Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
Funktionele grammatika Naar aanleiding van S.C. Dik, Functional GrammarGa naar voetnoot* Teun Hoekstra1. InleidingGa naar voetnoot(1)Aan het eind van de jaren zestig en in de jaren zeventig zijn verschillende linguïstische modellen ontwikkeld, die zich alle in minder of meerdere mate afzetten tegen het heersende model, de transformationeel generatieve grammatika (voortaan TGG). De belangrijkste hiervan zijn ongetwijfeld de ‘case grammar’ (Fillmore, 1968), de generatieve semantiek (Lakoff, 1971), de ‘universele grammatika’ (Keenan, 1972, 1974 en 1976, Comrie, 1974 en Keenan en Comrie, 1977) en de aan de laatste sterk verwante relationele grammatika (Perlmutter en Postal, 1974, Johnson, 1974 en de bundel Cole en Sadock (eds.), 1977). Hieraan voegt prof. Dik met Functional Grammar (voortaan FG) een nieuw model toe dat in zekere zin eklektisch is in zoverre als het aan ieder van de bovengenoemde in verschillende mate karakteristieken ontleent. De originaliteit van FG is vooral gelegen in het met elkaar verbinden van de aantrekkelijke aspekten van van die andere modellen. De theorie wordt gepresenteerd in negen hoofdstukken. De wijze van presentatie is helder en overzichtelijk en beweringen en principes van FG worden meestal met voorbeeldmateriaal uit een veelheid van talen geïllustreerd en ondersteund. Opvallend en prettig is dat Dik zich concentreert op het uiteenzetten van FG zonder telkens de verschillen met andere modellen te onderstrepen of aan te tonen dat FG superieur is. Al- hoewel dit het boek prettig leesbaar maakt, mist men vaak een uitleg van een standpunt dat afwijkt van gebruikelijke standpunten, zoals ik hoop te laten zien. In een kort eerste hoofdstuk vergelijkt Dik FG en TGG met elkaar in een aantal voor het paradigma karakteristiek geachte definities (p. 4-5). De daar gegeven definities suggereren echter een verschil waarvan men zich zou kunnen afvragen of het een reëel verschil is. In het formele paradigma (de TGG) wordt taal gedefinieerd als ‘een verzameling zinnen’, in het funktionele paradigma (FG) als ‘middel van sociale interaktie’. Als primaire funktie van taal wordt in het formele paradigma gegeven ‘het uitdrukken van gedachten’, waar het funktionele paradigma geeft ‘communicatie’. Ik denk dat het verschil weer afhangt van wat men wil verstaan onder gedachten uitdrukken, zinnen etc. Communiceren mensen niet voornamelijk door hun gedachten uit te drukken in zinnen? Andere definities die gegeven worden, lijken inderdaad wezenlijk, m.n. die ten aanzien van taalverwerving en de funktie van de buitentalige werkelijkheid. Helaas komen deze zaken verder in het boek niet meer ter sprake. Ditzelfde geldt ook voor de parameters van ‘explanatory adequacy’ welke Dik (p. 6-8) noemt, n.l. een pragmatische, psychologische en typologische adequaatheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
Met name t.a.v. psychologische adequaatheid wordt in de rest van het boek niets meer opgemerkt. Alvorens over te gaan tot bespreking van FG, zal ik eerst een poging doen een korte samenvatting te geven, waarin uiteraard zeer veel dingen onbesproken blijven. | |||||||||||||||||||||
2. Samenvatting van FG2.1 Onderliggende representatiesAnders dan de TGG heeft FG geen struktuurbouwende operaties die syntaktische strukturen genereren. De basisnotie is die van ‘predicate frame’ (pf). Een pf bevindt zich in het lexicon en bevat daar reeds de struktuur voor de kern (nucleus) van de zin. Een pf bestaat uit een predikaat dat voorzien is van een label voor de categorie waartoe het behoort (b.v. gevenV, waarbij V = verbum), gevolgd door het door dat predikaat vereiste aantal argumentposities. Dit zijn variabelen met daarop selektierestrikties en ze zijn voorzien van een label dat de semantische funktie aanduidt welke de rol aangeeft van de referent van dat argument in de door de zin genoemde situatie. De selektierestrikties zijn geen kondities op terminsertie (i.e. het vullen van een argumentpositie met een term), maar markeerders van een al dan niet vereiste speciale interpretatiestrategie. Een voorbeeld van een pf is:
Pf's als (1) zitten in het lexicon. Er is dus in aangegeven dat geven een drieplaatsig predikaat is, behorend tot de categorie Verbum, waarbij het eerste argument de semantische funktie van Agens heeft en doorgaans een levend wezen aanduidt etc. Hiermee wordt dus het basisskelet voor zinnen met geven als predikaat reeds in het lexicon gegeven. Van een pf wordt een nucleaire predikatie gevormd door terminsertie. De predikaties worden in vier soorten verdeeld op grond van de ‘state of affairs’ die ze beschrijven, namelijk in Action, Proces, Position en State. De daarvoor gebruikte parameters zijn Dynamic en Control (zie Dik, 1975). Action en Proces zijn (+Dynamic), Position en State (-Dynamic), terwijl Action en Position zich als (+Control) onderscheiden van Proces en State die (-Control) zijn:
De predikaties worden voor de stand van zaken die ze beschrijven voorzien van een label op grond waarvan de nucleaire predikatie met satellieten wordt uitgebreid tot een volledige predikatie. Satellieten onderscheiden zich van nucleaire argumenten omdat ze beschouwd kunnen worden als optionele toevoegingen, terwijl de nucleaire argumenten noodzakelijke componenten van het predikaat zijn. Het nut van het onderscheiden van de soorten ‘states of affairs’ is dat op grond hiervan voorspelbaar is met welke satellieten een predikatie kan worden uitgebreid. In Dik (1975) wordt beargumenteerd dat een ‘manner satellite’ (een bijw. bep. van wijze) niet gecombineerd kan worden met een ‘State predication’, maar juist geïmpliceerd is in andere types predikaties. Erg diep gaat | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
Dik op deze mogelijkheden niet in; hij konkludeert slechts dat er procedures mogelijk zijn die de nucleaire predikatie op een voorspelbare wijze uitbreiden tot volledige predikaties. Op deze wijze komen we tot onderliggende predikaties als:
De variabelen in een predikatie worden vervangen door termen door de operatie terminsertie. Termen onderscheiden zich van predikaten doordat ze gebruikt kunnen worden om te refereren aan entiteiten in een mogelijke wereld, terwijl predikaten eigenschappen van of relaties tussen entiteiten uitdrukken. Het begrip referentie wordt beschouwd als een handeling van de spreker in het patroon van de interaktie tussen hoorder en spreker (vgl. Searle, 1969). De entiteiten waarnaar een term kan verwijzen worden de potentiële referenten van die term genoemd. In het proces van communicatie is het echter vereist dat de spreker de hoorder in staat stelt de geïntendeerde referent te identificeren. Om de hoorder hierin te laten slagen beschrijft de spreker de geïntendeerde referent door de klasse van potentiële referenten van de term in te perken met predikaten. De hoeveelheid informatie die de spreker daarvoor gebruikt of nodig acht, is afhankelijk van wat de spreker weet van de hoorder, met name van wat de hoorder volgens de spreker weet van de geïntendeerde referent. De spreker zal in het algemeen niet meer informatie geven dan nodig is. In dit licht wordt ook de ‘definite’ operator (het bep. lidwoord) geanalyseerd: deze gebruikt de spreker om de hoorder te kennen te geven dat hij aanneemt dat de hoorder in staat is de geïntendeerde referent te identificeren. De struktuur van een term is:
Olifant en oud zijn restriktieve predikaten over de variabele x1. De volgorde van deze restriktors is van belang: het eerste predikaat wordt het hoofd van de term (hoe dat precies gaat is een zaak van expressieregels). Deze opvatting is superieur aan een opvatting waarbij restriktors in konjunktie worden gegeven. Immers, dan wordt de betekenis van ‘pregnant women’ evengoed gegeven door (9a) als door (9b), terwijl (9b) redundant is op een wijze waarop (9a) dat niet is:
Bovendien is het zo mogelijk een onderscheid te maken tussen Japanse Boedisten en Boedistische Japanners. Afhankelijk van de categoriale status van de eerste restriktor, zorgen latere expressieregels voor de uiteindelijke vorm van de term. | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
2.2 Syntaktische funktietoekenningOp het tweede niveau worden aan deze volledig semantisch gespecifiseerde en ingevulde predikaties de syntaktische funkties toegekend. Dik onderscheidt slechts twee syntaktische funkties, namelijk Subjekt en Objekt (su en ob). Deze hebben in zoverre een semantische funktie dat ze het ‘point of view’ aangeven van waaruit het door de predikatie beschrevene wordt gepresenteerd. Dus de zinnen in (10) hebben dezelfde onderliggende predikatie, maar verschillen in toekenning van syntaktische funktie:
Dus (10a) en (10d) verschillen in zoverre dat Mary als subjekt in (10a) als vertrekpunt wordt gekozen, terwijl in (10d) de recipient John het vertrekpunt is. Deze opvatting over het toekennen van syntaktische funkties komen we ook tegen bij Fillmore (1977). In principe kunnen de syntaktische funkties aan alle semantische funkties worden toegekend, alhoewel er geen talen zijn waarin dat echt ongelimiteerd plaatsvindt. In het Nederlands kunnen b.v. alleen de Agens en Goal funktie de subjektsfunktie toegekend krijgen, terwijl daar in het Engels nog de recipient bijkomt (vgl. 10d)). Om welke semantische funkties het gaat is geen zaak van toeval. Er blijkt een universeel geldende hierarchie te bestaan die Dik geeft als:
Dergelijke hierarchieën zijn bedoeld om in een algemene theorie implicatieve relaties uit te drukken. Wanneer het in een taal b.v. mogelijk is aan de recipientkonstituent de subjektsfunktie toe te kennen, dan kan dat ook aan de Goal-funktie. Algemener geformuleerd: wanneer de subjekts(- c.q. objekts-) funktie kan worden toegekend aan semantische funktie X dan kan dat ook aan iedere funktie Y, wanneer Y hoger op de hierarchie voorkomt dan X. Het punt tot waar op de hierarchie een syntaktische funktie kan worden toegekend, heet het ‘cut off point’. In het Malagasy, een Polynesische taal, is de instrumentfunktie het ‘cut off point’ voor subjektstoekenning en de theorie voorspelt dat aan alle relaties hoger op de hierarchie de subjektsfunktie kan worden toegekend, hetgeen juist is. Met het incorporeren van de SFH in een universele taaltheorie, behoeft in een FG van een specifieke taal slechts het ‘cut off point’ te worden aangegeven. Het gebruik van dergelijke hierarchieën is ontleend aan de relationele grammatika met dit verschil dat de posities op deze hierarchie met syntaktische noties worden gespecifiseerd (zie Johnson, 1974). Op grond van deze analyse zijn tal van voorspellingen mogelijk: bij het ‘cut off point’ zijn uiteenlopende grammatikaliteitsoordeln te verwachten, subjektstoekenning aan funkties lager op de hierarchie zal minder frekwent zijn en tevens vormelijk meer gemarkeerd dan de toekenning aan een funktie hoger op de SFH, taalverandering op het punt van syntaktische funktietoekenning zal plaatsvinden bij het ‘cut off point’ etc. Na de toekenning van de syntaktische funkties blijven ook de semantische funkties gehandhaafd. Een voorbeeld van een predikatie waarin de syntaktische funkties zijn toegekend is: | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
Deze predikatie ligt ten grondslag aan de zinnen:
In (12) wordt dus nog niets gezegd over de uiteindelijke volgorde: deze wordt vastgelegd door volgorderegels en bepaalde principes (zie par. 2.5 en 2.6). Hiervóór is het nodig dat op nog een derde niveau funkties worden toegekend, n.1. de pragmatische. | |||||||||||||||||||||
2.3 Pragmatische FunktietoekenningDik onderscheidt vier pragmatische funkties, waarvan er twee binnen de eigenlijke predikatie vallen en twee erbuiten. Deze laatste twee worden ook van de eigenlijke predikatie gescheiden door een ‘komma-intonatie’. Bedoeld worden de verschijnselen die in de TGG als dislokatie worden beschreven:
In het basisschema voor zinnen creëert Dik hiervoor aparte posities die hij Theme en Tail (voor resp. links- en rechtsdislokatie) noemt. De twee funkties die binnen de eigenlijke predikaties vallen zijn Topic en Focus welke worden gedefinieerd als:
Het is duidelijk dat deze noties even vaag blijven als ze altijd al geweest zijn: de definitie van topic in (16a) is vertrouwd als definitie van psychologisch subjekt, terwijl ook focus niet anders wordt gedefinieerd dan als ‘nieuwe informatie’, ‘belangrijkste informatie’, zoals dat al jaren gedaan wordt door de Praagse School. Dik vestigt er de nadruk op dat men topic niet moet verwarren met de konstituent die op de eerste zinsplaats staat, alhoewel het wel vaak zo is dat die konstituent de topic funktie heeft. Blijkens p. 174 kan echter ook de focuskonstituent op de eerste plaats staan. Juist van Dik had men waarschijnlijk meer verwacht op dit punt; deze paragraaf en überhaupt de behandeling van de pragmatische aspekten van taal, waarop volgens hoofdstuk 1 in FG zo sterk de nadruk gelegd zou worden, zijn eigenlijk min of meer teleurstellend. | |||||||||||||||||||||
2.4 De ExpressieregelsUit het voorafgaande is wel duidelijk geworden dat in FG een zeer belangrijke rol wordt toegekend aan de expressieregels. Zowel de vorm als de volgorde van de konstituenten worden door deze regels bepaald. Het was daarom te verwachten dat deze uitgebreid werden behandeld. Niets is echter minder het geval. In het hoofdstuk over expressieregels wordt eigenlijk alleen aandacht geschonken aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
‘case marking’, de naamvalsmarkeringen. Hierin wordt zeer diep ingegaan op het probleem van de ergatieve talen en met name op de problemen voor een universele taaltheorie waarop Dixon, 1972 wijst in zijn beschrijving van het Dyirbal. Dik onderscheidt drie types ‘case systems’. Het eerste is het nominatieve systeem waartoe b.v. het Nederlands behoort (zie par. 3.2): de nominatiefis hierin de expressie van de syntaktische funktie subjekt, de accusatief van objekt. Daarnaast is er het ergatieve systeem waar eigenschappen van objekten van transitieve en subjekten van intransitieve werkwoorden met elkaar overeenkomen, terwijl subjekten van transitieve werkwoorden een daarvan onderscheiden markering hebben (v.b. Eskimo, Dyirbal). Het derde type is het aktieve systeem waarin de naamvalsmarkering niet gevoelig is voor syntaktische, maar voor de semantische funktie van de konstituenten: konstituenten met de agensfunktie krijgen een ‘active case’, terwijl niet-agenskonstituenten een ‘inactive case’ krijgen. Een voorbeeld hiervan is Dakota. Men zou zich kunnen afvragen of in de presentatie van een zo omvangrijke theorie een zeer uitvoerige diskussie over het verschil tussen nominatief en ergatief systeem zo fundamenteel is dat de behandeling van de zo belangrijke expressieregels eigenlijk voornamelijk daartoe beperkt blijft. Dat hierdoor een probleem ontstaat voor de beoordeling van FG is duidelijk (zie par. 4). | |||||||||||||||||||||
2.5 WoordvolgordeDe hoofdstukken 8 en 9 behandelen de woordvolgorde. Naast het hoofdstuk over predicate frame en predication (hfst. 3), zijn dit de meest uitgewerkte hoofdstukken. Als gezegd, beschouwt Dik de volledig gespecifiseerde predikaties nog als ongeordend. De uiteindelijke linearisering vindt plaats volgens een basisschema waaraan universele signifikantie wordt toegeschreven, nl.:
Hierin zijn P2 en P3 de posities voor resp. Theme en Tail konstituenten, S=subjekt, O=objekt en V=verbum. In dit schema wordt aangegeven dat het normaal is dat het subjekt aan het objekt voorafgaat, terwijl het werkwoord aan deze beide vooraf kan gaan, erop kan volgen of ertussen in staan (vgl. VSO, SOV en SVO talen), hetgeen niet alleen overeenstemt met de bevindingen van Greenberg, 19662, maar ook strookt met de visie van FG op de funktie van subjekt of objekt, namelijk het geven van een perspektief op een ‘scene’, waarbij het subjekt het vertrekpunt is terwijl het objekt het secundaire perspektief bepaalt. De P1-positie is een speciale positie waarin verschillende specifieke elementen kunnen worden geplaatst. Anders dan de TGG gaat FG niet uit van één basisvolgorde voor een taal voor alle zinstypes. Voor het Nederlands postuleert Dik dan ook op z'n minst twee funktionele patronen, n.1.:
In P1 worden verplicht vraagwoorden geplaatst, indien aanwezig. Anders wordt deze positie gebruikt voor topic- of focuskonstituenten. In veel gevallen zal het subjekt de topicfunktie hebben, zodat SVO een zeer frekwent zinstype is.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
Ook hier wordt de Pl verplicht gevuld met vraagwoorden en betrekkelijke vnw., indien aanwezig. Anders wordt Pl gevuld met een voegwoord. Het Nederlands verschilt van het Engels op het punt van woordvolgorde, niet alleen vanwege de verschillende volgordes van hoofd- en bijzinnen, maar ook in het patroon van de hoofdzin. Voor de mededelende hoofdzin in het Engels postuleert Dik het patroon:
Een diagnostische proef voor het verschil tussen deze patronen is het volgende: zet een andere konstituent dan het subjekt voorop:
In Pl-Su-V-Ob talen blijft het werkwoord ook in dit geval op het subjekt volgen. Soms kan er een overgang van het ene patroon naar het andere plaatsvinden door ‘markedness shift’. Wanneer b.v. in het Nederlands de P1-positie vrijwel altijd gevuld is met het subjekt, verliest deze positie uiteindelijk zijn funktie van ‘topic-aanduider’, terwijl de volgorde met het subjekt volgend op het werkwoord ‘gemarkeerd’ raakt. Het gevolg kan zijn een herinterpretatie van het basispatroon en wel zodanig dat de oude P1-positie wordt opgevat als subjektspositie met als gevolg het creëren van een nieuwe P1-positie. Dit is wat er in het Engels gebeurd is. Dik beschouwt het postuleren van verschillende volgorde-patronen niet als een nadeel: zij benadrukken het funktionele karakter van de volgordeverschillen van hoofden bijzin, hetgeen van belang is, omdat de funktie van hoofd- en bijzin verschillend is. Zoals uit het gegeven voorbeeld van ‘markedness shift’ blijkt, zit er altijd een zekere spanning in het volgorde-patroon van een taal. Dit verklaart Dik door erop te wijzen dat er verschillende krachten zijn die bij het bepalen van de volgorde een verschillende richting kunnen uitwerken. Deze krachten zijn:
| |||||||||||||||||||||
2.6 LIPOCAlhoewel de voorkeur onder a. genoemd inhoudt dat talen de neiging hebben konstituenten met eenzelfde funktie op dezelfde plaats te zetten, is er een daaraan onafhankelijke tendens om de konstituenten te ordenen overeenkomstig hun kategoriale complexiteit, en wel in de volgorde:
Reflexen van dit principe zijn in tal van talen aan te wijzen. In het frans b.v. gaat het werkwoord vooraf aan het nominale objekt, maar volgt op het objekt wanneer het een pronomen is: | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
In het Nederlands gaat in de bijzin het nominale objekt aan het werkwoord vooraf, maar volgt het objekt wanneer het een bijzin is, terwijl het als PP zowel kan volgen als voorafgaan:
Wanneer LIPOC een volgorde prefereert die in strijd is met het funktionele patroon in kwestie, staat dit patroon onder spanning en men kan dan verwachten dat het patroon wordt aangepast. Hiertoe moeten verschillende plaatsen in het patroon of verschillende patronen worden gepostuleerd, omdat FG immers geen verplaatsingen toelaat. De volgorde en de werking van LIPOC worden geïllustreerd aan de hand van voorbeelden uit een groot aantal talen. Het ziet ernaar uit dat LIPOC een goede kandidaat is voor een universeel ordeningsprincipe. Op LIPOC wordt verder ingegaan in par. 3.4. | |||||||||||||||||||||
3. Commentaar op FGZoals uit de samenvatting wel blijkt is FG een veelomvattende theorie, zodat in detail heel veel opmerkingen te maken zijn. Ook blijven tal van vragen open, waarvan het begrijpelijk is dat ze er zijn: in het bestek van een boek is het onmogelijk op alle aspekten even diep in te gaan. Ik zal me hier dan ook beperken tot die onderdelen die het meest zijn uitgewerkt. Daardoor vallen grotendeels de hoofdstukken 4 (over de struktuur van termen), hoofdstuk 6 (over de toekenning van pragmatische funkties) en hoofdstuk 7 (de expressieregels) buiten deze bespreking. Over hoofdstuk 1 heb ik reeds kort iets gezegd, in de eerste paragraaf. Hoofdstuk 2 bevat een kort overzicht van de organisatie van FG, zodat ook dat hoofdstuk buiten beschouwing blijft. | |||||||||||||||||||||
3.1 Predikaties en semantische funktiesDoor de notie predicate frame (pf) worden herschrijf regels en iedere vorm van struktuurbouwende operaties overbodig: de nucleus van de zin zit reeds in het lexicon als een ongeordende verzameling argumenten bij een predikaat en dit pf vindt uitbreiding met satellieten ook zonder dat een interne struktuur wordt toegekend. FG is dus geen ‘phrase structure grammar’ als de TGG. Het is dan ook niet geheel ter zake dat Dik (p. 10) opmerkt dat FG geen struktuurveranderende operaties als transformaties toelaat: dit soort operaties is in principe onmogelijk in FG juist omdat er geen struktuur aanwezig is die ze zouden kunnen omvormen. Ik zie overigens niet waarom daar uit zou volgen dat FG überhaupt geen afleidingsregels, zoals b.v. de relatieveranderende regels in Relationele Grammatika (RG), zou toelaten. Men zou verwachten dat dit principe van FG wat nader zou worden toegelicht. Voor een belangrijk deel zijn relatieveranderende regels ook overbodig ten gevolge | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
van de visie op wat de primaire typering van de argumenten dient te zijn. Voor FG zijn dit semantische funkties als Agens, Goal, Recipiënt etc. Dit soort noties blijken constant, ook wanneer men zinnen wel als afgeleid van elkaar beschouwd. Zijn deze operaties dan voor een groot deel overbodig, voor sommige gevallen lijken ze echter wel noodzakelijk (zie par. 3.2). Over het gebruik van deze semantische noties als primaire typering voor de relatie tussen het predikaat en de argumenten zijn twee vragen te stellen. In de eerste plaats: zijn deze noties linguistisch relevant? In de tweede plaats: welke en hoeveel van dit soort onderscheidingen zijn nodig? Het laatste probleem onderkent Dik (p. 39) en eerder zegt hij ook openhartig (p. 31): ‘the semantic functions used in FG are those which I believe stand a good chance of being relevant in the description of a great number of languages.’ Toch zou men hier meer willen weten: wat is het aantal talen waarin een semantische funktie een relevante rol moet spelen voordat hij zijn bestaansrecht in een linguistische theorie heeft bewezen etc? De moeilijkheid van het beantwoorden van de tweede vraag, zegt uiteraard meteen al iets over de eerste vraag: als zo moeilijk is vast te stellen welke noties relevant zijn, hoe kan men dan vaststellen of ze überhaupt wel de juiste kandidaten zijn voor het typeren van de relaties tussen verbum en de andere delen van de zin. Uiteraard hebben deze noties een onmiskenbare intuitieve plausibiliteit: iedereen begrijpt watje bedoelt wanneer je zegt dat Jan in ‘Jan slaat de hond’ een Agens is, maar dat zou ook verklaard kunnen worden door de kennis van de buitentalige werkelijkheid waarover met behulp van zinnen gesproken wordt. Men kan deze noties overigens evenzo goed interpretatief opvatten. Een theorie die gebruik maakt van grammatische relaties als subjekt en objekt als primitieven van de theorie, kan met behulp van de notie pf de semantische noties b.v. definiëren als ‘het subjekt van een “action predication” is een Agens’ etc. Als argument voor het postuleren van deze noties als primitieven in FG geeft Dik dat verschillende grammatische processen gevoelig zijn voor deze noties eerder dan voor syntaktische noties als subjekt (p. 74). Later worden hiervan voorbeelden gegeven in par. 5.8 waarin FG en RG worden vergeleken. De vorm van de argumentatie is als volgt (p. 116): niet alle subjekten en objekten gedragen zich op dezelfde manier ten opzichte van bepaalde regels en deze verschillen kunnen verantwoord worden in termen van verschil in semantische funktie. Een voorbeeld is ‘Agreement’ in Achenese, zoals beschreven in Lawler, 1977. Overeenstemming met het werkwoord is hier niet een eigenschap van het afgeleide subjekt, maar, volgens Dik, van de Agenskonstituent. Dat laatste is belangrijk: zoals Lawler het definieert, komt de term Agens er niet aan te pas. De agreement vindt volgens Lawler plaats tussen het verbum en het oorspronkelijke subjekt. Dik nu stelt oorspronkelijk subjekt gelijk met Agens, daarmee de indruk wekkend dat hij van mening is dat wat normaliter als onderliggend subjekt wordt beschouwd zich altijd leent voor een semantische typering Agens, hetgeen toch onmogelijk juist kan zijn. Maar laten we even aannemen dat Dik het hier bij het rechte eind zou hebben, dus dat overeenstemming met het werkwoord een eigenschap is van de Agenskonstituent. FG zou dan volgens Dik superieur zijn aan RG: immers, voor FG maakt het niet uit of de ‘agreement’-regel werkt op subjekt of op Agens, omdat in een volledig gespecificeerde predikatie zowel een label voorkomt voor Agens als voor subjekt. RG heeft het echter moeilijk in zo'n geval: er moet globale kracht (i.e. het vermogen om in de derivatie te kijken) aan de grammatika worden toegevoegd: de laat werkende agreement-regel moet in de derivatie terug kijken om te zien welke konstituent het oorspronkelijke subjekt was. Is het nu echter een juiste konklusie dat FG superieur is aan RG, omdat | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
FG geen globale kracht nodig heeft? FG heeft inderdaad in zo'n geval geen mechanisme nodig dat voorziet in kijken in de derivatie; dit volgt uit het feit dat FG in een volledig gespecifiseerde predikatie alles specifiseert wat in RG en eveneens in de TGG in de derivatie zit. Het punt is dat FG bepaalde apparatuur kan afschaffen die andere grammatika's wel nodig hebben, maar het is de vraag of daaruit de superioriteit van FG blijkt, of dat men dat juist moet opvatten als een gevolg van ‘overspecifikatie’. De funkties die op de drie niveau's worden toegekend, blijven de gehele ‘derivatie’ gehandhaafd. Zo gezien is het behouden van alle toegekende funkties een variant op globale kracht, met zelfs als nadeel dat een grammatika met globale kracht alleen in gevallen waar dat nodig is extra informatie uit de derivatie haalt, terwijl in FG sin alle gevallen, dus ook waar het niet nodig is, deze informatie voorhanden heeft. Superioriteit van de een boven de ander valt echter naar mijn idee hier niet uit af te leiden: al dit soort mechanismen zijn sowieso veel te sterk van kracht. Het enige extra probleem dat deze overspecifikatie van FG levert, is dat FG nauwelijks falsifieerbaar is: een theorie die zuinig is - en ik zou niet willen beweren dat de TGG zo getypeerd kan worden - is in zekere zin informatiever.
In eerste instantie is de notie pf erg aantrekkelijk, juist omdat het struktuurbouwende operaties overbodig maakt. Later blijkt echter dat het niet toekennen van een ‘phrase structure’ moeilijkheden oplevert (zie par. 3.2), vooral waar het recursiviteit betreft. Bovendien probeert de X-bar theorie te laten zien dat ook binnen termen dezelfde thematische relaties een rol spelen als in zinnen. Aan termen wordt in FG nog minder interne struktuur toegekend dan aan zinnen (c.q. predikaties). Ook de zgn. ‘cross category generalizations’ waarvoor de X-bar theorie juist werd opgesteld, lijken hierdoor in FG niet uit te drukken. De notie pf heeft overigens veel overeenkomsten met wat we bij Jackendoff aantreffen als een semantische funktie met variabelen. Term-insertie in FG lijkt een variant van Jackendoff s begrip ‘functional composition’, terwijl bij Jackendoff ook een onderscheid wordt gemaakt tussen wat Dik nucleaire argumenten en satellieten noemt (zie Jackendoff, 1976). Het zou in het kader van deze bespreking te ver voeren, aan de orde te stellen in hoeverre Dik's visie slechts een notationele variant is van de semantische theorie van Jackendoff, maar gezien de grote mate van overeenkomst zou men op z'n minst een referentie naar Jackendoff hebben verwacht. Jackendoff komt echter in het geheel niet voor in de bibliografie van FG. Wat hier gezegd werd over pf, geldt m.n. ook voor Dik's theorie over de struktuur van termen (vgl. Jackendoff, 1976 het begrip ‘restrictive modification’). | |||||||||||||||||||||
3.2. Alternatieve syntaktische funktietoekenningSterk verwante zinnen worden in FG niet aan elkaar gerelateerd door transformaties, maar opgevat als representanten van dezelfde onderliggende predikatie, waarop op verschillende wijze syntaktische funkties zijn toegekend. Hieraan kleven een aantal problemen die ik hier aan de orde zou willen stellen. In de eerste plaats de relatie met ‘case assignment’. Dit is volgens Dik een funktie van de expressieregels. Naar we mogen aannemen zal het Nederlands behoren tot het zgn. nominatief systeem, alhoewel men zich zou kunnen afvragen in hoeverre het zinvol is om een dergelijke onderscheiding op het huidige Nederlands van toepassing te laten zijn. Maar in ieder geval geldt het voor het Duits. In FG worden de volgende zinnen beschouwd als representanten van dezelfde onderliggende predikatie: | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
Volgens p. 159 moeten we de nominatief opvatten als de expressie van de syntaktische funktie subjekt en de accusatief als de expressie van objekt. Nu weten we dat in het Middelnederlands en nu nog in het Duits Marie in (25-25') niet, zoals we volgens FG zouden verwachten, de accusatief heeft, maar de datief, vgl.:
Behalve dit probleem kleven aan deze behandeling twee andere nadelen: in de eerste plaats blijkt dat voor talen als Latijn en Duits sommige naamvallen (n.l. de nominatief en de accusatief) de expressie zijn van syntaktische funkties, terwijl de overige de expressie zijn van semantische funkties, terwijl men toch van de datief in het Latijn niet kan zeggen dat er een konstante semantische funktie mee geassocieerd is. Een tweede nadeel is dat, alhoewel er zich in de opzet van FG niets tegen verzet, op de bovenaangegeven manier niet het verband wordt duidelijk gemaakt tussen de funktie van woordvolgorde, adposities en naamvallen, vgl.:
Ik beschouw zinnen als (24-25) dan ook niet als relationeel verschillend, maar verschillend in de wijze waarop de onderliggende relatie wordt uitgedrukt (zie Hoekstra, 1978). Nog ingewikkelder wordt de relatie tussen syntaktische funktietoekenning en ‘case assignment’ in complexere strukturen, waarmee de TGG duidelijk minder moeite heeft, vanwege het wel toestaan van afleidingsregels. Neem een zin als:
Ik neem aan, alhoewel Dik niet over inbedding spreekt, dat de onderliggende predikatie na syntaktische funktietoekenning er uitziet als:
Is Jan hier objekt? Dit is om verschillende redenen uitgesloten. In de eerste plaats is Jan | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
geen argument van zien.Ga naar voetnoot(3)In de tweede plaats lijkt op grond van p. 103 de objektstoekenning aan Agenskonstituenten onmogelijk, terwijl Jan toch in ieder geval Agens is. In de derde plaats kan Jan geen objekt zijn in:
Zou Jan dan geen syntaktische funktie hebben? Dan zouden we, overeenkomstig Dik, p. 74, een door-bepaling verwachten. Allemaal onbeantwoorde vragen, die het gevolg zijn van de belangrijke rol die wordt toegekend aan de expressieregels, die dan vervolgens nauwelijks worden uitgewerkt. Een ander probleem is de falsifieerbaarheid van FG. In het bijzonder is dat moeilijk in het volgende geval: In Chung (1976) wordt beargumenteerd dat in het Indonesisch voor konstituenten met een andere relatie dan het direkt objekt de promotie tot direkt objekt een voorwaarde is voor promotie tot subjekt. Dus om het indirekt objekt tot subjekt te maken, is het nodig dat het indirekt objekt eerst direkt objekt wordt (dus: IO → DO → SU) (hetzelfde wordt overigens door Postal/Perlmutter beweerd voor het Engels). Dik bespreekt Chung wel voor zover het gaat om alternatieve objektstoekenning, maar niet voor het probleem dat haar verdere betoog stelt voor FG. Immers, FG kan een dergelijke situatie niet beschrijven middels een tussenstap: er kan slechts één maal een syntaktische funktie worden toegekend. Wat is nu de argumentatie van Chung? Zij beweert dat er typische objektseigenschappen zijn die het DO wel heeft, maar het IO niet. Wanneer nu het IO tot DO wordt gepromoveerd, verliest de konstituent die oorspronkelijk DO was deze eigenschappen, terwijl het IO dan die eigenschappen overneemt. Deze promotie resulteert o.a. in een markering d.m.v. een affix aan het werkwoord dat de oorspronkelijke relatie het afgeleide DO aangeeft. Na promotie tot subjekt, bij Chung de tweede stap dus, blijft deze markering op het werkwoord gehandhaafd, terwijl ook het oorspronkelijke DO zonder de typische objektseigenschappen blijft. Daarnaast komen er de markeringen bij die ook te zien zijn bij promotie tot subjekt van een oorspronkelijk DO. Voor FG is het nodig dat dit proces in één stap plaatsvindt. Wanneer het IO dus opduikt als subjekt, i.e. in termen van FG wanneer de subjektsfunktie is toegekend aan de recipient, resulteert dit in én de markering voor het tot subjekt verheffen én de consekwenties die volgens Chung voortvloeien uit promotie tot DO.Ga naar voetnoot(4) Hoe is nu uit te maken of Dik op deze wijze de feiten juist beschrijft? Omdat er geen | |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
beperkingen worden opgelegd aan de expressieregels, is dat überhaupt niet uit te maken. De situatie in abstracto geschetst voor het Indonesisch (de illustratie daarvan met Indonesische voorbeelden zou teveel ruimte vergen), gaat ook min of meer op voor het Nederlandse geval dat ik om een andere reden hieronder aan de orde stel. In Fillmore (1968) wordt het verschil tussen (32) en (33) verantwoord als het gevolg van een alternatieve syntaktische funktietoekenning:
Ter illustratie van het vorige punt beschrijf ik gemakshalve deze situatie in termen van RG, overeenkomstig Chung, 1976. We zouden kunnen zeggen dat in (33) de muur gepromoveerd is tot objekt met als gevolg het coderen van de oorspronkelijke relatie (locatief) van muur op het werkwoord d.m.v. het prefix be-. Het oorspronkelijke objekt verf, heeft zijn objektseigenschappen ten gevolge van deze promotie van muur verloren, hetgeen o.a. blijkt uit het optreden van een instrument-prepositie. Nadat de promotie van muur tot objekt heeft plaatsgevonden, kan muur ook tot subjekt worden gepromoveerd, getuige (33a), terwijl dat niet langer mogelijk is voor verf:
De aanwezigheid van met en be- duiden op de noodzaak eerst de muur tot objekt te promoveren, om promotie tot subjekt mogelijk te maken.Ga naar voetnoot(5)Ik stel deze zinnen echter ook om een andere reden aan de orde. Dik wijst de visie van Fillmore (1968) op deze zinnen af: hij beschouwt ze niet als representanten van dezelfde onderliggende predikatie die verschillen op het niveau van syntaktische funktietoekenning, maar neemt aan dat er twee verschillende pf's zijn die aan deze zinnen ten grondslag liggen, n.l. smeren en besmeren met hun argumenten. Als argument voor het postuleren van twee verschillende predikaten i.p.v. één predikaat waarvan d.m.v. alternatieve syntaktische funktietoekenning bovenstaande zinnen worden afgeleid, gebruikt Dik een semantisch verschil: in (33) wordt begrepen dat de hele muur onder de verf zit, terwijl dat niet noodzakelijk het geval is in (32). Het gevolg hiervan is dat Dik noodzakelijk een aantrekkelijke hypothese van Fillmore met betrekking tot de kriteria die de keuze van subjekts- en objektstoekenning bepalen, moet laten liggen. Fillmore (1977) ziet subjekts- en objektstoekenning evenals Dik als een kwestie van perspektief aangeven van waaruit een bepaalde ‘scene’ wordt beschreven. De keuze van dit perspektief wordt bepaald door het belang, c.q. de opvallendheid van de participanten. Fillmore introduceert een ‘saliency hierarchy’ waarin de eigenschappen staan die bepalen of een participant in een gebeuren dat door een zin genoemd wordt, al dan niet ‘salient’, opvallend is. Hierbij spelen ‘humanness’ en ‘movement’ een belangrijke rol: het eerste valt te verklaren vanuit het idee dat mensen altijd meer belangstelling hebben voor mensen dan voor dingen en het tweede, hiermee uiteraard verband houdend, dat bewegende objekten in de visuele perceptie prominenter zijn dan de achter- | |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
grond waartegen ze zich bewegen (het zgn. ‘figure ground principle’). Als andere faktoren voor het bepalen van de mate waarin iets salient is noemt Fillmore ‘definiteness’ en, voor ons geval van belang, ‘totality’. Juist nu in een situatie waarin de hele muur wordt besmeerd, is de muur belangrijker dan de verf en daarom meer geschikt voor het bepalen van het secundaire perspektief (de verver heeft uiteraard de hoogste prominentie), dus voor de objektsfunktie. Als Fillmore het hier bij het rechte eind heeft, en ik ben geneigd dat te denken, betekent dat dat de zinnen in (32) en (33) juist wel verschillen op het niveau van syntaktische funktietoekenning. Het voordeel van Fillmore's visie is evident: de keuze van een konstituent waaraan de subjekts- of objektsfunktie wordt toegekend, is niet arbitrair, maar onderworpen aan verklarende principes.
Uit de in deze paragraaf aangedragen problemen blijkt dat de consistentie van FG waar het gaat om de relatie tussen syntaktische funktietoekenning en ‘case assignment’ niet al te groot is, dat de expressieregels nog heel wat uitwerking behoeven en dat het eveneens nodig is om een enigszins falisifieerbare (dus controleerbare) theorie te ontwikkelen, dat de expressieregels gebonden worden aan een aantal beperkingen. Anderzijds suggereren sommige problemen dat met name in complexere zinstypes het principe dat er geen afleidingsregels mogelijk zijn in FG, op principiële moeilijkheden stuit. | |||||||||||||||||||||
3.3 Woordvolgorde: een notationele variant?Het is een goede zaak in FG dat de onderliggende representatie van zinnen niet direkt in verband staat met een bepaalde volgorde, dat deze dus ongeordend is. Hierdoor bestaat in ieder geval in de opzet van FG de mogelijkheid om de relatie-‘coderende’ funktie van woordvolgorde op gelijk niveau te behandelen als de andere mechanismen die talen voor hetzelfde doel gebruiken, zoals adposities en naamvallen. Dat dit niet gebeurt heb ik reeds in de vorige paragraaf aan de orde gesteld. In de vorige paragrafen werd ook reeds aandacht besteed aan de motivatie voor het niet toelaten van transformaties in FG. In het verband met woordvolgorde is het echter goed een onderscheid te maken tussen twee types transformaties. De eerste soort is de ‘relatieveranderende’ transformatie (v.b. passivizatie). Dat deze niet mogelijk zijn in FG volgt uit het feit dat FG geen ‘phrase structure grammar’ is, terwijl dit type tranformatie in de TGG, waar grammatische relaties struktureel worden gedefinieerd, noodzakelijk strukturele operaties zijn. De tweede soort is de verplaatsingstransformatie. Ook deze is formuleerbaar in termen van struktuurverandering, maar kan evenzo goed beschouwd worden als een ‘string’-veranderende operatie: dan wordt niet een struktuur verondersteld, maar alleen een uitgangsvolgorde.Ga naar voetnoot(6) Verplaatsingstransformaties zijn eveneens in twee soorten te verdelen, hetgeen in de volgende paragraaf gedaan zal worden. FG en TGG verschillen in de behandeling van woordvolgorde vooral in het postuleren van een basisvolgorde. Wat ik in deze paragraaf wil laten zien, is dat het verschil in benadering vooral een notationeel verschil is.Ga naar voetnoot(7) Volgens Dik is het verschil tussen hoofd- | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
en bijzin een funktioneel verschil en wordt dit verschil aangegeven door o.a. een volgordeverschil. Om het funktionele karakter tot uitdrukking te brengen, postuleert hij twee verschillende funktionele patronen voor hoofd- en bijzin:
De P1-positie in de bijzin wordt altijd met een tevoren bepaald element gevuld: is er een vraagwoord of een betrekkelijk vnw. dan wordt dit in P1 geplaatst, terwijl er in het andere geval een voegwoord in wordt gezet. In de hoofdzin is de vulling met een specifiek element (vraagwoorden) verplicht indien aanwezig, terwijl in het andere geval verschillende soorten konstituenten in P1 kunnen worden geplaatst, hetgeen doorgaans het subjekt is, omdat het meestal de topicfunktie heeft. Let op dat hier niet gesproken wordt in termen van verplaatsen, maar van plaatsen. In een transformationele analyse (zie b.v. Koster, 1975) wordt voor hoofd- en bijzin uitgegaan van dezelfde onderliggende struktuur die er uitziet als:
De COMP is slechts een andere naam voor wat Dik met P1 bedoelt. Op deze onderliggende struktuur werken verplaatsingsregels die zowel in hoofd- als in bijzin de vraagwoorden (en relativa) op de eerste plaats zetten (WH movement). Wordt de COMP niet gevuld door WH movement, dan wordt hij in de bijzin met een voegwoord gevuld, terwijl in hoofdzinnen een verplaatsingsregel, Topikalisatie, een topicaal element in COMP zet, waarna een regel, V-second, het finiete werkwoord in de hoofdzin in de positie direkt na de COMP zet. Het funktionele verschil tussen hoofd- en bijzin wordt nu niet langer beschouwd als een funktie van twee verschillende patronen, maar als een funktie van de verschillende transformaties, die van eenzelfde onderliggende struktuur zinnen met verschillende volgordes afleiden. De moeilijkheid zit 'm natuurlijk in de interpretatie van basisvolgorde en afleiden: uiteraard dient hier niet onder te worden verstaan dat de bijzinsvolgorde ‘beter’ of ‘meer karakteristiek’ is voor het Nederlands dan de hoofdzinsvolgorde: de bijzinsvolgorde is karakteristiek voor de bijzin, de hoofdzinsvolgorde voor de hoofdzin. Geen enkele transformationalist zal ook willen ontkennen dat de verschillen tussen hoofd- en bijzin funktioneel zijn. Het verschil tussen FG en TGG zit alleen in de wijze waarop deze verschillen in de deskriptie worden uitgedrukt. Wel kan men opmerken dat men zich in de TGG weinig en zelfs te weinig moeite getroost iets te zeggen over de funktie van de regels die worden opgesteld. Hier kom ik in de volgende paragraaf nog op terug. Uit het bovenstaande kan men dacht ik konkluderen dat voor zover het gaat om verplaatsingstransformaties, FG slechts een notationele variant biedt op de TGG-aanpak, althans, nadat Dik eenmaal een basisschema heeft gepostuleerd. Ik zie bovendien geen reden waarom het mechanisme van verplaatsingstransformaties in FG niet zou worden toegestaan. Voor een keuze tussen FG en TGG op dit punt zal men moeten afwachten hoe FG complexere gevallen kan behandelen, zoals b.v. de gevallen waarvoor de TGG een beschrijving geeft in termen van een stapsgewijze WH movement, n.l. van Comp-naar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
COMP. Wat is de oplossing van FG om het verschil in grammatikaliteit te verklaren tussen:
Moeten we hier ook denken aan een plaatsing van een vraagwoord in de P1-positie van de hoofdzin (het vraagwoord hoort logisch gezien in de zin met het werkwoord kiss)? Zoals uit (35) blijkt is de tussenliggende struktuur van belang. Door een cyclische toepassing van ‘wh movement’ en door algemene kondities op transformaties, in dit geval de ‘subjacency condition’, wordt in de TGG het verschil tussen (34)-(35) op eenvoudige wijze verantwoord. In FG zullen dezelfde soort beperkingen moeten worden geformuleerd op plaatsing van vraagwoorden in P1 etc. Hoe en of dat mogelijk is, vraag ik me af. Het voordeel van de TGG is dat men gedwongen is zeer precieze formuleringen van regels te geven, zodat het resultaat direkt zichtbaar is. Hierdoor is de theorie in ieder geval op observationele adequaatheid te toetsen. | |||||||||||||||||||||
3.4 De verklarende kracht van LIPOCHet is een onmiskenbare tendens dat talen, zeker wanneer relaties niet worden aangegeven door naamvalsvormen of adposities, konstituenten met gelijke funktionele specifikatie op dezelfde plaats zetten (grammatikalisering van de woordvolgorde). Evenzo goed is het opvallend dat er afwijkingen van die vaste plaats te zien zijn. Het is de verdienste van LIPOC dat het het systematische hierin tot uitdrukking brengt: deze afwijkingen worden bepaald door de categoriale complexiteit van de konstituenten. Deze afwijkingen worden in de TGG met van elkaar onafhankelijke transformaties beregeld, uitgaande van een basisvolgorde waarop verplaatsingen plaatsvinden. FG brengt met LIPOC deze verschijnselen op inzichtelijke wijze met elkaar in verband. Volgens Dik zou het toeval zijn in de TGG-behandeling dat een transformatie als ‘clitic movement’ altijd naar links verplaatst, terwijl ‘heavy NP shift’ altijd een verplaatsing naar rechts is (alhoewel de naam van de laatste transformatie natuurlijk wel suggestief is). LIPOC stelt tegenover dit toeval een verklaring en daarmee is FG superieur aan de TGG. Is dat echter juist, of is hier sprake van een notationele variant? Het is goed een onderscheid te maken tussen beschrijven en verklaren. Op het niveau van de deskriptie van afzonderlijke talen hebben we in de TGG een serie verplaatsingstransformaties, terwijl in FG daarvoor in de plaats expressieregels bestaan die de konstituenten plaatsen op de positie waarin ze worden aangetroffen in de zinnen van die taal: immers, ook met LIPOC zal per taal moeten worden aangegeven waar een pronominaal objekt precies komt te staan wanneer de plaats daarvan afwijkt van die van het nominale objekt etc. Op dit niveau zijn deze expressieregels en verplaatsingstransformaties puur notationele varianten, waarbij ik vooralsnog de voorkeur geef aan deze verplaatsingstransformaties: deze hebben precieze formuleringen gekregen en zijn aan allerlei algemene en specifieke kondities onderworpen; bovendien wordt door uit te gaan van eenzelfde uitgansgpositie voor categoriaal verschillende, maar funktioneel gelijke konstituenten, uitdrukking gegeven aan de neiging van talen om konstituenten met gelijke funktionele specifikatie op eenzelfde plaats te zetten (zie Dik, p. 174). De verschillende expressieregels in FG die zorgen voor de plaats van de konstituenten, worden op het niveau van een algemene theorie met elkaar verbonden door LIPOC. De verplaatsingstransformaties zijn in hun bekende vorm niet meer dan een be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
schrijving van de waargenomen stand van zaken: op zich geldt een transformatie niet als een verklaring maar als een formulering van een verschijnsel dat verklaring behoeft. In de TGG wordt een met LIPOC vergelijkbaar principe dat de afzonderlijke transformaties die in de beschrijving van een taal worden gebruikt, op het niveau van de algemene theorie onder één noemer zet, niet gegeven. In schema kunnen we de zaken zo voorstellen:
Waar op het niveau van de beschrijving FG en TGG kunnen worden opgevat als notationele varianten, heeft op het niveau van de algemene theorie FG een principe waarvoor de TGG niets in de plaats heeft. LIPOC lijkt echter een goede kandidaat om binnen de TGG geïncorporeerd te worden om de verschillende verplaatsingstransformaties met elkaar in verband te brengen. LIPOC zelf is dan echter nog niet een verklaring, maar een elegante samenvatting van de feiten die om verklaring vragen. De in deze subparagraaf aan de orde gestelde verplaatsingstransformaties zijn van een ander type dan de in de vorige behandelde. In Hoekstra, 1977 beweer ik dat voor deze verschillende types verschillende verklaringen dienen te worden gegeven: voor het ene type, en dat geldt b.v. voor de COMP-vervanging in hoofdzinnen, is de verklaring gelegen in het semantisch/pragmatisch effect, terwijl de verklaring voor het hier besproken type waarschijnlijk zal moeten worden gezocht in het vergemakkelijken van de perceptie of verwerking van zinnen (zie ook Dik, p. 212). Verklaringen van het eerste type liggen uiteraard op het terrein van de linguistiek, terwijl verklaringen van het tweede type geleverd moeten worden door een theorie over ‘information processing’ en daarmee eerder binnen de competentie van de cognitieve psychologie vallen. LIPOC is dus een goede kandidaat voor incorporatie in een meta-theorie over taal, waarin het verband legt tussen regels in de beschrijving van afzonderlijke talen. In dit opzicht is LIPOC vergelijkbaar met meta-regels in de fonologie (zie Van der Hulst, 1978). Ook in een ander opzicht komt LIPOC met deze meta-regels overeen, namelijk waar het gaat om de voorspellende waarde die LIPOC heeft voor taalveranderingsprocessen: waar het basispatroon konstituenten een plaats toekent waarbij b.v. de positie van pronomina in strijd is met LIPOC, zal de neiging bestaan de plaats van pronomina wel in overeenstemming met LIPOC te brengen. Voor een SVO-taal betekent dit dat we kunnen verwachten dat het pronominale objekt voor het werkwoord zal gaan staan, in een SOV taal betekent dat dat het sententiële objekt achter het werkwoord zal gaan staan. Anders gezegd, zullen pronomina bij de overgang van SVO en SOV progressief zijn, maar in de overgang van SOV naar SVO juist conservatief. Juist in deze voorspellende kracht is de waarde van LIPOC gelegen, niet op het niveau van de beschrijving van afzonderlijke talen. Daarom zie ik geen reden waarom LIPOC niet verenigbaar zou zijn met de transformationele theorie. Konkluderend kunnen we over de behandeling van woordvolgordeverschijnselen in FG zeggen dat waar de TGG het accent te lang eenzijdig heeft gelegd op formalisering van de beregeling van de uiteindelijke posities van de elementen in de oppervlaktestruktuur, FG juist het funktionele van de volgordeverschillen benadrukt en tracht te verklaren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
De geboden inzichten zijn mijns inziens echter in het geheel niet onverenigbaar met de TGG die door incorporatie van met name LIPOC verder zou komen dan het beschrijven van de waargenomen verschijnselen alleen. | |||||||||||||||||||||
4. BesluitHet commentaar op FG is nogal negatief van toon, maar dat wil niet zeggen dat mijn oordeel over FG in z'n geheel negatief is. Ik beschouw het als een interessante theorie die zich op een aantal punten aan beoordeling onttrekt, waar verdere uitwerking noodzakelijk is. Ook kan ik moeilijk overzien in hoeverre oplossingen voor de in par. 3 aan- gegeven problemen binnen FG eenvoudig te geven zijn. Ook waar FG misschien grondige revisie behoeft, is het de moeite waard kennis te nemen van de theorie: Dik illustreert zijn beweringen met voorbeelden uit een groot aantal talen en hij brengt zeer veel verschijnselen met elkaar in verband. Een van de knellende problemen van de taalwetenschap is de empirische grondslag van de gepostuleerde entiteiten. Voor een belangrijk deel vloeit dit natuurlijk voort uit de aard van het objekt dat voor een gedeelte niet direkt empirisch toegankelijk is. Anderzijds is het een gevolg van de beschouwingswijze van dat objekt: de moderne taalwetenschap, en FG is daar geen uitzondering in, heeft de neiging aan taal een grotere systematiek toe te kennen dan welke direkt uit de waarneembare feiten afleidbaar is. Uiteindelijk zal misschien blijken dat alleen op die manier het juiste inzicht, ook in de wel waarneembare feiten, te verkrijgen is. Vooralsnog - en daar lijkt nauwelijks aan te ontkomen - leidt deze strategie onvermijdelijk tot het postuleren van abstrakte strukturen en noties die gebruikt worden om deze te beschrijven, waarvoor empirische toetsing niet mogelijk is. Vaak moeten intuitie en ‘gut feelings’ van de linguist uitmaken of een beschrijving plausibel is. In vergelijking met de TGG beperkt FG wel het aantal toegelaten mechanismen waardoor zeer complexe derivaties niet mogelijk zijn. Anderzijds worden meer funkties geïntroduceerd terwijl een belangrijke rol wordt toegekend aan de expressieregels waarvan de kracht ook niet duidelijk is. Al bij al maken deze zaken het niet goed mogelijk een definitief oordeel over FG te vormen; daarvoor is het nodig verdere ontwikkelingen af te wachten. Het verschijnen van FG is een bewijs te meer van de heersende onvrede met de TGG. Ik denk dat deze onvrede voor een belangrijk deel voortvloeit uit de te eenzijdige aandacht voor het formaliseren van regels die voor de juiste oppervlaktestrukturen zorgen, met verwaarlozing van de funktie van taal. Zoals we zagen geldt dit vooral voor de behandeling van volgordeverschillen in FG. Een andere faktor die leidt tot de onvrede met de TGG, is dat de universele claims die de TGG jarenlang op basis van de bestudering van slechts weinig talen, vnl. het Engels, heeft gemaakt, niet deugdelijk blijken voor andere talen. Met name voor de opkomst van UG en RG is dit van belang (zie b.v. de motivering in Johnson, 1974). Deze situatie is, alhoewel onvermijdelijk, nauwelijks gunstig voor de taalwetenschap. Meer overeenstemming over methode en uitgangspunten zou juist kunnen leiden tot meer empirisch onderzoek. Of FG een goede kandidaat is om als uitgangspunt te die- | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
nen voor uitgebreid deskriptief onderzoek, laat zich op dit moment niet uitmaken.
Vakgroep Nederlands Rijksuniversiteit Leiden | |||||||||||||||||||||
5. Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
|
|