Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
Over dingen die voorbij gaanGa naar voetnoot* G.J. de Haan H.J. VerkuylSamenvatting | |||||||||||||||||||||
0. InleidingTaalkundig Nederland weet dat Uhlenbeck (U.) geen aanhanger is van de transformationeel-generatieve grammatica (TGG). In het begin van de jaren '60 stelde hij zich kritisch op tegenover Chomsky, die in een hoofdstuk ‘Discussion of criticism’ uit Topics in the Theory of Generative Grammar op deze kritiek reageerde (Uhlenbeck 1963; 1964; Chomsky 1966). Chomsky vond Uhlenbeck's kritiek niet erg relevant, en in combinatie met Reichling (1961), ‘based on an account of “generative grammar” that has little identifiable relation to any of the actual work in generative grammar’ (1966: 25). In Aspects besteedt Chomsky nog één voetnoot aan U.'s kritiek, en daarna verdwijnt U. uit het gezicht. Omgekeerd blijft U. Chomsky kritisch volgen in Engelstalige publikaties, verzameld in Uhlenbeck (1973). In Nederland is U. in de jaren '60 betrokken geraakt in een discussie die zich uitstrekt over een periode van elf jaar. Kraak (1966) reageert namelijk op Uhlenbeck (1962) in een zeer uitvoerige analyse van U.'s kritiek op de traditionele en traditionalistische taalbeschrijving en van U.'s alternatieve syntaktische opvattingen. Het blijft dan een aantal jaren stil, maar in 1971 verschijnt een kritische bespreking van Kraak (1966) door Uhlenbeck in Forum der Letteren. In 1973 verschijnt in hetzelfde tijdschrift de reaktie van Kraak daarop, waarin deze op de voornaamste punten zijn bezwaren tegen U. handhaaft. De ontwikkeling binnen de TGG hebben in de jaren '60 geleid tot een grote aandacht voor die theorie. Als gevolg daarvan kon het niet uitblijven dat er allerlei inleidende geschriften werden gepubliceerd. Bij twee daarvan zijn wij zelf betrokken: Transformationele Taalkunde (TT) en de Basiskursus Algemene Taalwetenschap (B), beide uit 1974. In 1977 verschijnt in Forum der Letteren een zeer uitvoerig artikel van U. onder de | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
titel ‘Nederlandse voorlichting over generatieve grammatica’. Daarin stelt U. de vraag ‘in hoeverre uit de huidige Nederlandse inleidende literatuur over de transformationeel-generatieve grammatica een betrouwbaar beeld is te krijgen omtrent deze richting in de taalkunde’ (p. 168). Deze vraag wordt t.a.v. TT en B negatief beantwoord (pp. 167-195). Ook richt U. zich - na het uitdelen van enkele schouderklopjes - enigszins vermanend tot Brandt Corstius (1974) en Levelt (1973) in de overige zevenenhalve bladzijden. We beperken ons in onze reaktie tot datgene wat U. over TT/B te zeggen heeft: althans over de eerste 45 bladzijden van TT en de eerste 23 van B, want op enkele uitzonderingen na beperkt U. zich tot deze gedeelten. De transformationele theorie zit U. hoog. De kritiek op Chomsky heeft weinig uitgehaald, de discussie met Kraak heeft ook nauwelijks iets opgeleverd. Dus richt de toorn zich op de inleidingen. Zo moeten we het toch wel zien, want herhaaldelijk (en naar onze smaak te vaak) geeft U. toe aan de verleiding diskwalificerende scheldtermen als ‘geloof’, ‘bekeren’, ‘pauselijke instantie’, ‘heilig’, etc. te hanteren in zijn pogen tot begrijpen van wat er gebeurd is in de afgelopen periode. Zijn kritiek op TT/B wordt ingebed in een zeer emotioneel verwoorde kritiek op de TGG. Die emotie lijkt gevoed door zijn stellige overtuiging dat de TGG op haar laatste benen loopt. Daardoor ontstaat er bij U. kennelijk ergernis over het feit dat er nog mensen zijn die menen dat de TGG niet is voorbijgegaan, terwijl U. vindt dat de nachtmerrie verdwenen is en de luiken weer open kunnen. Wat wij in deze reaktie niet willen doen is gedetailleerde correcties aanbrengen op de talrijke passages waarin U. TT/B onrecht doet, bijv. door de publikaties niet te beoordelen naar de doelstellingen die ze kenbaar hebben gemaakt, door suggestief te verwijzen, verkeerd te citeren of bepaalde uitspraken uit het verband te rukken, door de genoemde beperking tot slechts 2/7 van de totale omvang van de boeken, etc. Soms zullen we hiervan enkele voorbeelden geven, maar het gaat ons hier echter vooral om drie hoofdzaken. In paragraaf 1 laten we zien dat U.'s besef van verantwoordelijkheid voor goede inleidende literatuur in de taalkunde niet verder reikt dan zijn eis dat van de TGG een betrouwbaar (dus, volgens U. negatief) beeld wordt gegeven. Van enig nadenken over de criteria waaraan goede inleidingen dienen te voldoen, blijkt niets. In paragraaf 2 besteden we aandacht aan U.'s ‘fundamentele kritiek’ (p. 171) op de TGG. Opvallend is dat deze kritiek niet meer is dan een herhaling van oude standpunten. Bijna alles is te vinden in Uhlenbeck (1963; 1967). We laten zien dat de kritiek deels onjuist is en deels nog net zo irrelevant als toen. Dat sommige opponenten van de TGG niet inzien dat deze fundamentele kritiek door TGG-ers met reden als irrelevant wordt ervaren, is er waarschijnlijk de oorzaak van dat dit soort kritiek met de regelmaat van de klok weer opduiktGa naar voetnoot(1). Vastgesteld moet worden dat er daardoor helaas geen sprake kan zijn van een echte discussie over de door U. genoemde punten. Wij willen wel een correctie geven op het misleidende beeld dat in U.'s artikel van de TGG wordt gegeven. In paragraaf 3 tenslotte tekenen we bezwaar aan tegen U.'s karakterisering van TGG- | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
beoefenaren als lieden die hun superioriteitsgevoel funderen op de wetenschapstheorie. | |||||||||||||||||||||
1. Inleiding en wetenschappelijke theorieEen inleiding tot een vakgebied geeft in het algemeen informatie over twee zaken: (a) wat is de in dit vakgebied verworven kennis; en (b) hoe komt men tot dergelijke kennis? Inleidingen tot een vakgebied waarin verschillende theorieën over het object van onderzoek zijn ontwikkeld, kunnen in beginsel kiezen uit een breedte-standpunt en een diepte-standpunt. Breedte-inleidingen leiden niet speciaal in tot één enkele theorie, maar geven een overzicht van verschillende theoretische benaderingen en een zekere inventarisatie van noties die op pretheoretisch niveau als ‘hard’ worden ervaren, maar dat op theoretisch niveau niet hoeven te zijn. Van dit laatste is de notie ‘foneem’ een voorbeeld. In een breedte-inleiding kan deze notie niet ontbreken, maar er zijn theorieën waarin de notie ‘foneem’ geen plaats heeftGa naar voetnoot(2). Diepte-inleidingen willen de lezers een nauwkeurig beeld geven van de conceptuele apparatuur van een theorie. Deze inperking heeft als nadeel dat men het gevoel kwijtraakt een overzicht te hebben van alles wat er in het vak gebeurt, maar als voordeel dat men de kans krijgt op vruchtbare wijze deel te nemen aan theoretische discussies die tegenwoordig een nogal technisch karakter hebben gekregen. De diepte-inleiding houdt o.m. in dat men een taal leert hanteren met behulp waarvan men (hopelijk) zonder al te veel misverstand kan praten over problemen betreffende de observationele, beschrijvende en verklarende adequaatheid van de theorie in kwestie. In een zo groot vakgebied als de taalwetenschap is beperking een voorwaarde voor meesterschap. U. wijst er zelf op dat de tegenwoordige vakliteratuur zo uitgebreid is dat geen persoon alles aankan. Men kan zelfs verder gaan: binnen één theoretisch voldoende gearticuleerd kader is er al zo'n vloed aan literatuur dat men zelden of nooit figuren aantreft die op meer dan twee deelgebieden van de grammatica (fonologie, syntaxis, semantiek) creatief werkzaam zijn. Binnen het TGG-kader bedoelen we met ‘creatief’: een bijdrage leverend aan theoretisch-descriptieve discussies. Conceptuele inperking is dus zelfs nodig binnen één theoretisch kader. Men dient deze zaken niet te onderschatten. De TGG heeft in de afgelopen twintig jaar een zeer gearticuleerde theorie opgeleverd, op basis van een aantal - uiteraard niet direct toetsbare - uitgangspunten. Er wordt druk gedebatteerd over veelal technische kwesties, dat wil zeggen: kwesties die pas aan de orde kunnen komen binnen zo'n rijk gearticuleerde theorie inclusief zijn conceptuele basis. Een breedte-inleiding met haar ‘van alles wat’-benadering schiet duidelijk tekort als introductie tot zo'n theorie. Er is wel degelijk behoefte aan inleidingen uitsluitend tot die theorieGa naar voetnoot(3). Deze beperking hoeft niet in te houden dat men de rest van het vakgebied niet de moeite waard acht of dat men de theorie alleenzaligmakend vindt. Theorieën hebben geen eeuwigheidswaarde. Diepte-inleidingen richten zich dan ook bij uitstek op datgene wat in een bepaalde periode als kern van de theorie (in ontwikkeling) wordt gezien. Een niet onaannemelijke gedachte is dat iemand die grondig geschoold is in een theorie, door zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
dieptetraining relatief gemakkelijk de essentie van andere opvattingen doorziet en daar eventueel op kan overstappen. Omgekeerd lijkt het moeilijk voorstelbaar dat iemand op grond van een oppervlakkige uiteenzetting van verschillen in de - nogmaals, niet direct toetsbare - uitgangspunten tussen de verschillende stromingen zou kunnen kiezen. Als de belangrijkste beoordelingscriteria voor diepte-inleidingen noemen we de volgende zes eisen:
Het lijkt ons niet nodig dat elke diepte-inleiding alle aspecten genoemd in a - f in gelijke mate aan de orde stelt. Wat men van een bepaalde theoretische richting wel kan verlangen is dat binnen één taalgebied de zes aspecten in voldoende mate aan de orde komen in één of meer inleidingen. Gesteld kan worden dat TT en B duidelijk zijn over wat ze willen presenteren. TT is duidelijk in zijn titel en stelt in het voorwoord dat het een inleiding is tot de TGG, B wil volgens het voorwoord geen beeld geven van de verworven kennis van de taalwetenschap, noch van de TGG, maar van de wijze waarop men tot die kennis komt. Binnen het Nederlands taalgebied zijn TT en B complementair onder het opzicht van a - f. Gegeven het hierbovenstaande alsmede de verantwoording in het Voorwoord van beide boeken, kunnen we de bewering van U. ‘Voor beide boeken geldt dat zij de tgg identificeren met (moderne) taalkunde tout court’ (p. 174) als onjuist en ook misleidend beschouwen. U. beoordeelt beide inleidingen, zoals gezegd, naar de mate waarin ze een betrouwbaar beeld geven van ‘deze richting in de taalkunde’. Het aangehaalde is dubbelzinnig. U. zou een betrouwbaar beeld kunnen willen krijgen van één bepaalde taalkundige richting. Maar hij kan ook bedoelen dat hij een schets wil hebben van de TGG ten opzichte van andere (concurrerende) stromingen in de taalkunde. Ons bezwaar tegen U. is dat hij zijn eis in laatstgenoemde zin uitwerkt: hij beoordeelt TT/B voorzover ze de TGG presenteren in discussie met taalkundigen die er andere opvattingen op na houdenGa naar voetnoot(4). U. geeft daaraan een ethische fundering: de vakliteratuur is zo uitgebreid dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
er een grote verantwoordelijkheid rust op inleiders. ‘Vanuit het besef van deze verantwoordelijkheid’ (p. 168) komt hij op voor de ‘taalkundig onschuldige’ (p. 178) lezers. De implicatie is minstens dat de auteurs van TT en B die verantwoordelijkheid missen, een zeer ernstige beschuldiging. De ethische fundering steunt echter op het drijfzand van U.'s onwil of onvermogen te zien waar het om gaat. Er zijn twee manieren om dit laatste aan te tonen. Ten eerste, door te signaleren dat U. in feite niet serieus ingaat op één van de zes beoordelingscriteria hierboven genoemd. Ten tweede door te laten zien dat U.'s kritiek op de TGG (en daarmee op de inleidingen) niet relevant is. Het eerste punt werken we hier met een voorbeeld uit, het tweede komt in paragraaf 2 aan de orde. Men kan kort zijn over het eerste punt. U. stelt niet een van de gegeven beoordelingscriteria aan de orde. Met andere woorden, hij bespreekt de inleidingen niet zoals ze dienen te worden besproken, los van eventuele kritiek op de theorie zelf. Ten overvloede wellicht wijzen we er op dat er geen enkel logisch verband bestaat tussen kritiek op inleidingen en kritiek op de theorie. Er zijn vier logische mogelijkheden: TGG en TT/B beide goed; TGG niet goed en TT/B wel; TGG goed en TT/B niet; en beide slecht. U. vindt dit laatste het geval, maar beoordeelt TT/B niet aan de hand van enig onafhankelijk beoordelingscriterium. U. beperkt zich echter tot kritiek op de TGG die a fortiori zou gelden voor TT/B. Dat leidt tot de komische situatie dat U. in zijn drift tot bewijzen dat alles aan de TGG fout is, inclusief de inleidingen, zich totaal niet bekommert om de vraag hoeveel tussenruimte men mag aannemen tussen grensverleggend onderzoek binnen een theorie en datgene wat minstens voor een aantal jaren door het merendeel binnen die theorie als standaard wordt aangehouden. In verband met de term ‘standaard’ dient te worden gesteld dat deze term niet inhoudt dat men vol ontzag, axiomatisch een bepaald geheel van opvattingen aanvaardt. Het gaat veel meer om een aantal uitgangspunten dat als referentiekader dienst doet. Als een theorie op grote schaal verspreiding vindt, doen veel mensen mee aan de discussie. Uit pure noodzaak gaat men er dan toe over een aantal noties te canoniseren. In termen van het wetenschappelijk bedrijf houdt dit in dat men streeft naar het verminderen van misverstand. In termen van inleidingen springt de didaktische noodzaak direct in het oog. Het beschikken over een vast referentiepunt resp. -kader betekent dat men voorgestelde afwijkingen makkelijk kan zichtbaar maken. Nog steeds blijkt het nodig de Standaardtheorie te kennenGa naar voetnoot(5). Zowel TT als B zijn in 1973 bij de drukker ingeleverd en voor het grootste deel in 1972 geschreven. Het is bepaald niet ontoelaatbaar om het jaar 1970 als richtdatum aan te houden. Gegeven dit uitgangspunt is het volstrekt normaal te noemen dat TT/B beide de zgn. Standaardtheorie presenteren als kern van de TGG. Ze geven zelfs meer: men krijgt informatie over de controversiële punten van rond 1970. Beide inleidingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
worden terecht gekenmerkt door het streven naar enige distantie tussen grensverleggend onderzoek waar discussie en controverse heersen en standaard waar een betrekkelijke conceptuele rust heerst. Men kan het als een didaktische verdienste van TT/B zien dat zij proberen studenten deze rust te geven. Dezen kunnen in staat worden geacht na de inleiding, dat wil zeggen, in de overige vier à vijf jaar van hun studie, zelf te bepalen hoe en waar in het vakgebied zij zullen opereren. De opsomming die U. op de blz. 171 en 172 geeft van kritiek op de TGG die zou moeten zijn behandeld door beide inleidingen is gegeven de richtdatum 1970 even potsierlijk als irrelevantGa naar voetnoot(6). Daarmee vervalt in feite het voornaamste motief voor U.'s kritiek op TT/B.U. gaat geen moment serieus in op de eisen waaraan betrouwbare inleidingen moeten voldoen. | |||||||||||||||||||||
2. Kritiek op de TGGDe onbetrouwbaarheid van TT/B als inleidingen is voor U. zichtbaar te maken tegen de achtergrond van twee algemene kwesties die door tegenstanders (maar ook voorstanders) van de TGG kritisch aan de orde zijn gesteld maar die volgens hem in beide boeken onvoldoende worden behandeld. Het betreft het tekortschieten van wat U. aanduidt als ‘de theoretische conceptie’ van de TGG alsmede van de factuele basis van het descriptieve onderzoek (p. 169). In paragraaf 2.1 behandelen we het eerste punt, in paragraaf 2,2 het tweede. | |||||||||||||||||||||
2.1 De theoretische conceptie van de TGGBij ‘conceptie’ moet men wel denken aan een (bevlekte) ontvangenis, want U. somt een drietal grondfouten op die vanaf het begin al meegebakken zijn in de leidende theoretische gedachten. Het zijn prenatale ongerechtigheden die U. aan de TGG toeschrijft. De eerste grondfout is volgens U. dat men door een additieve strategie ‘een overigens vrijwel onontwikkeld gebleven semantisch component aan het bestaande model hechtte’ dat van oorsprong gekenmerkt werd door een asemantische min of meer post-Bloomfieldiaanse beschouwingswijze (p. 169). Men zag niet dat ‘een fundamentele revisie vereist was aangezien de linguale feiten kwalitatief anders bleken te zijn dan men aanvankelijk had gedacht’ (ibidem). Voor wie het werk van Chomsky kent, zijn de ‘duidelijk post-Bloomfieldiaanse trekken’ van zijn asemantische beschouwingswijze helemaal niet zo duidelijk. Chomsky's Syntactic Structures bevat veel interdisciplinaire elementen juist waar hij zijn positie | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
ten opzichte van de semantiek expliciteert. In Chomsky (1975b: 39) beschrijft hij dat het als gevolg van zijn interdisciplinaire oriëntatie nauwelijks verbazingwekkend was that a student in Cambridge [Mass.] in the early 1950s should have come to think of linguistics as, in effect, a branch of cognitive psychology concerned with the language faculty and its exercise. Roman Jakobson's work was well known and influential. Oxford ordinary language analysis and Wittgenstein's later work were attracting great interest. The problem of reconciling these approaches (if possible) with Quine's provocative ideas on language and knowledge troubled many students. Mathematical logic, in particular recursive function theory and metamathematics, were becoming more generally accessible, and developments in these areas seemed to provide tools for a more precise study of natural language as well. Uit het feit dat U. Chomsky's positie afdoet als post-Bloomfieldiaans, blijkt dat U. niet buiten de deur van de taalwetenschap gekeken heeft, of wil kijken. Wat betreft de additieve strategie: in Aspects schrijft Chomsky: A decision as to the boundary separating syntax and semantics (if there is one) is not a prerequisite for theoretical and descriptive study of syntactic and semantic rules. On the contrary, the problem of delimitation will clearly remain open until these fields are much better understood than they are today (p. 159). Een ding is duidelijk: Chomsky weigert in 1965 a priori een grens te trekken tussen syntaxis en semantiek. Men zou zelfs kunnen staande houden dat hij de geestelijke vader, zo men wil stiefvader, is van degenen die in de generatieve semantiek hebben geprobeerd de grens te doen verdwijnen. Additieve strategie lijkt in dat verband een weinig gelukkige term. Retrospectief is het juist opvallend te noemen dat er zoveel serieuze varianten voor de beschrijving van semantische factoren zijn ontwikkeld. U.'s verwijt dat de semantische component ‘vrijwel onontwikkeld’ is gebleven, is onrechtvaardig. De semantische theorie van Katz (1972) is bijvoorbeeld veel explicieter en uitputtender dan de programmatische uitspraken die U. voor zijn eigen semantische theorie door laat gaan (zie: Uhlenbeck (1973)). Jackendoff (1972), McCawley (1973), Lakoff (1971) e.v.a. zijn waardevolle pogingen binnen het TGG-kader verschillende alternatieven te onderzoeken. Partee (1975) en Dowty (1976) gaan de mogelijkheden na voor integratie van transformationele theorie en de opvattingen van Montague. U.'s verwijt is dan ook niet anders te zien dan als de stelling van iemand die niet goed op de hoogte is van wat er zich binnen het TGG-kader afspeelt. Nog afgezien van U.'s gebrek aan kennis van de TGG-literatuur op dit punt, is zijn stelling ook in meta-theoretisch opzicht onhoudbaar: het al of niet aannemen van een afzonderlijke component in een gegeven model is geen reden om de theoretische conceptie van het model in kwestie a priori te veroordelen. U. is buitengewoon ongevoelig voor een dergelijke overweging. Op pagina 173 merkt hij op ‘Ook Chomsky ziet nu in dat een taaltheorie niet zonder een theorie van woordbetekenis kan’ en verwijst dan naar Chomsky (1975a: 85). Uit dit citaat blijkt dat het voor U. a priori vaststaat dat een taaltheorie een theorie van woordbetekenis moet hebben en hij stelt dan vast dat Chomsky daar nu ook achter is. Chomsky behandelt op de genoemde plaats de kwestie echter terecht als een hypothese, met ‘considerable initial plausibility’. Terecht, want de kwestie is open, zoals blijkt uit recente literatuur (bijv. Kripke 1972, Blom en Daalder 1977) en de door Chomsky zelf aangegeven literatuur. | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
Een tweede fundamentele tekortkoming van de TGG is volgens U. dat men dacht ‘zonder enig feitelijk onderzoek en zoals bleek geheel ten onrechte, dat performance, d.w.z. het feitelijk taalgebruik dirty was, d.w.z. verontreinigd door niet-linguale en irrelevante factoren en (daardoor) een onsystematisch en complex gegeven waar niet veel mee te beginnen viel’ (p. 169). U. voert voor deze beweringen geen argumenten aan. Nergens vermeldt hij feitelijk onderzoek waaruit blijkt dat performance clean is, systematisch en niet-complex. U. voert geen TGG-taalkundigen ten tonele die de mening verkondigen dat taalgebruik ontoegankelijk is voor systematische analyse (als we zo U.'s gebruik van ‘onsystematisch’ mogen interpreteren). Wèl is taalgebruik volgens de TGG complex. Taalgebruik wordt gezien als het resultaat van de interactie van een reeks factoren waarvan de taalbeheersing (= competence) er één is. Grammatikaal onderzoek selecteert één van deze factoren, de taalbeheersing, uit voor nader onderzoek. Voor de TGG gaat taalbeheersingsonderzoek logisch en methodologisch vooraf aan taalgebruiksonderzoek. Taalbeheersingsonderzoek vindt plaats via bestudering van taalgebruik. Omdat vanuit dit gezichtspunt taalgebruik niet uitsluitend door de taalbeheersing bepaald wordt, is niet a priori duidelijk welke eigenschappen van taalgebruik een weerspiegeling zijn van de factor taalbeheersing. Als volgens U. TGG'ers taalgebruik ‘dirty’ en ‘verontreinigd’ vinden - verwijsplaatsen ontbreken, zoals gewoonlijk - dan refereert U. uiterst ongelukkig aan de opvatting dat het feitelijk taalgebruik geen directe weerspiegeling is van de competence. Deze opvatting houdt niet in dat het feitelijk taalgebruik als bron van gegevens of als studie-object inferieur zou zijn, integendeel. Deze visie op het taalgebruik is dus onlosmakelijk verbonden met het aanvaarden van het onderscheid taalbeheersing - taalgebruik. U.'s kritiek is dan ook alleen maar zinvol als kritiek op dit onderscheid zelf. Het uitoefenen van dergelijke kritiek is uiteraard heel goed mogelijk maar het is een misverstand te menen - zoals U. doet (p. 188) - dat er feitelijke gegevens zouden zijn die het bestaan van het onderscheid rechtstreeks zouden kunnen aantasten of ondersteunen. Uitspraken zoals die over het bestaan van een factor taalbeheersing - hoewel hypothetisch van aard - zijn niet zozeer bedoeld om direct getoetst te worden, maar zij creëren mede een onderzoekskader waarbinnen de formulering van toetsbare uitspraken mogelijk wordt. In tegenstelling tot U. zijn we dan ook niet verbaasd dat de TGG ‘zonder enig feitelijk onderzoek’ tot de aanvaarding van dit onderscheid komt. Evenmin verwondert het ons dat als U. zegt dat dit ten onrechte is, hij hiervoor geen feitelijke gegevens aanvoert: deze zijn er nietGa naar voetnoot(7). Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot een ander fundament van de TGG: het aangeboren taalverwervingsvermogen. Ook de hypothese dat de mens over een dergelijk vermogen beschikt behandelt U. ten onrechte als behorend tot de empirische component van een linguïstische theorieGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
Een nog grotere tekortkoming van de TGG was volgens U. ‘dat men meende een taal wetenschappelijk te kunnen analyseren zonder te weten hoe taal functioneert in het gebruik’ (p. 169). Voorzover deze uitspraak bedoelt te zeggen dat er binnen de TGG geen belangstelling is voor de bestudering van functies van taal in taalgebruik, is zij onjuist. Binnen de TGG is alleen op dit moment weinig geloof in de bestudering van het functionele aspect als noodzakelijke voorwaarde voor theorievorming over het menselijk taalvermogen. Dat het hier inderdaad gaat om een geloofskwestie en niet om een empirisch punt, erkent U. volmondig in een van zijn artikelen: Important design features of language can only be discovered if one begins with a thorough analysis of what happens when people cooperate by means of language. Only in this way we believe [onze cursivering] it possible to determine what is involved in the study of the semantic aspect of language (1973: 139). Het is niet uitgesloten dat U.'s geloof op den duur zal uitmonden in een succesvolle wetenschappelijke theorie. De achter ons liggende jaren wijzen erop dat vooralsnog voor succesvolle theorievorming andere geloofskaders nodig zijn. U.'s bewering dat de TGG op het genoemde punt fundamenteel tekortschiet is strikt genomen dan ook weerlegd door de praktijk. De derde grondfout was volgens U. dat ‘Chomsky expliciet accepteerde - wederom zonder onderzoek - dat de onderscheidingen die de traditionele spraakkunst leverde juist waren’ (p. 169). Hij verwijst dan naar Chomsky (1965: 64), die daar inderdaad stelt dat de informatie die de traditionele grammatica geeft over een zin als Sincerity frightens the boy hem ‘substantially correct’ lijkt en essentieel is ‘to any account of how the language is used or acquired’. Uit ons besef van grote verantwoordelijkheid ten aanzien van voorlichtingen moeten we er toch op wijzen dat Chomsky een bladzijde ervoor schrijft: The investigation of generative grammar can profitably begin with a careful analysis of the kind of information presented in traditional grammars. Adopting this as a heuristic procedure [onze cursive-ring], let us consider what a traditional grammar has to say about... (1965: 63),en dan volgt de genoemde zin. Dat de acceptatie van de traditionele grammatica (om U.'s termen maar even aan te houden) inhield ‘dat er geen impuls was tot nieuw onderzoek’ (p. 169) wordt door de feiten gelogenstraft. Binnen drie jaren na Aspects waren er voorstellen om de traditionele tweedeling subject - predicaat af te schaffen, verba, adjectiva en nomina in één categorie te plaatsen, het subject transformationeel te laten ontstaan in plaats van in de dieptestruktuur, enz. Nee, men kan toch niet zeggen dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
Chomsky's voorstel leidde tot staren naar een traditionele navelGa naar voetnoot(9). Samenvattend: onze bezwaren tegen U.'s kritiek op de theoretische conceptie van de TGG zijn tweeërlei:
| |||||||||||||||||||||
2.2 De factuele grondslag van de TGGWat betreft de factuele grondslag van de TGG grondfout was hier dat men een veel te simplistische kijk had op de verhouding tussen een spreker en zijn moedertaal, of liever dat deze verhouding niet als een ernstig probleem werd erkend. Men kan namelijk niet anders dan naïef noemen de gedachte dat de spreker de taal, geordend op de wijze waarop een linguïst deze zou willen beschrijven, letterlijk in zijn hoofd heeft en dat hij ook nog door een soort innerlijk schouwen langs directe weg tot zijn taal toegang heeft (p. 169). U.'s weergave van de TGG is hier op alle punten onjuist. De gedachte dat ‘de spreker de taal, geordend op de wijze waarop een linguïst deze zou willen beschrijven, letterlijk in zijn hoofd heeft’ is voorzover ons bekend maar door één vooraanstaand linguïst verdedigd: Jerrold Katz. Volgens Katz (1964: 133) moet met ieder struktureel onderdeel van een grammatica een struktureel onderdeel van de taalbeheersing corresponderen. Katz’ unieke opvatting - door hem zelf inmiddels in twijfel getrokken, zie Katz (1977) - presenteren als representatiefis misleidendGa naar voetnoot(10). Ook als U. stelt dat de verhouding taalgebruiker - moedertaal in de TGG niet als een ernstig probleem wordt gezien, geeft hij blijk van onvoldoende kennis van de TGG-literatuur. Deze onkunde komt helemaal in een vreemd daglicht te staan wanneer we bedenken dat in de literatuur waaruit U. citeert, nl. Besnan (1976), de verhouding taalgebruiker - moedertaal als één van de fundamentele problemen van de TGG wordt geschetst (p. 1). U.'s bewering dat volgens de TGG een taalgebruiker ‘door een soort innerlijk schouwen langs directe weg tot zijn taal toegang heeft’ contrasteert scherp met Chomsky's opmerking ‘it must be emphasized, once again, that this tacit knowledge may very well not be immediately available to the user of language’ (1965: 21). In zijn kritiek op B stelt U. dat het onbetrouwbare karakter van intuïtieve oordelen consequenties heeft voor de houdbaarheid van de TGG. Deze opvatting is aangeblazen door werk uit taalpsychologische (o.a. Levelt (1973) en sociolinguïstische (o.a. Labov 1970)) hoek. We zullen aan dit punt uitvoerig aandacht besteden omdat het velen buiten het TGG-kader problematisch voorkomt. Om te beginnen is het onjuist het probleem van de onbetrouwbaarheid van intuïtieve oordelen te zien als een probleem inherent aan de TGG. De juistheid van de stelling | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
‘that native speaker's intuitions have been the main basis for linguistic description [in American linguistics] throughout these fifty years’ impliceert dat het probleem relevant is voor de taalbeschrijving in een veel ruimer bestek. De stelling is trouwens van de man die niet zelden ten onrechte wordt misbruikt - ook door U. (p. 189) - om de TGG empirisch in diskrediet te brengen, William Labov (1975: 78), maar die toch te verstaan geeft deze basis niet te willen prijsgeven. Alleen als intuïtieve oordelen de enige bron van gegevens voor descriptieve theorieën zouden zijn, zou de onbetrouwbaarheid ervan de houdbaarheid van die theorieën aantasten. Omdat er echter ook andere gegevens zijn (gesproken en geschreven teksten, bijvoorbeeld), gaat het niet zozeer om de houdbaarheid van de theorie in kwestie als wel om de falsificatiemogelijkheid, om het empirisch bereikGa naar voetnoot(11). Het laten vallen van intuïtieve oordelen als bron van gegevens vermindert de toetsbaarheid van linguïstische theorieën. Intuïtieve oordelen spelen als testbron een belangrijker rol in de TGG dan andere feitenGa naar voetnoot(12). Dit is te verklaren vanuit het sterk theoriegerichte karakter van het onderzoek binnen de TGG. Welke gegevens voor onderzoek in aanmerking komen, wordt niet bepaald door de toevallige samenstelling van een corpus, maar door theoretische probleemstellingen. Via het gebruik van intuïtieve oordelen is het mogelijk de natuurlijke beperktheid van zo'n corpus te ontlopen. Bovendien kan een corpus geen antwoord geven op vragen over ongrammaticaliteit. We durven de stelling aan dat voor de meeste linguïsten werkend binnen het TGG-kader de onderneming van het taalkundig onderzoek haar zin zou verliezen (nogmaals de term ‘houdbaarheid’ is hier misplaatst), wanneer intuïtieve oordelen opgegeven zouden moeten worden, omdat in dat geval een van de onderzoeksoogmerken, verklaring van problematische gegevens, nauwelijks nog haalbaar lijkt. Over de onbetrouwbaarheid van intuïtieve oordelen is van allerlei kanten veel gezegd. Van Uhlenbeckiaanse zijde wordt deze problematiek afgedaan met een simpel beroep op harde feiten, waarbij feiten niet noodzakelijk gebonden worden geacht aan een bepaald theoretisch kaderGa naar voetnoot(13). Men vindt dat wel meer, dat beroep op ‘feiten zijn feiten’. Het geeft een air van objectiviteit. Wij huldigen de opvatting dat door het theoretisch kader bepaald wordt welke aspecten van de werkelijkheid feiten zijn die voor dat kader | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
relevant zijnGa naar voetnoot(14). De wijze waarop de werkelijkheid bekeken wordt, wordt bepaald door het theoretisch kader dat de beoordelingscriteria verschaftGa naar voetnoot(15). Verandering van theoretisch inzicht heeft consequenties voor de visie op wat feiten zijn. Toename van theoretisch inzicht kan leiden tot vermindering van onzekerheid omtrent wat de feiten zijn. Omgekeerd kan de onzekerheid over de feiten veroorzaakt worden door gebrek aan theoretisch inzicht. In dit licht is onbetrouwbaarheid van gegevens nauwelijks verrassend te noemen en, omdat deze onbetrouwbaarheid in principe op te lossen is, evenmin deprimerend. Deze visie maakt meteen het methodologisch dilemma van de taalwetenschap (niet alleen de TGG) duidelijk voorzover het intuïtieve oordelen betreft. Intuïtieve oordelen van linguïstisch niet-geschoolde taalgebruikers zullen meestal onzeker, onbetrouwbaar en irrelevant zijn, omdat de beoordelingscriteria zijn ontleend aan hun slecht, althans naïef, ongearticuleerd theoretisch kader. Immers, taalgebruikers hebben ook ‘theorie’-geladen oordelen over hun intuïties, maar er spelen bij hen uiteenlopende, voor hen zelf vaak onduidelijke motiveringen een rol bij de beoordeling van hun ervaringen. De andere hoorn van het dilemma is dat intuïtieve oordelen van linguïstisch geschoolde taalgebruikers teveel beïnvloed zijn door hun eigen theoretisch kader. Relatief gezien is de meest veilige weg geen gebruik te maken van intuïtieve oordelen van linguïstisch ongeschoolde taalgebruikersGa naar voetnoot(16). Veel van de veronderstelde evidentie voor de onbetrouwbaarheid van intuïtieve oordelen is ontleend aan experimentele situaties. Deze evidentie is even sterk als de betrouwbaarheid van de experimenten zelf. Ten aanzien van taalkundig onderzoek geldt naar onze mening nog steeds de stelling van Chomsky (1965: 19) dat it is unfortunately the case that no adequately formalizable techniques are known for obtaining reliable information concerning the facts of linguistic structure (nor is this particularly surprising). In de door U. genoemde publikaties die konkluderen tot de onbetrouwbaarheid van intuïtieve oordelen wordt geen verslag gedaan van pogingen valide tests te ontwikkelen. Een voorbeeld hiervan is het veel aangehaalde Levelt (1973). Levelt heeft Engelse voorbeeldzinnen uit de linguïstische vakliteratuur laten beoordelen door linguïsten die het Engels niet als moedertaal hadden. Het resultaat was ‘voldoende verontrustend om tot voorzichtigheid te manen bij het gebruik van linguïstische intuïties’ (p. 15). Als betrouwbaarheidstest is de test niet serieus te nemen; de belangrijkste variabelen worden | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
ook in de nadere rapportage in Levelt (1972) niet voldoende geëxpliciteerdGa naar voetnoot(17). De test is niet indicatief voor het type test dat nodig zou zijn om taalfeiten te objectiveren. We betreuren het dat U. Levelt (1973) misbruikt zonder kennis van zaken over de relatie tussen experimentatie en theorievorming. We sluiten overigens een verbetering van het soort experimenten à la Levelt zodanig dat de relevantie ervan voor de taalkunde toeneemt, beslist niet uit (zie bijv. Greenbaum (ed.) 1977). In het algemeen kan echter worden opgemerkt dat men in linguïstisch onderzoek binnen TGG-kader reserve in acht neemt ten opzichte van de bruikbaarheid van experimentele technieken zowel bij het verkrijgen van anderssoortige informatie omtrent de taalbeheersing als bij het verkrijgen van betrouwbare informatie van linguïstisch ongeschoolde taalgebruikers. Afgezien van het genoemde probleem van de validiteit speelt bij het laatste punt vooral dat binnen de TGG de methodologische noodzaak om taalfeiten op deze wijze te objectiveren niet aanwezig is. We komen hier straks op terug. Wat betreft het eerste punt: de onderliggende strategie is hier de bewijslast voor deze bruikbaarheid te leggen bij degenen die het gebruik van experimentele technieken noodzakelijk achten. One who disagrees with this estimate of the present situation in linguistics can justify his belief in the current importance of more objective operational tests by showing how they can lead to new and deeper understanding of linguistic structure (Chomsky 1965: 20-21). Wil de pleiter voor het gebruik van psycholinguïstische experimenten overtuigen, dan zal hij de relevantie van dit soort experimenten voor linguïstische theorievorming moeten aantonen. Een volgend punt is dit: al zou er evidentie zijn voor de stelling dat oordelen vaak onbetrouwbaar zijn, dan leidt dit helemaal niet tot de conclusie dat theorievorming gebaseerd op intuïtieve oordelen een problematische aangelegenheid is. Niet alleen zijn oordelen (en dus ook onbetrouwbare) ‘verbeterbaar’ (door groeiend theoretisch inzicht), maar belangrijker nog: deze conclusie is alleen maar juist wanneer alle oordelen onbetrouwbaar zijn. Het bestaan van clear cases wordt zover ons bekend door niemand geloochend. Een redelijker standpunt is dan dat theorievorming een problematische zaak is voorzover dat gebaseerd is op onbetrouwbare oordelen. In de TGG is men zich in het algemeen wel bewust van de hachelijke kanten van intuïtieve oordelen, ook al zijn er auteurs aan te wijzen die dat niet al te zeer laten blijken. Maar de opvatting dat in de TGG onduidelijke gevallen beslist hebben over de theorie in plaats van omgekeerd, is in strijd met de werkelijkheid. We zijn het dan ook oneens met Levelt e.a. (1977: 88) als deze stellen: ‘... more and more subtle theory is now being constructed on less and less clear cases’. De ontwikkelingen binnen de TGG hebben duidelijk gemaakt dat ook al wordt er (soms) in bepaalde stadia van theorievorming gebruik gemaakt van dubieuze oordelen, een redelijke consensus over de feiten altijd mogelijk is | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
gebleken. En in deze zaken gaat het om consensus: wie met oordelen aan komt zetten die teveel weerstand oproepen bij anderen, dreigt zich te vervreemden. Het is gemakkelijk te konstateren dat men in staat is gebleken elkaar op dit punt het leven voldoende zuur te maken. Een dergelijk sociaal mechanisme heeft als functie het selecteren van gevallen, al of niet aan de schrijftafel bedacht, die voldoende houvast bieden om theoretische constructies te dragenGa naar voetnoot(18). Waar het om gaat bij de vraag of oordelen onbetrouwbaar zijn is of de ontwikkeling van de theorie op cruciale punten is gebaseerd (geweest) op dergelijke oordelen. Wanneer in de discussie over de onbetrouwbaarheid van intuïtieve oordelen geen verband wordt gelegd tussen de ontwikkeling in de theorie en de rol van onbetrouwbare oordelen daarin, dan heeft een dergelijke discussie voor de taalwetenschap geen relevantieGa naar voetnoot(19). Wij kennen geen onderzoek dat aantoont dat binnen de TGG de ontwikkeling van theorieën essentieel steunt op onbetrouwbare oordelen. Dit is de reden waarom de tot nu toe gepubliceerde onderzoeken naar de status van intuïtieve oordelen voorzover ze tot de conclusie leiden dat deze oordelen niet kunnen functioneren als empirische grondslag voor de ontwikkeling van linguïstische theorieën, worden genegeerd. | |||||||||||||||||||||
3. Karakterologische verkenningenIn paragraaf II geeft U. een sociaal-psychologische typering van TGG-beoefenaren. Chomskyanen kenmerken zich door een vervelend soort superioriteit, religieus getint, en bovendien nogal misplaatst in het licht van de matige descriptieve successen, die ze zelf toegeven. (Een pervers trekje van hoogmoed van TGG-ers: hun zucht naar theorie is zo groot dat descriptieve voorstellen snel in de prullenmand verdwijnen.) Ze schromen zelfs niet om Kuhn (1962) te gebruiken, zeg maarte misbruiken, om hun eigen doen en laten te sanctioneren. Zo is die verwijzing naar Koningsveld in voetnoot 14 en de nu volgende voetnoot het zoveelste voorbeeld van misbruik van de wetenschapstheorieGa naar voetnoot(20). De ‘factuele basis’ van U.'s verkenning in de psychologie van wetenschapsbeoefenaren is op zijn zachtst gezegd nogal mager. Sommige ‘feiten’ zijn toch wel keihard te noemen. Zo is het aantoonbaar dat Chomsky zelf nooit de naam Kuhn heeft gebruikt om zijn eigen theorie te rechtvaardigen. We kunnen, dachten we, mensen als Postal, Katz, McCawley, Ross, Lakoff, Jackendoff, Emonds en Bresnan beschouwen als lieden die in de periode tot 1973 koploperswerk binnen de TGG hebben verricht. Hiermee bedoelen we dat belangrijke theoretische inzichten werden uitgewerkt of bedacht door deze groep rond Chomsky. En we kunnen de genoemden (minstens tijdelijk) representatief achten voor de TGG. Dan constateren we dat geen van de genoemden Kuhn heeft gebruikt om de TGG te sanctioneren. Verbazingwekkend is dan ook dat U. zich zo | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
kwetsbaar maakt door gewoon te stellen dat Kuhn (1962) onmiddellijk werd gebruikt. Door wie dan wel? Niet door een representatief te achten persoon of groep van personen. Botha (1968) - zes jaar na Kuhn - die toch uit was op een wetenschapsfilosofische fundering van de TGG en daartoe enorm veel literatuur heeft aangedragen, vermeldt het werk niet eens. Thorne (1965) refereert in een bespreking van Postal (1964) aan Kuhn maar van rechtvaardigen is daarin geen sprake. Chafe (1968), bepaald geen TGG-er, is een van de eersten die uitvoerig betoogd heeft dat de Chomsky-revolutie in Kuhniaanse zin moest worden gezien, maar hij maakt direkt van de situatie gebruik door uit te roepen dat op grond van het feit dat idiomatische uitdrukkingen een anomalie vormen voor de TGG, het nu tijd zou zijn voor een nieuw paradigma. En daarmee zijn we natuurlijk precies op het punt waar U. allang had moeten zijn: Kuhn is zowel te gebruiken door voorstanders als door tegenstanders. Kuhn werd wel degelijk gebruikt door tegenstanders van de TGG om te ontsnappen aan de druk van het grote succes, althans de grote belangstelling. In de taalkunde is men van oudsher gewend aan eigen winkeltjes (ook wel scholen genoemd als er filialen werden opgericht). Kuhn gaf allerlei mensen weer de gelegenheid aan het Chomsky-concern te ontsnappen: men hoefde alleen maar defitig aan te kondigen dat men een ander paradigma bezig was te ontwikkelen. Dat garandeerde minstens onkwetsbaarheid, zoals Kuhn toch had gezegd: men was ‘anders’, maar niet slechter. Aan de andere kant zijn er heus wel TGG-ers geweest die zich beroepen hebben op Kuhn. Men kon zich herkennen in diens schets van wetenschappelijke revoluties. Maar ondanks dat is het niet erg fair van U. om de indruk te wekken dat degenen die er in de TGG van de jaren '60 werkelijk toe deden, Kuhn gebruikt of misbruikt hebben. Drie inzichten zijn er volgens U. die in genoemde periode door de TGG-ers als onaantastbare waarheden werden beschouwd. Het eerste hebben we hierboven al besproken: TGG-ers zien hun taaltheorie gesanctioneerd door ‘een soort boven de wetenschappen staande, pauselijke instantie, de wetenschapsfilosofie’ (p. 175)Ga naar voetnoot(21). Het tweede inzicht zou zijn dat de Chomskyanen zich van principiële kritiek niets hoeven aan te trekken omdat deze toch slechts afkomstig zou zijn van paradigmatische achterblijvers. Voorzover deze bewering van U. bedoelt te zeggen dat TGG-ers niet in discussie willen treden, is zij feitelijk onjuist. In de eerste tien jaar na Syntactic Structure heeft Chomsky volop gediscussieerd met niet-TGG-ers. Nog steeds is hij volop in debat met niet-TGG-ers. Begrijpelijk want hij wil overtuigen. Men kan kritiek hebben op de manier van discussiëren van Chomsky, maar niet op de bereidheid tot discussie. Hetzelfde geldt voor anderen. Dat Chomsky zich niet door U. en Reichling liet overtuigen, is te verklaren uit de aard van de kritiek die ze hebben geleverd (zie: o.a. paragraaf 2.1 hierboven). Ook het derde inzicht, nl. dat er een soort drie-fasentheorie zou zijn geconstrueerd, die op grote schaal door TGG-ers werd aangehangen, verdient enige bespreking. Op een aardige manier komt hier het slechte geweten van het Nederlandse strukturalisme (als we daarvan mogen spreken) om de hoek kijken. U. beweert dat de TGG-ers er een his- | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
torische theorie op nahouden die drie (in opklimmende zin) fasen onderscheidt: (a) de traditionele grammatica (‘zowat alles vóór en verschillend van Bloomfield’); (b) het strukturalisme (volgens U. Neo-Bloomfieldianisme); en (c) ‘de echt wetenschappelijke tgg’. Gedeeltelijk heeft U. hier gelijk: er wordt dikwijls een dergelijke geschiedschrijving in drieën bedrevenGa naar voetnoot(22). Daarbij kan ook worden opgemerkt dat niet zelden wordt toegegeven aan de neiging de geschiedenis enigszins te plooien in de gewenste richting. Maar ook U. 's schets van de recente historie is op zijn minst gekleurd te noemen. Voorzover ons bekend is nimmer door TGG-ers ontkend dat althans de Amerikaanse strukturalisten beschikken over een zeer precies instrumentarium dat in de jaren '40/'50 volop de kwalificatie ‘wetenschappelijk’ verdiende. Tenminste, als men dit instrumentarium bekijkt vanuit de bijbehorende wetenschapsfilosofie. Vanuit het empirisme gezien is het Amerikaanse strukturalisme een prachtig wetenschappelijke theorie. Wat Chomsky ter discussie stelde was dan ook niet het instrumentarium. Hij kwam tenslotte van Harris en Chomsky's proefschrift is technisch gezien dan ook niet erg veel ingewikkelder dan de technische apparatuur waarmee Harris werkte. Afgezien van mogelijk nieuwere technieken, ging het Chomsky niet om de technische apparatuur. Het ging hem om de wetenschapsfilosofie die ten grondslag ligt aan de hele wetenschappelijke onderneming. Hij beoogde een principiële wending van het onderzoeksprogramma. Het zwaartepunt kwam te liggen bij het onderzoek naar het menselijk taalvermogen, meer dan bij de taalverschijnselen als zodanig. Deze worden gezien als instrument, niet als doel. Het ‘echt wetenschappelijk’ van U. in dit verband suggereert dat TGG-ers een grotere precisie zouden hebben. Dat is wel zo ten opzichte van het Nederlandse strukturalisme voorzover dat vorm heeft gekregen in het werk van Reichling en U. Maar in de Amerikaanse verhoudingen ging het om een wetenschappelijke doelstelling. Het is het volste recht van een groep personen om een andere wetenschappelijke doelstelling te hebben dan anderen en vertrouwen te hebben in het bereiken van de eigen doelstelling. Zoiets is tenslotte de drijvende kracht achter elk onderzoek. De consequenties van deze drie inzichten waren volgens U. voor de studenten die in aanraking kwamen met de taalwetenschap ‘duidelijk en tegelijk prettig, want het maakte heel wat literatuurstudie voortaan overbodig, De boodschap van hun meestal pas tot de nieuwe leer over gegane docenten was ondubbelzinnig: wie aan de taalwetenschap wilde doen, moest zich de transformationeel generatieve grammatica eigen zien te maken, en vooral niets anders dan’ (p. 176). Ook hier ontbreekt de bewijsvoering. Te gortig maakt U. het wanneer hij in dit verband de naam van Schultink laat vallen. Voor degenen die de publikaties en de colleges van Schultink niet kennen, zou een dergelijke insinuatie behoren te worden rechtgezet. | |||||||||||||||||||||
4. UitleidingWe hebben ons in dit artikel tot hoofdzaken beperkt. Gelukkig had de redactie ons ook een beperkte ruimte gegeven, want niet zelden ontaarden polemieken in strijd op de vierkante millimeter citaat. Wat overigens niet wegneemt dat U. op de vierkante | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
kilometer is te bestrijden waar het gaat om zijn weergave van andermans standpuntenGa naar voetnoot(23). Het is treurig te noemen dat iemand die anderen impliciet in diskrediet brengt door te wijzen op het gevoel van grote verantwoordelijkheid waarmee hij corrigerend meent te moeten optreden, zichzelf zo bezondigt aan tendentieuze vaak suggererende weergave. En niet alleen dat. U. is door zijn oppervlakkige kennis van de TGG-literatuur bij uitstek ongeschikt op te treden als iemand die inleidingen tot de generatieve grammatica moet beoordelen op hun betrouwbaarheid. De hoofdzaken waartoe we ons hebben beperkt, zijn op zichzelf genomen interessant voor mensen die zich met wetenschap bezighouden: (a) welke eisen zijn er te stellen aan inleidingen en welke relatie dient er te zijn tussen inleidingen en zgn. grensverleggend onderzoek; (b) welke metatheoretische overwegingen spelen een rol bij het handhaven van bepaalde theoretische opvattingen tegen allerlei soorten kritiek; en (c) welke rol speelt de wetenschapsgeschiedenis, -sociologie, -psychologie, etc. in het bepalen van het waarheidsgehalte van een theorie? Deze punten hebben we uiteraard besproken in relatie tot U.'s artikel, d.w.z. specifiek met betrekking tot de taalkunde en de rol daarin van de TGG. Op elk van de drie punten hebben we geconstateerd dat U.'s kritiek verkeerd gericht was. (a) Bij de bespreking van de inleidingen mengde hij op ontoelaatbare manier zijn kritiek op de TGG in zijn beoordeling. (b) Bij zijn kritiek op de TGG bleek zijn toorn zich te richten op punten die niet aan empirische kritiek blootstaan. U. heeft daarbij niet in de gaten dat - op metatheoretisch niveau - een theorie zich dient te beveiligen op straffe van altijd in een programmatische fase te blijven steken. In dit verband is het grappig te zien hoe verschillend mensen kunnen reageren op dezelfde dingen. De TGG geeft een theoretisch kader waarbinnen het mogelijk is alternatieve voorstellen te formuleren. Op die voorstellen komt kritiek. Als gevolg van die kritiek verandert het kader voortdurend, gestuurd door een aantal aannames die de voe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
dingsbodem van het programma uitmaken. Nee, zegt U. Het feit dat er op grote schaal kritiek is gekomen op voorstellen is niet een teken van leven, het is de dood in de pot. Kennelijk zijn er twee zienswijzen: sommige mensen zijn verheugd als hun opvattingen worden weerlegd, anderen kunnen daar slecht tegen en worden droef. Tenslotte, wat het punt (c) betreft, we wachten op nader onderzoek naar de karakterstruktuur van transformationalister. Maar, heeft U. dan niet enigszins gelijk met zijn opvatting dat de TGG zo langzamerhand dan wel ter ziele is? De taalkunde moet het niet hebben van de modieuze adhesie net zo min als de natuurkunde het moet hebben van de velen die bij de naam Einstein verheugd E=mc2 gaan roepen en dan zeggen dat alles relatief is. En wat betreft de taalkundigen zelf, is op dit ogenblik absoluut niet duidelijk of zich een mondiaal algemeen aanvaarde theorie zal ontwikkelen vergelijkbaar met datgene wat natuurkundigen over de hele wereld gemeenschappelijk hebben met elkaar. We citeren nog eenmaal U. over de impasse van de beginjaren '70. Hij zegt ‘Zoals Brandt Corstius terecht constateert: de transformationele theorie verkeert in een impasse (Brandt Corstius 1974: 127)’. Maar helaas voor U. staat er op genoemde plaats ‘Want hoewel de transformationele theorie onmiskenbaar in een impasse verkeert, gaat de syntactische praktijk door, en gaat de taalkundige terecht dóór de transformatie als werktuig te gebruiken’ (Brandt Corstius 1974: 127). Oh, wonder van verwijskunst. Geheel volgens die verwachting ontwikkelt zich het taalkundig onderzoek van dit ogenblik. In de lijn vanaf ‘Remarks on Nominalization’, via ‘Conditions on transformations’ heeft Chomsky sinds 1971 een groot aantal publikaties op zijn naam gebracht die opnieuw tot veel en vruchtbaar onderzoek aanleiding geven. De vraag is dan ook niet of de TGG blijft bestaan. Die vraag is niet interessant. Interessant is of er bij de taalkundigen voldoende consensus kan ontstaan over fundamentele theoretische kwesties en voorlopig hebben we baat bij mensen die op een interessante wijze bijdragen aan de vrij constante stroom van goede publikaties die de laatste jaren verschijnen. Een alternatief voor de TGG heeft zich nog niet aangediend. Afgezien van dit alles is de hele taalwetenschap in de laatste twintig jaar zo grondig beïnvloed door de ontwikkelingen waar U. zich vruchteloos tegen verzet heeft en zich nog steeds verzet, dat U. zich schromelijk vergist als hij op pagina 199 met bijna zoveel woorden zegt dat in den beginne Het Woord van Reichling was (zie ook: Uhlenbeck 1973: 135)Ga naar voetnoot(24). Die tijd is echt voorbijgegaan.
Instituut A.W. De Groot Utrecht/Instituut de Vooys Utrecht | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
|
|