Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |||||||||||
BoekbesprekingenMisticae retorica. Studi raccolti a cura di Franco Bolgiani, Firenze,Olschki, 1977, pp. 258.De Rivista di storia e letteratura religiosa, een tijdschrift dat sinds 1965 verschijnt onder redactie van enkele hoogleraren van de universiteit van Turijn, heeft zich ontwikkeld tot een interessant forum waar historici en literatoren, ofschoon beider aandacht gericht is op het ‘religieuze’, kunnen nagaan in hoeverre methoden en doeleinden van de studie van de geschiedenis en die van de letterkunde overeenstemmen of, wat wellicht vaker het geval is, uiteenlopen. Het eerste nummer van 1977 is verschenen als afzonderlijke monografie over ‘mystiek en retorica’. Een thema waarmee literatoren zich meer verwant voelen, vooral ook gezien de hernieuwde belangstelling voor de retorica, maar waarin ook de historicus stof tot nadenken kan vinden: b.v. over de vraag of het niet de confrontatie met de geschiedenis is - en misschien zelfs haar verwerping - die de mysticus er toe aanzet om zich te meten met het woord teneinde uiting te geven aan zijn ervaring van het absoluut andere dan de geschiedenis of althans aan een ervaring die in de geschiedenis geen tegenhanger kent. Volgens het voorwoord van Franco Bolgiani is het doel van de elf bijdragenGa naar voetnoot(1) geweest om ‘vooral op grond van het lezen van teksten te ontcijferen op welke wijze de retorica - in de volle en ruime zin van het woord, als bevoorrecht literair instrument ten dienste van het gratuite, het kunstmatige, het verzonnene - in staat was het “onuitsprekelijke” uit te spreken, dat “onuitsprekelijke” dat juist per definitie (die als voorlopige werkhypothese is aangenomen) gewoonlijk als het onderwerp van een “mystiek” wordt beschouwd’. In deze formulering wordt, zoals men ziet, de reikwijdte van de term mystiek voor wat betreft de te onderzoeken teksten niet van te voren beperkt: de term kan zowel een écriture aanduiden die de ervaring van het goddelijke beschrijft door middel van een code of van specifiek retorische instrumenten (die moeten worden onderzocht), als een écriture (veelal poëzie) die ‘mystiek’ wordt genoemd om haar bijzonder gesloten en esoterisch taalgebruik. Het is duidelijk dat deze laatste categorie veel wijder en vager is; de essays in het onderhavige werk betreffen merendeels het eerstgenoemde type | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
mystiek. Het terrein van onderzoek beslaat een periode die loopt van de Griekse patristiek tot aan hedendaagse dichters. Omdat het niet mogelijk is om in dit bestek op alle bijdragen in te gaan zal ik exemplarisch te werk gaan en mij beperken tot enkele bijdragen waarin de verhouding tussen mystiek en retorica zeer expliciet aan de orde wordt gesteld, in die zin dat de auteurs er naar hebben gestreefd om de ‘retorische morfologie’ en de codificatie-regels die de teksten beheersen te bepalen: tot die opstellen dus waaruit het duidelijkst blijkt dat de mystieke schrijver gebruik heeft gemaakt van een precieze retorische techniek, ondanks zijn terughoudendheid en zijn fundamentele scepticisme ten opzichte van de taal die vaak wordt beschouwd als overbodig of in ieder geval als een ontoereikend instrument om de omstuimige vlucht van de ziel naar God weer te geven. Ofschoon de onderzochte teksten zeer verschillend van aard zijn, komen er toch enige gemeenschappelijke kenmerken uit naar voren, waarin zich de omtrek van een retorische fysionomie en soms zelfs een ware hiërarchie van retorische figuren van de mystieke écriture aftekenen. Het blijkt nl. mogelijk om een lijn aan te wijzen die door de teksten heen loopt: systematisch wordt teruggevallen op bepaalde stijlfiguren als de paradox, de antithese, het oxymoron en de catachrese, die inderdaad het meest het tekortschieten en de ontoereikendheid van de menselijke taal aangeven tegenover hetgeen voor verwoorden steeds weer te weerbarstig blijkt. Een tweede gemeenschappelijk kenmerk dat het specifiek retorische van de mystieke teksten aanduidt is de aanwezigheid van de Schrift: een aanwezigheid die vanzelfsprekend zou kunnen lijken en die ongetwijfeld een element vormt waarmee men bij de interpretatie rekening moet houden; maar in deze teksten fungeert de Schrift niet zozeer als culturele context maar als primair element in de productie van de tekst zelf. Deze twee retorische kenmerken zijn al aanwijsbaar in de geschriften van Clemens van Alexandrië, Origenes, Basilius van Caesarea en Gregorius van Nyssa, geanalyseerd door Marguerite Harl. Deze auteur spreekt liever van ‘taal van de religieuze ervaring’ omdat het bijvoegelijk naamwoord ‘mystiek’ door de genoemde schrijvers nooit wordt betrokkenop hun eigen taal maar alleen op die van God. Zij onderkent allereerst een retoriek die de kerkvaders gemeen hebben met heidense schrijvers (analogie, symbolen, vormen van ontkenning), maar die door hen gehanteerd wordt met een eigen, oorspronkelijke inbreng. Het is veelbetekenend dat deze inbreng nu juist het oxymoron betreft alsmede de uitgebreide somatische woordenschat, waarvan de bron volgens Harl de theorie van de vijf zintuigen der ziel van Origenes is. Behalve deze eerste vorm van retorica is er een tweede te onderkennen, die bestaat in een voortdurende invoeging van bijbelse citaten die zoals de auteur opmerkt een analoge functie vervullen aan die welke, volgens Barthes, de namen hebben bij Proust: in de teksten van de Griekse kerkvaders ‘les citations bibliques (...) fonctionnent comme des signes poetiques, doués d'une sorte de dilatation sëmique, qui irradie dans Ie texte et crëe véritablement Ie langage’. In de patristiek gaat het nog slechts om een aanzet waarbij men bovendien niet moet vergeten dat nooit afgezien wordt van de practische bestemming van de teksten, met als gevolg dat de retoriek niet alleen dient als instrument voor een geestelijk zoeken, voor persoonlijke ascese, maar ook als pedagogisch instrument ter opwekking van het verlangen naar God (χειεαγωγια). In perioden waarin de productie van mystieke teksten sterk toeneemt, zoals in de zeventiende eeuw, krijgt de retorische opbouw duidelijker gestalte. Dit blijkt uit een van de meest uitgebreide opstellen uit deze bundel, ‘Apoteosi e ossimoro’, van de hand van Carlo Ossola. De 16de en 17de eeuwse teksten die hij heeft onderzocht, vertonen een | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
repertoire aan formules waarvan zo veelvuldig gebruik wordt gemaakt dat al voor een theoreticus uit die tijd zelf, Sandaeus, een mystieke ‘stijl’ te onderscheiden was met eigen kenmerken en eigen voorschriften, net als de stijl van kanselarijen; maar in tegenstelling tot deze laatste had de mystieke stijl het voorrecht alle normen te kunnen overschrijden: de uitzonderlijkheid van het onderwerp schept volgens Sandaeus voor de mysticus een ruimte voor eigen creativiteit, tot zelfs de nova fingendi vocabula libertas, het neologisme, toe. Ossola weerstaat echter de verleiding om aan de hand van deze teksten een ‘topische geografie van het zich herhalen van symbolen’ of ‘catalogi van retorische figuren’ op te stellen: ‘een dergelijke morfologie van “sfiguren” en symbolen moet worden geplaatst in een precieze diachronische “canon” waarbinnen ze als echt worden erkend en onderscheiden als geautoriseerde tekens van de “reproductie” van het goddelijke die geworteld is in het goddelijke “spreken” zelf, in de bijbel’. Zijn analyse is er daarom op gericht het moment van het redigeren van de mystieke écriture bloot te leggen door te tonen hoe zij zich ordent volgens een strikt vastgestelde code en een ‘protocollaire sequentie’. Ossola neemt het onderscheid over tussen de twee wegen van mystieke ervaring: de ‘verenigende’ van Paulus en de ‘ontkennende’ van de Pseudo-Dionysius, welke aan het einde van de zestiende eeuw uit elkaar gaan lopen en een eigen technische woordenschat en eigen retoriek gaan ontwikkelen. De eerste weg tekent zich af via een retorica van de ‘translatie’, een graduele opeenvolging van figuren, van de vergelijking naar de metafoor, tot een uiteindelijke culminering in de apotheose, eindstadium van het opstijgen van de ziel tot God en haar vereniging met Hem. De ontkennende weg verloopt integendeel schoksgewijze en voert in plotselinge bewegingen langs anagogische momenten die concreet gestalte krijgen in figuren zonder bemiddelende termen, zoals de antithese, uitgedrukt in de vorm van de hendyadis, en vooral het oxymoron, dat de tegengestelden samenbrengt en versmelt, het oneindig grote en het oneindig kleine, de Schepper en het schepsel. In dit stadium, merkt Ossola op, wordt het zich uitdrukken taaiexperiment, het spreken ‘onregelmatig’ en ‘duister’: de mysticus schrijft niet over hetgeen van zijn visioen in zijn geheugen gegrift is gebleven, maar hij schrijft onder direct dictée in een gelijktijdigheid die hem dringt tot stamelen, tot afasie, tot stilte. In overeenstemming met de tekst van de Schrift wordt God ervaren als het Onzegbare: in de verstilling die de vereniging bezegelt wordt de osculum aeternitatis verwezenlijkt, volgens de door Ossola geciteerde treffende uitleg van Bona: ‘Sed notandum, quod usus labiorum non tantum ad eloquium, sed etiam ad osculum est: consociant enim se mutuo osculantium labia’. Men zou zich kunnen afvragen of gezien deze uitkomsten - figuren als het oxymoron, onregelmatig spreken, stamelen - de mystieke teksten niet het soort écriture benaderen dat men tegenwoordig onirisch pleegt te noemen, of dat in ieder geval gekenmerkt wordt door het ontbreken van logische verbanden. De vergelijking is m.i. echter slechts ten dele geoorloofd omdat hier ieder beeld waarmee het goddelijke wordt uitgedragen of waarmee de ervaring van het goddelijke wordt beschreven als bron de tekst van de Schrift, en in het bijzonder het Hooglied heeft. De bijdrage van Ossola is zeer verhelderend voor dit aspect: de vierde en hoogste graad van exegese van de Schrift, de anagogische, stemt overeen met de mystieke ervaring: het visioen, het genot van God is de vervulling van de letter van de Schrift. Wat misschien minder overtuigt, is dat de auteur de teksten waarop zijn onderzoek is gericht, een voorkeursbehandeling geeft terwijl zowel de specifiek retorische figuren die hij aanwijst als de essentiële verbondenheid met de bijbelse tekst toch ook, zoals gezegd, constant aanwezig zijn in teksten uit andere perioden. Ook in de bijdrage van Giuseppe Conte (‘Mistica e retorica: a proposito di un sonetto | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
di John Donne’), blijkt het oxymoron de overheersende figuur, en niet alleen vanuit semantisch maar vooral vanuit syntactisch oogpunt: hij komt zo frequent voor dat men volgens de auteur mag spreken van een ware ‘oxymorische structuur’ van het sonnet Batter my heart, three-person'd God; for, you. Conte analyseert alle oxymorische sequenties, vanaf de eerste, die gelegen is in de meest problematische benaming van God (‘three-person'd God’), tot die van de slotregels die syntactisch besloten is in twee proposities - Except you'enthrall mee, never shall be free, // Nor ever chast, except you ravish mee -: de liefde die de mens aan God vraagt is verlangen om door hem te worden bezeten, hetgeen mogelijk is door de dood te vervroegen, zijn liefde is dan het verlangen naar zelfvernietiging. Ook de taal waarin het verzoek is uitgedrukt, is taal die zich vernietigt, want in het oxymoron komen de beide termen met elkaar in botsing en stoten zij elkaar uit, in een snelle beweging van ‘opening/sluiting’ die de stilte en uiteindelijk de ontkenning van de taal laat doorschemeren. Dit resultaat vormt voor de auteur aanleiding om enkele interessante opmerkingen te maken over de wezenlijke verwantschap die zich op het ogenblik schijnt voor te doen tussen mystieke activiteit en literaire practijk, beide beheerst door de tegenstelling woord/stilte. Tegenwoordig - Conte noemt terecht de namen van Blanchot en Bataille - onderkent men steeds meer ‘de negatieve en gewelddadige, illusoire en tegenstrijdige verantwoordelijkheden van de estetische activiteit’: ‘schrijven is het nastreven van het onmogelijke, zin geven en ontkennen, het spreken en het zwijgen; het is dus uitgesproken in het hoogste oxymoron van de mysticus: het is de kuisheid en de verkrachting’. Een fascinerende conclusie, die echter alleen aanvaardbaar is voor zover de mystieke écriture wordt ontdaan van zijn band met de bijbelse brontekst die, zoals duidelijk blijkt uit de bijdrage van Ossola, de matrijs is van de retorische opzet of zelfs als ‘tekstoperator’ fungeert die een specifieke vorm bepaalt: de dramatische vorm bijv., zoals voor de auto sacramental wordt aangetoond in het essay van Cesare Greppi (‘Lo que va del hombre a Dios: per una definizione dell'auto sacramental’). De conclusie is bovendien slechts aanvaardbaar als men onderscheidt dat de stilte van de mysticus vrucht is van de extase en van de bereikte zaligheid, terwijl die van de hedendaagse schrijver of dichter een keuze is die op dramatische wijze de onmogelijkheid aanduidt van een authentieke verhouding met de werkelijkheid. Zeker, in een maatschappij als de onze, waarin de traditionele vormen van het heilige uitgeput lijken te raken, kunnen beide samenvallen, maar in dat geval zal de mystieke écriture als het ware ‘omgekeerd’ worden, in die zin dat in de keuze van de stilte de dramatische ballingschap uit het Woord samenvalt met de weigering van het woord dat verbergt en mystificeert. In dit perspectief zou men ook Giulio Schiavoni's uitvoerige essay over de poëzie van Paul Celan kunnen plaatsen. In dit essay (‘Di alcuni paradossi in Paul Celan. Le seduzioni scomode del silenzio’) wordt de esoterische opbouw van Celan's poëzie teruggevoerd op de traditie van de oosters-hebreeuwse mystiek. De analyse van Schiavoni summier weergevend zou men kunnen zeggen dat hij in de sfeer van de ongerepte Taal - die Celan voortdurend stelt tegenover de schijnbare integriteit van de dagelijkse omgangstaal welke so viel Gesagtes / mit einschliesst - dat Onzegbare van de mystieke traditie aanwijst, waarvan de ‘namen’ (waarin het Onzegbare wordt samengevat) niet de verheimelijking en de mystificatie ondergaan van de ‘woorden’ (volgens de al bij Benjamin voorkomende tegenstelling namen-woorden). Celan weet zich verbannen uit de traditie van het Woord der vaderen (ein Blatt, baumlos) en weet ook dat na Auschwitz de dood van de poëzie is verkondigd (Nirgends / fragt es nach dir). In een maatschappij waar een Auschwitz nog smeult, kan de dichter alleen ‘sporen’ vinden tussen de ‘voren’ van het geschrevene, kan | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
hij alleen namen opsporen om te combineren; door de spreektralie (Sprachgitter) kan hij zien naar het achterliggende, naar de zijde van de ongerepte Taal, waar de Gründworte schuilgaan: allereerst de Scheqiná, de Wijsheid, de zuster, de geliefde van de hebreeuwse mystieke traditie. Toch matigt de poëzie van Celan zich niet het recht aan om te ‘schitteren’ in de nacht: in het vlechtwerk van woorden van de compositie weet zij zich op paradoxale wijze beschermd en verduisterd want achter het rooster der woorden duren de tegenstrijdigheden van de geschiedenis voort. De resultaten van Celan's zoeken bevestigen, volgens Schiavoni, het tekortschieten (die rückwärtsgesprochenen Namen, gespeld per lettergreep, gestotterd) tegenover de ongerepte Taal, met uiteindelijk de bewuste mislukking waarin de namen worden teruggegeven aan de duisternis, omdat er geen bemiddeling van 'figuren' meer mogelijk is: de poëzie en de dichter die zich fysiek met haar vereenzelvigd heeft geven zich over aan de stilte, aan het furchtbar Verstummen.
Dina Aristodemo 't Hart
| |||||||||||
Dr. A.M. Schaerlaekens, De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Groningen 1977. Wolters-Noordhoff. X en 209 blz. f 29,-.Onder redactie van G. Geerts, A.M. Hagen, G. Kempen en A. Kraak verschijnt bij Wolters-Noordhoff een nieuwe serie studieboeken en monografieën op het terrein van sociolinguïstiek, psycholinguïstiek en pragmalinguïstiek, getiteld Taal Mens Maatschappij, waarvan het hier te bespreken boek het eerste nummer is. Het boek is bedoeld voor een zeer ruim lezerspubliek, met name voor taalkundigen, psychologen, pedagogen, leraren van kleuters en jonge kinderen, logopedisten, en voor in de kindertaal geïnteresseerde ouders en opvoeders. Dit is waarschijnlijk de reden waarom het in het Nederlands geschreven is, wat echter anderzijds te betreuren valt, daar vooral Amerikaanse onderzoekers gebaat zouden zijn met een oriëntatie omtrent datgene wat niet-Engelstaligen over taalontwikkeling hebben geobserveerd. De kindertaalstudie wordt in dit boek gezien als behorende tot de ontwikkelingspsycholinguïstiek, het gebied waar ontwikkelingspsychologie en psycholinguïstiek elkaar raken. Terecht gaat de schrijfster ervan uit dat de verwerving van de eerste taal een aspect is van het totale ontwikkelingsprofiel van het kind, dat niet los van de andere aspecten kan worden bestudeerd (p. 1). Daar zij zelf aan de universiteit van Leuven taalontwikkeling en taalontwikkelingsstoornissen doceert en bovendien betrokken is bij het klinisch onderzoek en de begeleiding van gehoor- en taalgestoorde kinderen, is het begrijpelijk dat zij, hoewel het boek zich met de taalverwerving van het normale kind bezighoudt, herhaaldelijk de pathologische taalontwikkeling erbij betrekt om haar betoog te verhelderen. Het boek heeft een tweeledige doelstelling. Enerzijds wil het een samenvatting geven van de buitenlandse literatuur over het kindertaalonderzoek, waarbij de voornaamste probleemgbieden worden genoemd, anderzijds tracht schr. een meer specifiek overzicht te geven van het onderzoek dat tot nu toe ‘in het Nederlands’ (p. VII) over dit onderwerp werd verricht, aangevuld met resultaten van haar eigen studie. Bij de eerste doel- | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
stelling streeft zij niet naar volledigheid. Zij geeft een zeer beknopte historische schets, die begint met Preyer en zich uitstrekt tot het onderzoek van de laatste tijd, met een scheiding tussen dat van vóór en dat van na 1960, toen de TGG haar invloed deed gevoelen. De belangrijkste problemen, zoals de pivot-grammatica's, de LAD-theorie, de ‘moederstaal’ en de kwestie van de taaluniversalia worden genoemd, onder verwijzing naar de desbetreffende literatuur. Schr. vraagt om gegevens omtrent verder onderzoek over kindertaal, vooral van kinderen van 4-6 jaar en in de schooljaren (p. VII). Bij de tweede doelstelling is het niet geheel duidelijk of het gaat over in het Nederlands geschreven studies over kindertaal, dan wel over onderzoek naar de taalverwerving van Nederlands sprekende kinderen. Waarschijnlijk is het laatste bedoeld, daar in het Duits en in het Engels geschreven studies over Nederlandse kinderen zijn opgenomen in de paragraaf ‘Kindertaalstudie in het Nederlands’ (p. 41-46). Hier streeft schr. wel naar volledigheid, o.a. door te verwijzen naar de bekende bibliografie van Leopold (1952) en de heruitgave daarvan door Slobin (1972), naar die van Appel (1971) en die van Appel en Verbeeten (1973). Zij geeft een goede oriëntatie in hetgeen over taalverwerving en taalontwikkeling van Nederlandse kinderen is geschreven. Gezien de uitgebreide literatuur die hierover al bestaat en die steeds maar aangroeit, is het schr. niet kwalijk te nemen dat het streven naar volledigheid niet geheel is geslaagd. Merkwaardig is echter, dat zij in haar voorwoord (p. VI) Van Ginnekens De Roman van een Kleuter (1917) ‘het laatste boek over kindertaal in het Nederlands’ noemt, terwijl toch haar eigen bibliografie nog verscheidene later verschenen Nederlandse boeken op dit gebied vermeldt. De bibliografie zou nog aangevuld hebben kunnen worden met (in alfabetische volgorde): v.d. Geest (1974), v.d. Geest, Snow en Drewes-Drubbel (1973), Kempen (1974), Levelt (1973), Snow (1974) en Vuyk (1945), waarmee evenwel de volledigheid nog steeds niet is bereikt. De genoemde overzichten zijn opgenomen in een lange inleiding (p. 1-75). Hierop volgt een uitvoerige beschrijving van de taalontwikkeling van het kind, gebaseerd op de bestaande literatuur en aangevuld met eigen observaties van schr., systematisch opgebouwd en verdeeld over vier hoofdstukken, waarin successievelijk ter sprake komen: de prelinguale periode, de vroeg-linguale periode, de differentiatiefase en (zeer globaal) taalontwikkeling en taalcultuur na het vijfde levensjaar. De algemene ontwikkelingslijnen die schr. vaststelt openen over het algemeen geen nieuwe gezichtspunten; wel verdient haar opmerking de aandacht dat bepaalde woordklassen vlugger differentiëren in bepaalde contexten, meer bepaald na een specifieke ‘operator’, zoals b.v. nog en ook (p. 169-170). Als men het diagram op p. 148 bekijkt, waarin, gebaseerd op het ‘banana peel’-schema van McNeill (1966: 28), voor het Nederlands de afsplitsing van woordklassen uit meer globale woordklassen wordt voorgesteld, vraagt men zich met de schr. af of deze differentiatie inderdaad altijd wel zo hiërarchisch verloopt. De levende taalontwikkeling laat zich nu eenmaal niet in linguïstische schema's vangen! Schaerlaekens' zeer grote verdienste is dat zij een uitgebreid voorbeeldenmateriaal geeft van wat Nederlands sprekende kinderen werkelijk hebben gezegd in natuurlijke situaties. Zij put dit ten dele uit de bestaande literatuur, maar voegt er zeer veel eigen (Zuid-Nederlandse) voorbeelden aan toe, o.a. van de twee drielingen die ook in Schaerlaekens (1973) worden bestudeerd. Haar conclusies zou men hier en daar liever wat voorzichtiger geformuleerd willen zien. Om een voorbeeld te geven: op p. 114 zegt zij over de ‘kwalificators’ kijk, nog, ook, weg, neen, daar en kapot: ‘Het blijkt dat deze begrippen (zijn het “begrippen”? W.K.) ook in andere talen steeds aanwezig zijn in de tweewoordenzinnen, zodat men van universalia kan spreken’, terwijl zij toch slechts een be- | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
perkt aantal talen kan hebben onderzocht. Wat schr. zelf als door haar ontworpen aangeeft, is het ‘semantisch relatiemodel’ voor tweewoordenzinnen (p. 113). Voor de theoretische uitgangspunten en de methodologie van dit model verwijst zij o.a. naar Schaerlaekens (1973), waar dit (op p. 49-131) in extenso wordt behandeld. Het is een poging tot beschrijving van de tweewoordenzinnen, die schr. verkiest boven het P-O- en het T/G-model. Uit het feit dat het kind (in de performance) zelf restricties en regelmatigheden in zijn zinsvorming aanbrengt en wel zodanig dat de volwassenen zijn uitingen in de gegeven situaties kunnen verstaan, concludeert schr. dat het (in zijn competence) verschillende relaties tussen de twee woorden onderscheidt. De drielingen gebruiken aanvankelijk slechts drie categorieën van woorden: nomina, verba en ‘kwalificators’, uitsluitend in de combinatie nomen+nomen, nomen+ verbum en als constructie met de kwalificator. Door een onderverdeling van deze combinaties komt schr. tot globaal negen zinstypen, die elk voor zich een bepaalde relatie uitdrukken. Zo geeft een kind b.v. door de woordschikking bed Joost een ‘bestendigheids-(of bezits-)relatie’ weer, en door Joost bed een ‘toevalligheids(of plaats-)relatie’ (p. 116-117 en vgl. Schaerlaekens (1973): 60). De onderverdeling is inconsequent, daar ‘relatie’ nu eens als semantisch en dan weer als syntactisch wordt opgevat. Zo wordt b.v. die van pop water (als het kind de pop in het water heeft laten vallen) ‘toevalligheidsrelatie’ genoemd, maar die van vallen water (als het kind iets in het water heeft laten vallen ) ‘indirect object-verbumrelatie’. Maar bij zinnen als bloem op (als de bloem op de kast ligt) wordt over ‘relatie’ niet meer gesproken; dit zinstype wordt ingeleid met de niet zeer nauwkeurige definitie ‘een plaatsbepaling geeft de plaats van een nomen weer’, waaruit valt af te leiden dat wij in deze constructie op als plaatsbepaling moeten opvatten. Maar is hier dan geen toevalligheidsrelatie? Volgens definitie (p. 114) geven ‘kwalificators’ een eigenschap of modaliteit weer van een nomen of een verbum. Dat is acceptabel bij zinnen als stoel kapot, waar kapot inderdaad zo iets als een (tijdelijke) eigenschap van het voorwerp (niet van het nomen) stoel uitdrukt. Maar hoe kan, gezien deze definitie, een woord als kijk in kijk poes, waarmee het kind de aandacht vestigt op een voorwerp of een eigenschap (p. 116) tot dezelfde categorie worden gerekend? Kortom, de toepassing van het semantisch relatiemodel is niet overtuigend. Evenmin overtuigend is een opmerking op p. 158 over de vervanging van de persoonsvorm van een werkwoord door doen+inf door kinderen, een ‘mechanisme’ dat volgens schr. ‘bij ons weten nog in geen enkele andere taal werd geobserveerd’. Immers, reeds in 1882 signaleert Gustav Lindner (Kosmos VI, Bd. XI: 338) dit verschijnsel bij een Duits kind (voorbeeld: thut beten i.p.v. ‘betet’); bovendien is deze constructie bekend in de Nederlandse en Duitse volkstaal. Ook kan men wijzen op het feit dat zij in de normale Nederlandse taal ook voorkomt, zij het met enige beperkingen, die het kind veronachtzaamt: vgl. het kinderlijke mijn papa doet ook werken (geciteerd op p. 158) met het algemeen gebruikelijke werken doet mijn papa ook. Voor nadere bijzonderheden moge ik verwijzen naar Kaper (1977), waar ook een voorbeeld in het Engels en in het Frans wordt gegeven, maar dat helaas te laat verscheen om door schr. nog te kunnen worden geraadpleegd. Een zekere onnauwkeurigheid in de formulering, maar soms ook inhoudelijk, valt hier en daar te constateren. Op p. 23 lezen wij b.v. over competence en performance: ‘Deze termen zijn afkomstig uit het structuralisme en werden door F. De Saussure (1916) gebruikt als “langage” en “parole” .....’. Bedoeld is uiteraard, dat De Saussure in zijn ‘Cours’ de termen ‘langage’ en ‘parole’ gebruikte voor de begrippen die later door Chomsky met | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
‘competence’ resp. ‘performance’ werden aangeduid; daarbij komt nog dat De Saussure (o.c: 112) niet ‘langage’, maar ‘langue’ voor het bedoelde begrip gebruikte: ‘langage’ omvat zowel ‘langue’ als ‘parole’. En op p. 148 staat: ‘Een pop, dier of persoon fungeren wel als onderwerp van werkwoorden als gaan, zitten; dit is echter niet het geval bij voorwerpen als een stoel, een tafel, een doos’; waar het over gaat zijn natuurlijk de woorden die een pop, dier, persoon of voorwerp aanduiden. Een dergelijke verwaarlozing van het onderscheid tussen het extra-linguïstische object en de naam waarmee dat object wordt aangeduid komt herhaaldelijk voor. Schr. maakt het de lezer nodeloos moeilijk door - wat naar mijn indruk tegenwoordig steeds vaker gebeurt - bij citaten wel het werk te noemen waar zij aan ontleend zijn, maar niet de bladzijde. De serieuze lezer die het citaat in de context wil controleren - een redelijke wens, naar het mij voorkomt - is gedoemd tot een tijdrovend geblader om het te vinden. Zo wordt b.v. op p. 87 Leopold (1939) aangehaald. Als men na lang zoeken de bedoelde plaats op p. 21 van dit boek heeft gevonden, blijken de geciteerde regels inderdaad een vertaling van Leopolds eigen woorden te zijn. Tevens ontdekt men echter dat het naslaan niet zinloos was, want de geciteerde zinnen zijn willekeurig uit een grotere context gelicht en in volgorde gewijzigd. Dat wekt twijfel omtrent de nauwkeurigheid van andere citaten. Het is verheugend dat schr. herhaaldelijk de taal der volwassenen in de omgeving van het kind, en in het bijzonder de ‘moederstaal’ (‘motherese’ zegt men tegenwoordig) bij haar beschouwingen betrekt. Terecht wijst zij erop dat het kind in zijn bed-time monologen ‘oefent wat het overdag gehoord heeft’ (p. 59). Zij had er nog meer de nadruk op kunnen leggen dat kinderen bij het construeren van hun eigen taal überhaupt in principe hetzelfde doen als de volwassenen. Het is waar dat een volwassene b.v. niet zou zeggen ‘het heeft gevlokt’ (p. 149) in plaats van ‘het heeft gesneeuwd’, maar in beide gevallen wordt een substantief als verbaalstam behandeld, een procédé dat in onze taal ook tegenwoordig nog productief is. Reeds dertig jaar geleden zei Leopold (Word 4 (1948): 10): ‘Yet, in the process of learning the child utilizes the limited material acquired with supreme disregard for established practices, striking wildly out of bounds in every direction, but in the same manner as adults do’. Hebben de kindertaalonderzoekers de waarde van deze uitspraak nog steeds niet beseft? In de tekst wordt ruimschoots naar de literatuur verwezen. De bibliografie achterin bevat ruim 400 titels; bovendien staat aan het eind van verschillende hoofdstukken nog een selectieve literatuuropgave daaruit. De alfabetische rangschikking van de namen in de bibliografie is wat inconsequent, daar men b.v. Van der Geest onder ‘Geest’, maar Van de Vijver onder ‘Van’ moet opzoeken. Verder is er niet alleen een personen- en een zakenregister (dat men in het laatste herhaaldelijk teleurgesteld wordt is wel onvermijdelijk), maar ook een index van kinderuitingen, gerangschikt naar de namen van hun observatoren. Een aardig kinderkopje op de omslag maakt het boek aantrekkelijk voor het grote publiek.
W. Kaper Universiteit van Amsterdam | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
|
|