Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenMethoden in de literatuurwetenschap onder redactie van Charles Grivel, Dick Coutinho, Muiderberg 1978. 299blz. f 29,50.Dit boek bestaat uit 15 bijdragen over methodologische en theoretische problemen betreffende de studie van de literatuur, voorafgegaan door een voorwoord van de samensteller. De bijdragen zijn ondergebracht in 5 rubrieken, te weten: I Grondslagenproblemen van de algemene literatuurwetenschap; II Narratologische en semiotische modellen; III Linguistische, typologische en retorische modellen; IV Pragmatische modellen; V Logica en tekstgrammatica. De verdere indeling, kort weergegeven, is als volgt I: N. Laan, ‘Over Wetenschap’, en C.J. van Rees en H. Verdaasdonk over literatuuropvattingen; II: L.H. Hoek over verhaalstrategieën, Fr. Rutten over Bremond, Fr. Nef over Greimas, en A.J.A. van Zoest over Peirciaanse semiotiek; III: J.L. Alonso Hernández over ‘Linguistiek, literatuur en stylistiek’, J. Lintvelt over verteltypen, en L. Wierenga over retorica; IV: H.U. Gumbrecht over ‘Receptie-esthetica en handelingstheoretische literatuurwetenschap’, P. Zima over literatuur-sociologie, en S. Briosi over psycho-analytische literatuurbeschouwing; V: S. Alexandrescu over ‘Logica en Literatuurwetenschap’, M. Adriaens over linguistische tekstgrammatica's, en M. Metzeltin over ‘Tekstuele logica’. Blijkens het voorwoord is het de bedoeling van deze bundel om ‘de theoretische elementen te leveren die momenteel onontbeerlijk zijn voor de kennis van het verschijnsel literatuur’ (8). Alle stukken zijn speciaal voor dit doel geschreven (8). Dat lijkt prachtig. Dat geldt ook nog voor de aankondiging dat het boek geen handboek wil zijn maar een elementaire gids (9), want ook daaraan bestaat zeker een grote behoefte. En elke lezer zal er begrip voor hebben dat deze gids niet alles op de meest neutrale manier kan bespreken en dus selectief en kritisch moet zijn (9). Wel lijkt mij de tegenstelling tussen wetenschap en geschiedbeoefening, zoals die op blz. 7 wordt gesuggereerd, wat overdreven (vgl. ook blz. 12 onderaan). Jammer is ook wel dat in principe geen rekening gehouden zal worden met de historische evolutie van het onderzoek zelf (9). Maar toch, men is gaarne bereid dit soort hiaten te accepteren als men overziet welke kwesties wèl aan de orde worden gesteld. De inhoudsopgave zowel als de aangekondigde wijze van behandeling doen een interessant en belangrijk boek verwachten. Overigens valt het met de laatstgenoemde beperking nog geweldig mee. Er staat in dit boek heel wat over de historische evolutie van allerlei gebieden van onderzoek. Dat geldt bijv. voor de beide stukken uit rubriek I, voor de stukken van Fr. Rutten en A.J.A. van Zoest uit rubriek II, voor het stuk van L. Wierenga in rubriek III, en voor de stukken (vooral die van Zima en Briosi) in rubriek IV. Het is, helaas, één van de weinige meevallers die de lezer te wachten staan. Daartegenover staan een groot aantal teleurstellingen. Natuurlijk, dat gebeurt al gauw bij hooggestemde verwachtingen. Dat dit boek naast enkele geslaagde stukken nogal wat artikelen bevat die niet geheel aan de doelstelling beantwoorden, is dus niet zo verwonderlijk. Maar het is wel treurig dat er een aantal falikante mislukkingen zijn, en dat er door de samensteller en sommige van zijn medewerkers onvoldoende zorg is besteed aan algemene kwesties van ordening, presentatie en kwaliteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de meest geslaagde stukken reken ik de bijdragen van Rutten en Van Zoest. In deze stukken wordt de lezer echt op weg geholpen en wegwijs gemaakt op literair-theoretisch gebied. Ook de bijdragen van Adriaens en van Metzeltin hebben veel te bieden. Wel maken zij het de beoogde lezers waarschijnlijk te moeilijk. Maar goed, die kunnen deze stukken voorlopig overslaan en er in een latere fase desgewenst op terug komen. Iets dergelijks geldt voor de, overigens intelligente, kritiek van Van Rees en Verdaasdonk op de tekstopvatting van Lotman. Nuttiger zijn dan waarschijnlijk weer de stukken van Lintvelt en Wierenga. Lintvelt behandelt een onderwerp waarmee iedere student onvermijdelijk spoedig in aanraking komt. Maar hij doet dat wel erg gedetailleerd. Bovendien wordt de lezer door een aantal inconsequenties onvermijdelijk in de war gebracht. Zo is een auctoriële verteller hier een verteller die zo vertelt dat het oriënteringscentrum (van de lezer) bij de verteller als organisator komt te liggen (137). Maar daaruit volgt nog niet bij benadering dat zo'n auctoriële verteller beschikt over psychologische alwetendheid en het innerlijk van de acteurs onfeilbaar analyseert (138), en zelfs niet dat hij vooruitkijkt, noch dat hij ruimtelijk alomtegenwoordig is (139). Ook Wierenga's overzicht van de retorica is waarschijnlijk te minutieus met veel te veel namen, termen en benaderingen; vooral vanaf blz. 156 gaat het daarvan wemelen. Ik denk bovendien dat de passage op blz. 156-157 misverstand moet wekken voorzover Jakobson's poëtische functie daar geïdentificeerd schijnt te worden met code-gerichtheid, hetgeen op zijn minst met de meta-talige functie interfereert. De geciteerde modeldefinitie (159) lijkt nauwelijks van toepassing te zijn: in welke zin levert het model hier zelfstandige informatie op? Interessante stof brengen de artikelen van Gumbrecht en Zima. Laatstgenoemde geeft een instructief overzicht van enkele hoofdlijnen in de beoefening der literatuursociologie en pleit voor de beoefening van literatuursociologie als tekstsociologie. Maar het tekstbegrip dijt daarmee wel uit en de lezer blijft ten slotte zitten met de vraag hoe dat precies gaat: maatschappelijke structuren als tekststructuren denken (202). Wat daarover in par. 3 van het artikel gezegd wordt, rechtvaardigt deze algemene oproep nog niet. Gumbrecht's stuk schiet vooral tekort als het op begripsbepaling aankomt. Als hij gaat formuleren wat de tegenstelling fiktioneel/pragmatisch betekent (de 2 criteria op blz. 173-174), wat het bereik van de handelingstheoretische literatuurwetenschap is (174) of wat de eerste twee fasen van zijn functioneel-structureel-functioneel analyse inhouden (177), dan is er voor een lezer nauwelijks uit te komen. Men moet dit stuk lezen met veel goede wil, en hier en daar ook wel met een korrel zout (bijv. in verband met de opmerkingen over ‘maatschappelijk belang’ en ‘kennisbelang’: soms is alleen maar ‘kennisdoel’ bedoeld) om er profijt van te hebben. Met dat al zit Gumbrecht's stuk m.i. op de rand van het aanvaardbare. Te moeilijk of te gedetailleerd, dat is allemaal tot daar aan toe; ook mijn overige aanmerkingen tot nu toe zijn over het geheel genomen niet zo ingrijpend. Maar herhaalde onzorgvuldigheid en/of fundamenteel gebrek aan kritische zin e.d. zijn erger. Van nu af gaat het wat dat aangaat bergafwaarts. Wat dit boek vooral de das om doet is de opeenhoping van aanvechtbare (misleidende, tegenstrijdige, obscure of incorrecte) passages in de resterende zes artikelen. Laan schrijft hoogst misleidend over de huidige opvattingen over het waarheidsbegrip (vooral blz. 21-24). De gelijkstelling van ware en onbetwijfelbare beweringen en de opheffing van het onderscheid tussen ware en onware beweringen (21) is onzinnig, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanuit popperiaans standpunt al helemaal niet te verdedigen (het citaat op blz. 24 is dan ook verkeerd gebruikt). Misschien is het goed bedoeld, maar dan wel zeer ongelukkig geformuleerd. Het beste wat men van Laan's mededelingen kan zeggen, is dat geen verstandig mens ze zal geloven; Laan zelf trouwens ook niet, getuige wat hij schrijft op blz. 23, 2e al. Evenzeer aanvechtbaar is Laan's bewering dat na het uitvallen van de aloude wezensdefinitie in de huidige wetenschapsopvatting alleen nog nominale definities worden erkend. Reeds het door hemzelf genoemde boekje van Hempel (Fundamentals of Concept Formation in Empirical Science) had hem anders kunnen leren. Wat het stuk van L.H. Hoek betreft kan ik tot mijn grote spijt kort zijn. De doelstelling ervan is om op semiotische grondslag een kader te helpen scheppen waarbinnen de zozeer verschillende studies op het gebied van de verhaalanalyse geplaatst kunnen worden, maar het resultaat is helaas chaotisch. Fr. Nef's overzicht van de narratieve semiotiek van Greimas wordt ontsierd door onbegrijpelijke passages. Dat geldt bijv. voor blz. 87 en 88, ook al voegt men in de bovenste figuur van blz. 87 een paar streepjes toe die daar zijn uitgevallen. Nietszeggend is bijv. het begin van 2.2. Het stuk van J.L. Alonso Hernández begint met onsamenhangende opmerkingen over de vraag of literaire teksten nu al of niet eigen kenmerken hebben. Onder meer constateert hij: ‘Het vaak twijfelachtige verschil tussen literaire en niet-literaire teksten gaat, naar mijn mening, uit van waarde-oordelen die berusten op een duidelijke ideologische basis en doet derhalve niet terzake.’ (116). De retoriek van de zin is belangwekkend, maar de vraag wat er nu precies staat is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. De nadere toelichting, dat teksten alleen geklassificeerd mogen worden naar wat zij zijn, niet naar welk doel zij dienen, lijkt mij onaanvaardbaar. In de volgende alinea valt het onderscheid literatuur-nietliteratuur dan uit de lucht. Wel krijgen wij op blz. 128 nog te lezen ‘dat het literaire verschijnsel specifieke trekken in zich draagt die niet alleen toegeschreven mogen worden aan de formele wijze waarop literatuur zich manifesteert’, maar voorzover ik zie komen die ook in de rest van het stuk niet op een enigszins overtuigende manier te voorschijn. Alonso had het zijn lezers niet zo moeilijk moeten maken. Ook verder zijn er nog enige ondoorzichtige of gratuite beweringen. Een voorbeeld van het laatste: ‘De dekodering van de literaire voorstelling moet zowel vanuit diachronisch als vanuit synchronisch oogpunt aangevat worden. Dit betekent dat tussen de synchronie van de produktie en een synchronie van de analyse een aanzienlijk tijdsverschil kan bestaan.’ (133). Interessant is wel de combinatie van de beschouwingen n.a.v. het applikatief generatieve model van Saumjan (par. 1-3) met ideeën overgenomen van Riffaterre (par. 4). Maar de combinatie roept wel vragen op. Wekt de eerste helft van het artikel de indruk dat tekstontvangers van alles en nog wat met teksten doen en mogen doen (het accent ligt op het onvermijdelijke verschil van koderingsaanbod en dekoderingsaanbod, en tussen wat zenders daarmee beogen en wat ontvangers ervan maken), in de tweede helft verschijnt de Riffaterriaanse analyst ten tonele die dan blijkbaar ook volmachten krijgt om ongewenste (want ideologisch verkeerde???) misinterpretaties aan de kaak te stellen. Wijs ik ten slotte nog op de misvattingen omtrent operationele definities (116), een onorthodox maar onverklaard gebruik van de term referentie (119, 133, 135), en tegenstrijdige mededeling over wat Riffaterre ‘stylistiek’ noemt (128 en 131). Briosi's stuk bevat enkele nuttige fragmenten maar lijkt grotendeels niet meer dan de eerste, voorlopige schets van een artikel te zijn. Waarschijnlijk komt dat mede door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling. Het dieptepunt is te vinden op de tweede helft van blz. 210; hoe is het mogelijk dat zoiets bizars alle instanties die daar toch naar gekeken moeten hebben (waaronder de redacteur, de uitgever en de corrector) is gepasseerd? Het midden van blz. 209 is trouwens ook niet mis. Voorzover de draad van de gedachtengang hier teruggevonden kan worden, lijkt het erop dat Briosi (al dan niet zich beroepend op Jung) wil zeggen dat de gemeenschappelijke geschiedenis van de mensheid ‘buitenhistorische diepten’ bevat. Zijn pleidooi voor een psycho-analyse van de tekst komt door dit alles helaas niet tot zijn recht. S. Alexandrescu maakt alle fouten die men in zo'n opstel maar maken kan: meerzinnigheid (van de term ‘discurs’ bijv.); verwarring omtrent sleuteltermen zoals ‘toetsing’, ‘verifieerbaarheid’, ‘referentie’; geen uitleg van logische symbolen; fouten in logische formules (226: de laatste conjunctie moet een implicatie zijn); verwijzingen die nergens naar verwijzen (229 r. 15 v.o., 230 r. 14 v.o.); het door elkaar halen van wezenlijk verschillende dingen zoals klaarblijkelijk het geval is met de begrippen ‘belief’ (geloof, overtuiging, mening) en ‘mogelijkheid’ (231, misschien ook 223); vreemde bibliografische capriolen (van Frege bijv. wel de bundel met vertaalde artikelen Philosophical Writings maar niet de bundel met originelen, uitgegeven onder de titel Funktion, Begriff, Bedeutung: Fünf logische Studien door Günther Patzig, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen); en zelfs tot en met koddige spelfouten (‘epistemological phallacy’).
In het voorafgaande werden ook reeds enige bezwaren aangeroerd die tevens bij de aan het begin genoemde algemene gezichtspunten thuishoren. Aan het vernederlandsen van diverse stukken is onvoldoende aandacht besteed; de in het voorwoord vermelde controle (blz. 15) heeft kennelijk niet aan zijn doel beantwoord. Sterker, het Nederlands is op veel plaatsen (incl. het voorwoord) abominabel (al ben ik best bereid het adjectief ‘literatuuropvattelijk’ van Van Rees - Verdaasdonk als een aardige vondst te beschouwen). Verder is de spelling nodeloos pluriform (diskoers, diskurs en discurs) en hier en daar uitheems (Eudipus); sommige benamingen idem (Plato's Republiek). En die spellingsvarianten blijken nog consequenties te hebben ook: alleen een aantal plaatsen met ‘diskurs’ zijn waardig gekeurd in de Index opgenomen te worden. Ook overigens is die Index, zo is mij na enige steekproeven gebleken, bar onvolledig. Zelfs sleutelwoorden zoals ‘theorie’, ‘tekst’, ‘écriture/schriftuur’ zijn er erg bekaaid afgekomen. Ook in de hoofdtekst worden sleutelwoorden overigens onvoldoende verklaard; als men ziet welke prominente rol bijv. het woord ‘model’ al in de rubriek-titels speelt had men wel enige systematische uitleg daarvan in het boek verwacht. De bibliografie vertoont alle varianten die men maar wensen kan wat de vermelding van uitgever of plaats (soms wel, soms niet) druk (soms de eerste, soms de laatste, soms een tussendruk) en verder eventuele vertalingen betreft. Enige algemene lijn is hierin niet te ontdekken. De medewerkers hebben òf nauwelijks aanwijzingen gekregen òf er zich niet aan gehouden. Dat het boek veel te veel (en soms hinderlijke) drukfouten bevat zal men nu wel zonder meer van mij willen aannemen.
Het is droevig dat er niet meer positiefs over deze bundel is te melden. Nogmaals, de opzet is prima en er staan goede stukken in van schrijvers die kennelijk en met succes hun best hebben gedaan. Dit alles wordt overschaduwd door de tekortkomingen. Ik denk dat dit niet zo zeer een gevolg is van onbekwaamheid als wel van slordigheid of minachting. Het kon blijkbaar noch de samensteller noch enkele van zijn medewerkers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(noch de uitgever?) bijzonder veel schelen wat hier precies zwart op wit kwam te staan. Men had geen lust daar veel tijd en aandacht aan te besteden. Alleen zo is m.i. het rommelige resultaat te verklaren, dat hoe dan ook tamelijk uniek is voor een ambitieuze bijdrage tot de verbreiding van de kennis omtrent enig academisch vakgebied (men zie nogmaals het eerste citaat). En dat is niet goed voor de moderne literatuurwetenschap. Nog steeds kan men de literatuurstudie bedrijven zonder veel expliciete kennis van logica, zonder uitgekiende modellen, zonder preciese definities, kortom zonder een ‘hoog niveau van techniciteit’ (7). Maar als men dit alles inbrengt moet het wel goed gebeuren. Wanneer een hoog niveau van techniciteit datgene is wat de hier bekritiseerde stukken laten zien, dan kan men niet anders dan terugverlangen naar het pre-technische tijdvak. Gelukkig hoeft dat niet zo te zijn.
J.J.A. Mooij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van Bree, Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Klank- en vormleer, met een beknopte grammatica van het Gotisch. Wolters-Noordhoff, Groningen 1977, IX, 422 pp. Prijs: f 42,50.Het lijkt niet overdreven te stellen, dat alle nog levende generaties Neerlandici voor wat hun kennis van de historische grammatica betreft zijn opgevoed met Schönfeld. Diens overbekende boek, waarop zijn naam als het ware als soortnaam metonymisch is overgegaan is veelal sinds de studie als handboek en naslagwerk in de kast blijven staan. Met het verschijnen van Van Bree's boek is nu de vraag aan de orde in hoeverre dit handboek als naslagwerk aan vervanging toe is en met name hierop wil ik in deze bespreking nader ingaan. Want hoewel Van Bree zijn boek in eerste aanleg als een leerboek presenteert - waarop overigens niets valt af te dingen - is dit toch een aspect dat minder interessant is voor de lezer die historische grammatica reeds heeft leren kennen. Van de andere kant zou een bespreking van met name de didactische kant van de zaak, de presentatie van de stof en de mate waarin de huidige stand van de wetenschap wordt verwoord beter belicht kunnen worden vanuit de meer typisch neerlandistische tijdschriften als De Nieuwe Taalgids en het Leidse Tijdschrift. Aangezien Van Bree zich in zijn Woord vooraf schatplichtig verklaart aan Schönfeld: ‘Het zal de ingewijde wel weer duidelijk worden dat ik mij in menig opzicht op het punt van opbouw, formulering en voorbeelden, bij dit handboek heb aangesloten’ is bovendien een vergelijking met de overeenkomstige aspecten van dit boek gewettigd. Schönfeld, Historische Grammatica verscheen in 1921 en was in eerste aanleg opgezet ten behoeve van de Utrechtse MO-opleiding, de voorloper van de huidige COCMAGa naar voetnoot(1) en beleefde tot op heden 8 drukken, de laatste in 1970. Vanaf de 5e druk werd het boek bewerkt door de Brusselse (inmiddels emeritus-)hoogleraar A. van Loey, die ook na de dood van Schönfeld op 4 okt. 1958 de herdrukken bleef verzorgen: 61959, 71964, 81980. Er zijn, afgezien van een inleiding, drie partes, t.w. Klankleer, Vormleer en Woordvorming waaraan resp. 116, 61 en 77 pp. van de in totaal 372 pp. (exclusief registers) gewijd zijn. Van Bree, die uitdrukkelijk de woordvorming niet behandelt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besteedt aan deze sekties 183 (klankleer) en 59 pp. (vormleer) van de 375 pp. (exclusief registers). Bovendien heeft hij een Gotische grammatica met teksten mee opgenomen. De nadruk ligt duidelijk op de klankleer, die de laatste tijd ook verreweg het meest in de belangstelling heeft gestaan, en bij de vormleer op het werkwoordsysteem. Uiteraard is het te betreuren, dat de woordvorming niet opnieuw kritisch is bekeken, maar het onderzoek op dit terrein heeft niet zulke resultaten meer opgeleverd, dat daardoor de betreffende paragrafen uit Schönfeld niet nog uitstekend bruikbaar zouden zijn. Bovendien beschikken we daarnaast nog over het door C. Kruyskamp opnieuw uitgegeven werk van W. de Vries, Iets over woordvorming, Zutphen z.j. en, weliswaar op een ander vlak, over de generatieve benadering van G. Booy, Dutch Morphology, A Study of Word Formation in Generative Grammar, Lisse 1977. In menig opzicht biedt Van Bree in de presentatie van zijn stof eveneens een handreiking naar de generatieve grammatica. Wie dus primair in woordvorming is geïnteresseerd zal zijn heil (nog?) niet bij Van Bree moeten zoeken. Het tweede punt waarin de inhoud van de beide Historische Grammatica's wezenlijk verschilt is de toevoeging van een Gotische grammatica door Van Bree, waarschijnlijk uit praktische overwegingen omdat met name op de RU Leiden en aan de opleidingen Nederlands MO-B het Gotisch en de historische grammatica van het Nederlands als één onderdeel worden geëxamineerd. Deze grammatica is echter wat aan de magere kant gebleven, zo zelfs, dat daarnaast vaak Braune, Hempel of Mossé nodig blijven. Zowel de student die zich het Gotisch wil eigen maken - zelfs al beperkt hij zich tot wat belangrijk is voor het Nederlands - als de neerlandicus, die nog eens iets wil nakijken, zullen nogal wat niet aantreffen, en juist de dingen die het snelst wegzakken: de bijzonderheden van pronomina, adverbia, conjuncties. Niettemin is de opzet: een nederlandstalige Gotische grammatica, toegespitst op de problemen die het Nederlands kan oproepen, in één band met de historische grammatica een duidelijk winstpunt t.o.v. de combinatie Schönfeld-Braune. Regelmatig zoeken cursisten in een Duits woordenboek op wat een uter is, dat Braune als vertaling van hwathar geeft. Vanaf het moment dat men tot de talenstudie wordt toegelaten zonder Latijn en/of Duits in het pakket, is aangepast studiemateriaal op z'n minst gewenst. Van Bree is hieraan tegemoet gekomen. Daartegenover staat dat bij de gebruiker nog wel degelijk een redelijke kennis of interpretatief vermogen van het Oudhoogduits en het Oudsaksisch wordt verondersteld (de lijst van Ohd. trefwoorden omvat 115 ingangen, die van het Osa. 98) en dat ook voor het Latijn (105) en Grieks (38) van een flinke voorkennis is uitgegaan. En voor het juist beoordelen van deze ter vergelijking aangehaalde vormen is enige kennis van de betreffende taal toch onontbeerlijk. Is deze veelheid van vreemdtalige vormen nu noodzakelijk en waar worden ze gebruikt? Een voorbeeld: Par. 28 handelt over de Gemeengermaanse ō. In de omstandigheden waarin het onderwijs in de historische taalfasen op dit moment gegeven wordt had een bespreking van de ontwikkeling kunnen beginnen bij par. 28.3, t.w. Gemeengermaans > Nederlands. Voorzover het n.l. de ontwikkeling van Ggm. ō > Ndl. oe aangaat is het Gotisch representatief genoeg voor het Ggm. Weliswaar kent het Gotisch zelf verschillende allofonen [o:] en [ɔ:], maar dat is een intern-Gotisch probleem, dat ter plaatse behandeld dient te worden. Niettemin wordt in 28.1 eerst een Ggm. ō gereconstrueerd, waarbij ter vergelijking naast de Gotische vorm Ohd. en Osa. vormen worden aangehaald. Nu kun je met deze combinatie eigenlijk geen kant op: Voor de recon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structie van het Westgermaans (evt. Zuidgermaans) is het Gotisch overbodig en ontbreekt het Oudengels, voor de reconstructie van het Ggm. ontbreekt het Oudnoors en is òf Ohd. òf Osa. overbodig. Dit brengt met zich mee, dat in de begeleidende tekst alsnog op de Oudengelse en Oudnoorse vormen gewezen moet worden, hetgeen de overbodigheid van de aangehaalde Osa. en Ohd. vormen nog eens benadrukt. Het is duidelijk welke gedachtengang Van Bree hier volgt. Ik meen die als volgt te kunnen reconstrueren. Binnen het West- (resp. Zuid-) Germaans is een continentale groep dialekten te onderscheiden, naast een ingweoonse. Het Nederlands is ontstaan uit versmelting van elementen uit beide groepen. Buiten het Nederlands zijn Osa. en Ohd. het meest verwant, dus dienen we in eerste aanleg deze vormen aan te halen bij ontstentenis van goede Oudnederlandse voorbeelden. Maar, en dit vind ik een wezenlijk punt, de Wachtendonckse psalmen bevatten bruothron ‘broeder’ dat.plur.; buoke ‘boek’ dat.sing.; suocunt ‘zoeken’ 3e plur. en weliswaar geen *bluoma ‘bloem’, maar wel bloion. Vergelijken we hiermee de voorbeelden van de Ggm. ō = Onl. uo bij Goossens Historische Phonologie des Niederländischen p. 39, par. 2.5.3.: fluoc ‘vloek’, fuot ‘voet’, guot ‘goed’ (wg. *flōk-, *fōt-, *gōd-). fuor ‘voer’ (Prät. von varen), gehuorda ‘in ontucht levend’ (Nom. Pl. M.) (Vgl. mnl. hoer), bruoder ‘broe(de)r’ (wg. *fōr-, *hōr, *brōthar-), dan zien we dat de terloopse verwijzing door Van Bree naar het Onl. materiaal in ieder geval niet door de schaarsheid van de gegevens kan zijn gemotiveerd. Hiermee is de voor de ontwikkeling van Ggm. ō tot Nnl. oe zo belangrijke tussenfase van Onl. uo tamelijk onderbelicht gebleven. Een niet geringe concessie in een historische grammatica van het Nederlands. Dat betekent ook, dat hij in de nu gegeven voorbeelden min of meer appeleert aan een bij de cursist niet aanwezige kennis van Ohd. en Osa. en dat voor de gebruiker van het naslagwerk het minder relevante werk het eerst aan de orde wordt gesteld. Dit laatste is niet zo bezwaarlijk omdat voor de reconstructie van Ggm. vormen zelden een beroep zal worden gedaan op een Nederlandse historische grammatica. Bovenstaande bezwaren gelden in nog sterkere mate voor waar het de reconstructie van nog oudere taalfasen betreft. Latijnse en Griekse vormen, laat staan Oudindische dragen in geen enkele mate bij tot de verheldering van de leerstof. Het pre-germaanse gedeelte kan derhalve tot een tamelijk gedetailleerde inleiding beperkt blijven. Als we bedenken dat Nikolai van Wijk, een van onze grootste taalkundigen, zich reeds in 1912 (!) in de inleiding van zijn bewerking van Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche Taal p. XI meende te moeten verontschuldigen voor het feit, dat het ‘Indogermaansche deel van de artikels vrij... uitvoerig is uitgevallen’ dan kan 65 jaar na dato, nadat achtereenvolgens Sanskriet, Grieks en Latijn als verplicht onderdeel voor de talenstudie zijn vervallen, wel een grotere terughoudendheid voor wat het Idg. aandeel betreft betracht worden. Immers wie ter vergelijking van Got. sokjan, het Latijnse sagīre, en het Griekse hēgeësthai aandraagt, gaat ervanuit dat de lezer weet, dat deze laatste vorm op *sāge- teruggaat. Dat weet de cursist vaak niet en daarmee vervalt de waarde van deze vorm; dat weet de linguïst wel, maar die grijpt voor de aan de orde zijnde fase van het Germaans eerder naar Boer of Streitberg. Zelf had Schönfeld al in 1921, het Sanskriet was juist in dat jaar vervallen als onderdeel van het kandidaatsexamen Nederlands, afgezien van Latijnse en Griekse voorbeelden, mede omdat zijn historische grammatica - net als die van Van Bree - ook voor de MO-opleiding was bedoeld. Een laatste bezwaar geldt nog het geciteerde Indoeuropees zelf. Anders dan in bijv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die historische Entwicklung des Deutschen van Van Raad en Voorwinden, is op geen enkele wijze rekening gehouden met de resultaten van de laryngaaltheorie voor de reconstructie van het Indoeuropees die voor het Germaans overigens ook niet zó spectaculair zijn. Het argument van Van Bree (p. 247-48) dat ‘het door ons gegeven Oeride kan beschouwd worden als een geëvolueerd Oeride., in die zin dat de laryngalen er al uit verdwenen zijn’ houdt geen steek, omdat een van de verworvenheden van de laryngaaltheorie nu juist is, de vaststelling dat de laryngalen tot in de dochtertalen van het Indoeuropees bewaard zijn. Heeft het Pregermaanse gedeelte voor mij een wat overladen uitvoering, vanaf het Ggm. wordt de klankleer voortreffelijk en helder gepresenteerd met - van belang voor het naslagwerk! - aparte secties voor dialektische en secundaire ontwikkelingen. Daarbij wordt een goed uitgewerkt referentiesysteem gehanteerd en worden alle klankontwikkelingen die in eerdere paragrafen ‘atomistisch’ werden benaderd nog eens samengevat in synchrone, structurele paragrafen, waarbij de nadruk ligt op de onderlinge samenhang van de klanken in één systeem en per periode, zoals dat bijvoorbeeld is gebeurd in het bovengenoemde boek van Van Raad en Voorwinden. Ik acht dit een groot winstpunt, met name ook gezien in het licht van de functie van dit boek als naslagwerk. Bij de Vormleer ligt de nadruk, zoals te verwachten was op het werkwoordsysteem (32 p.). In mindere mate op het substantief (12 p.), adjectief (4 p.) en de pronomina (7 p.). Hierin is zeer zuinig met Pregermaanse vormen omgesprongen en ligt het zwaartepunt bij de formele ontwikkeling van Ggm. tot Nederlands, met al zijn analogiewerkingen, secundaire ontwikkelingen en dialektische varianten. Wat me hier stoort is ook weer de geringe rol die het Oudnederlands hierbij speelt. Wat we hebben is weliswaar gering, hoewel de studies van met name M. Gysseling en W. Sanders meer beloven, maar dat beetje had toch wel benut kunnen worden. Bijv. Par. 49.13 had naast de geciteerde vormen ook een rijtje Onl. vormen kunnen bevatten, zo ook par. 48.16.2. Bijv.:
De enige Onl. vorm die, behalve wort, in heel par. 49.13 wordt gegeven, t.w. facu (ex Van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst I, Vormleer p. 2, of uit Mansion?) is, als bekend, een - blijkbaar onuitroeibare - leesfout van Mansion. Er staat: (in uilla qui uocatur) Facum cf. Gysseling, Top. Wb. 992. De Bibliografie is met 390 nummers royaal opgezet, en geheel bijgewerkt (118 nummers van 1970/ en later, waarvan 25 van na 1975). De oudst opgenomen werken, Kiliaan 1599, Sewel 1708 en Ten Kate 1723, zijn in zoverre buitenbeentjes, dat zij eenzaam staan temidden van een aangesloten groep van publikaties vanaf ca. 1890, waarbij nog wel de diverse heruitgaven komen van bijv. de oude grammatici, Montanus, De Heuiter, Van Heule. De overzichtelijkheid van en de toegankelijkheid tot de geboden stof is optimaal gegarandeerd door een uitvoerige, gedetailleerde inhoudsopgave van maar liefst 9 pp. die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens als zakenregister dienst doet. Langs deze weg is het ook gemakkelijk toegang te krijgen tot een aantal ‘topics’ uit de historische grammatica van het Nederlands, die Van Bree apart op de meest logische plaats in het geheel heeft behandeld: De uitspraak van <ai> en <au> in het Gotisch (13.2.1); Samenval van â uit Ggm.
met ā. door rekking ontstaan (24.5); de Geschiedenis van de diftongering (27.7); Het gebruik van de aanspreekvormen (51.3).
Tot slot nog een opmerking over de presentatie van dialektisch materiaal. Mag het er al eens de schijn van hebben dat op ons taalgebied twee varianten naast elkaar staan het zgn. ABN en het Kempenlands, dan is dit enerzijds terecht een erkenning van de grote verdiensten van A.P. de Bont, wiens voortreffelijke Dialekt van Kempenland in deze historische grammatica is verwerkt, anderzijds is het natuurlijk zo, dat dit dialekt exemplarisch is gegeven, waarbij vooral de betrekkelijkheid van algemene regels, als klankwetten, en de toevalligheid van het zgn. ABN naar voren komt.
Samenvattend kunnen we stellen dat Van Bree met zijn boek een brug slaat naar de TGG. Nieuw en zeer welkom is de toevoeging van een Gotische grammatica (die wel wat uitgebreider mag zijn) en de samenvatting van de stof in synchrone, structurele hoofdstukken. Positief te waarderen is bovendien de verantwoording van dialektische, of in het algemeen niet-standaardvormen en ontwikkelingen, en de behandeling van speciale onderwerpen. Te uitgebreid naar mijn smaak is het Pre- en Oudgermaanse deel, veel te summier de behandeling van het Oudnederlandse materiaal. Van een aantal drukfouten (waaraan ook dit boek niet is kunnen ontkomen) is bij de uitgever een lijst verkrijgbaar. Echt hinderlijk zijn alleen de fouten in de Gotische teksten. Bibliografie, inhoudsopgave/zakenregister en referentiesysteem zijn uitstekend. Een rijk, bij-de-tijds en betrouwbaar boek.
W.J.J. Pijnenburg |
|