoff, R.S. | ||
1972 | Semantic considerations in generative grammar. Cambridge Mass.: MIT Press. | |
Joos, M. (ed.) | ||
1957 | Readings in linguistics. The development of descriptive linguistics in America since 1925. Fourth edition 1967, Univ. of Chicago Press. | |
Ketterij, C. van de | ||
1972 | De weg in woorden. Een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900. Assen: Van Gorcum. | |
Koefoed, G.A.T. | ||
1976 | ‘Taaltheoretisch onderzoek: het paradigma en de paradoxen.’ In: Koefoed/Evers (red.), Lijnen van taaltheoretisch onderzoek. Groningen, Tjeenk Willink, p. 13-30. | |
Lees, R.B. | ||
1960 | The grammar of English nominalizations. Bloomington Indiana: IJAL. | |
Lubbe, H.F.A. van der | ||
1958 | Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Assen: Van Gorcum. | |
Marie, J. van | ||
1978 | ‘De taken van het lexicon’. Forum der Letteren 19, p. 7-19. | |
Martinet, A. | ||
1953 | ‘Structural linguistics’. In: A.L. Kroeber (ed.), Anthropology today, Univ. of Chicago press. | |
Mathesius, V. | ||
1911 | ‘On the potentiality of the phenomena of language’. In: J. Vachek (ed.), A Prague school reader in linguistics, Bloomington Indiana, p. 1-32. |
Paardekooper, P.C. | ||
1960 | Inleiding tot de ABN-syntaxis. Den Bosch: Malmberg. | |
Reichling, A. | ||
1935 | Het woord; een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Fotomechanische herdruk 1967, Zwolle: Tjeenk Willink. | |
1969 | Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. 5. Zwolle: Tjeenk Willink. | |
Saussure, F. de | ||
1916 | Cours de linguistique générale. Paris: Payot. | |
Schultink, H. | ||
1962 | De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor. | |
1974 | ‘Plaats en aard van morfologische regels in een transformationeel-generatief taalmodel’. Forum der Letteren 15, p. 23-39. | |
1978 | ‘Ambassadrice contra masseuse’. De Nieuwe Taalgids 71, p. 594-601. | |
Toorn, M.C. van den | ||
1968 | ‘Opvattingen in de moderne grammatica’. Levende Talen, p. 259-272. | |
Trier, J. | ||
1973 | Aufsatze und Vortrage zur Wortfeldtheorie. Herausgegebenvon A. van der Lee & Oskar Reichmann. Den Haag: Mouton. | |
Trubetzkoy, N.S. | ||
1939 | Grundzuge der Phonologie. Travaux du eerde linguistique de Prague 7. Franse uitgave 1949, Paris: Klincksiek. | |
Uhlenbeck, E.M. | ||
1974 | ‘Structurele taalwetenschap’. In: Controversen in de taal- en literatuurwetenschap. Wassenaar: Servire. | |
Verkuyl. H.J. e.a. | ||
1974 | Transformationele taalkunde. Utrecht/Antwerpen: Spectrum (Aula). | |
Vries, J. de | ||
1975 | Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Leiden: Universitaire Pers. | |
Wijk, N. van | ||
1939 | Phonologie. Een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap. Den Haag: Nijhoff. |
- voetnoot*
- We danken Henk Schultink en Jaap van Marle hartelijk voor hun kritische, aanvullende en aanmoedigende opmerkingen n.a.v. de eerste versie van dit artikel. We hebben er in ruime mate gebruik van gemaakt. We dragen het artikel op aan de studenten Nederlands MO-A en B, omdat we hopen dat het vooral voor hen, die niet kunnen profiteren van de ‘wandelgangen’ van universitaire instituten en vaak op hun eentje hun weg door het doolhof van de taalkunde moeten zien te vinden, van nut zal zijn. Bovendien willen we met deze opdracht demonstreren tegen de lichtelijk denigrerende houding die universiteitsbevolkers vaak tegenover MO-ers hebben en die volkomen misplaatst is. De eerste aanzet van het artikel is ontstaan tijdens kolleges ‘overzicht van taalkundige stromingen in Nederland’ voor de kursus Nederlands MO-B aan de COCMA.
- voetnoot1
- Het generalisatie-argument is het ‘Leitmotiv’ van De Haan e.a. 1974. Zie bijv. p. 10-11, hs. 7, hs. 16. Voorts Koefoed 1976 voor een iets uitvoeriger karakteristiek van de t.g.g.
- voetnoot2
- Heldere inleidende artikelen over het strukturalisme in de taalkunde zijn Martinet 1953 en Uhlenbeck 1974. Ook als we kijken naar het gebruik van de term strukturalisme in wijder verband, ter aanduiding van een ‘klimaat’ in de geesteswetenschappen, dient de t.g.g. als strukturalistisch te worden gekarakteriseerd. Zie bijvoorbeeld Corvez 1971 en De George and De George 1972.
- voetnoot3
- Het Praags strukturalisme bespreken we alleen als voorbeeld van de paradigmatische behandeling van de fonologie. De invloed van de Pragers op het Amerikaans strukturalisme (Bloomfield) laten we buiten beschouwing.
- voetnoot4
- Voor een algemene inleiding over De Saussure, zie Dik en Kooij 1975, p. 61-68.
- voetnoot5
- De Saussure zelf sprak van ‘associatieve betrekkingen’ (zie het vervolg). Dik en Kooij vermelden dat Hjelmslev hiervoor de term paradigmatisch heeft ingevoerd (p. 63).
- voetnoot6
- Een derde betekenis (of onderdeel van de betekenis) van de term ‘parole’ is het psycho-fysisch mechanisme van het spreken (p. 31). Dit is voor ons verder niet van belang.
- voetnoot7
- Van de Ketterij 1972. Trier 1973 biedt een overzicht van zijn opvattingen. Van de Ketterij acht de woordveldtheorie van toepassing op de taal der piëtisten, omdat deze als een kunsttaal beschouwd kan worden. Een kenmerk van kunsttalen is o.m. dat de woordbetekenissen een systematische geleding vanuit één gezichtspunt vertonen.
- voetnoot8
- Hét werk dat de Praagse fonologie representeert, is Trubetzkoy 1939. In de Franse editie uit 1949 is een Appendix van Jakobson over historische fonologie opgenomen. Een belangrijk Nederlands boek in de geest van Praag is Van Wijk 1939. Ook het bekende Cohen e.a. (1961), een beschrijving van het Nederlandse en het Friese klanksysteem, berust vooral op Praagse inzichten, evenals in De Groots Inleiding (1962) de gedeelten over klankleer, i.h.b. p. 143-184.
- voetnoot9
- Een goede, kernachtige karakteristiek van Schultinks morfologie is te vinden in de inleiding tot Booij 1979.
- voetnoot10
- Dit wordt gedaan in Van den Toorn 1968 p. 259 e.v., vermoedelijk om redenen van kortheid.
- voetnoot11
- Opnieuw vormt het betreffende hoofdstuk uit Dik en Kooij (p. 65-71) een goede inleiding tot Bloomfields opvattingen.
- voetnoot12
- Zie Hocketts meesterlijke artikel ‘Two models of grammatical description’ uit 1954 (opgenomen in Joos 1957). Hierin worden Item-and-Arrangement en Item-and-Process gekarakteriseerd en tegenover elkaar gezet. Het is misschien veelzeggend, dat Hockett aan de analyse van een derde model, het ‘klassieke’ Word-and-Paradigm, niet is toegekomen, al beschouwt hij het wel degelijk als een serieus alternatief. Dit model is immers essentieel paradigmatisch en daarom moeilijk in te passen in de karakteristieke ideeën van het Amerikaanse distributionalisme. Het strikte Item-and-Arrangement zoals door Hockett gekarakteriseerd is typisch het werk van ‘leerlingen’ (de jonge linguisten in de jaren '40), die konsekwenter in de leer zijn dan de ‘meester’ zelf (Bloomfield). Van Bloomfield zelf heeft Reichling wel eens gezegd: ‘het bloed kruipt waar het niet gaan kan’, daarbij doelend op het feit dat Bloomfield in zijn beschrijving van taalfeiten vaak in strijd met zijn eigen uitgangspunten was. Een goed voorbeeld is zijn ‘Menomini morphophonemics’, een analyse die in abstraktheid (onderliggende vormen die door geordende regels stap voor stap in foneemrepresentaties worden omgezet) niet voor welke t.g. beschrijving onderdoet (en die trouwens voor Chomsky zelf een belangrijke inspiratiebron is geweest).
- voetnoot13
- Zoals uit het vervolg blijkt wordt met proces, in de kontekst van Hocketts bespreking van Item-and-Process, bedoeld een regel die een abstrakt, onderliggend niveau kan omzetten in wat men hoort. Dit is een ander begrip dan bijvoorbeeld proces in Sapiriaanse zin. In Sapirs visie op taal hebben processen een centrale plaats, maar hij bedoelt dan vooral de produktieve, semantische processen. Voor hem is dan verledentijdsvorming een proces, met als formele middelen in een taal als het Nederlands suffering en klinkerverandering. Maar ook predicering, het verbinden van een subjekt met een predikaat is een proces in deze betekenis, met als formeel middel in sommige talen alleen het naast elkaar plaatsen in een bepaalde volgorde (juxtapositie).
Sapir neemt in de 20e-eeuwse taalkunde natuurlijk een belangrijke plaats in, al was het alleen maar vanwege al het taalbeschrijvende werk van hem en zijn leerlingen. We hebben hem in dit artikel verder buiten beschouwing gelaten, omdat het ons doel is bepaalde kenmerken van de t.g.g. aan het Bloomfieldianisme te relateren.
- voetnoot14
- Onze karakteristiek van Harris is gebaseerd op de volgende literatuur: Harris 1951, en artikelen uit 1948, 1954, 1956, 1957, 1964, 1965, alle opgenomen in Harris 1970. De meest principiële uiteenzetting van zijn versie van het distributionalisme is zijn ‘Distributional structure’ uit 1954.
- voetnoot15
- Het is een wijdverbreid misverstand dat de analytische procedures bedoeld waren als praktische ontdekkingsprocedures. Ze hebben veeleer de status van kriteria die aan resulterende beschrijvingen moeten worden aangelegd. Ze vormen dus een onderdeel van een algemene linguistische theorie die de eisen waaraan taalbeschrijvingen moeten voldoen specificeert. Uitvoeriger over deze en andere misvattingen omtrent de ‘voorgangers’ is Elffers 1977.
- voetnoot16
- Flekterende talen, zoals Latijn en Hebreeuws, ‘leunen’ sterk op de paradigmatiek en vormen zo een uitdaging voor de opvatting dat elke uiting kan worden geanalyseerd als een geordende rij morfemen. Harris was zich hiervan bewust en laat in zijn ‘Componential analysis of a paradigm’ (1948) zien hoe het Hebreeuwse werkwoord-paradigma distributioneel geanalyseerd kan worden. Maar omdat aan de zo vastgestelde distributiefaktoren moeilijk een foneeminhoud kan worden toegekend, noemt hij ze geen morfemen, maar komponenten van morfemen. Zo bevat limadten ‘jullie (vrouwelijk, meervoud) deden’ het morfeem -ten, waarbinnen de komponenten F(eminin) P(erson) T(ense) onderscheiden moeten worden. F, P, T zijn echter geen morfemen en worden ook niet van links naar rechts gerangschikt. Het zijn dus eigenlijk features van het morfeem. Harris begeeft zich hier dan dus toch buiten de syntagmatische dimensie.
- voetnoot17
- Een andere belangrijke reden om transformaties in te voeren is gelegen in Harris' pogingen de taalanalyse uit te breiden over grotere eenheden dan de zin. Bij zijn ‘discourse analysis’ (waarbij het gaat om betrekkingen tussen zinnen die elkaar in een tekst opvolgen, dus om syntagmatische betrekkingen tussen zinnen) konstateerde Harris dat deze nauwelijks uitvoerbaar is als men de zinnen niet d.m.v. transformaties ‘normaliseerde’, d.w.z. terugbracht tot ‘kernel sentences’.
- voetnoot18
- Ook Botha 1978 besteedt aandacht aan de overeenkomsten tussen bepaalde neo-Bloomfieldiaanse ideeën over taalstruktuur en de t.g.g. (p. 392).
- voetnoot19
- Voor de genoemde gevallen zijn de volgende transformaties voorgesteld: V-plaatsing, er-hopping, WH-movement (alle drie vermeld in De Haan e.a. 1974), Predicate raising (Evers 1975) en Passivizatie in kombinatie met Subject raising voor de Engelse zin. Al deze transformaties hebben in feite een dubbele funktie: behalve dat ze diskontinuïteiten oplossen, verantwoorden ze ook verwantschapsrelaties tussen zinnen.
- voetnoot20
- Chomsky zelf verbloemt deze overgang naar een grotere rol van de betekenis. Zie Chomsky 1965, p. 136 en 221, noot 33. Ook in Chomsky 1975 zegt hij: ‘No one, I am sure, has ever doubted that there are highly systematic connections between form and meaning and that a major problem of linguistics theory is to determine them. In paiticular, this has been a guiding assumption in all work on transformational grammar, since its origins’ (p. 92).
- voetnoot21
- Nederlandse artikelen waarin deze nieuwe benadering van de morfologie binnen het transformationele model wordt besproken en/of toegepast zijn o.a. Schultink 1974 en 1978 en Van Marie 1978. Booij 1977 is een uitgebreidere studie over de Nederlandse morfologie in het kader van Aronoffs voorstellen. Zie ook Booij 1979, waarin o.a. Schultink 1974 is opgenomen.