Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||||||
Archiefmateriaal als bron voor taal- en dialecthistorisch onderzoek D. OttenIn dit artikel worden de gedachten en beschouwingen beschreven die aan de studie ‘Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609’Ga naar voetnoot(1) ten grondslag hebben gelegen. Ook zullen de belangrijkste resultaten van het onderzoek worden vermeld. In het kort worden de volgende onderwerpen behandeld: | |||||||||||||
1. De gelaagdheid van het archiefmateriaalDe taalwetenschap heeft veelvuldig gebruik gemaakt van het meestal door archivarissen en historici geïnventariseerde en beschreven archiefmateriaal. In het merendeel van deze taalhistorische studies is aan de oorkonde meer aandacht geschonken dan aan de ‘minder officiële’ stukken: de brieven, protokollen, pachtkontrakten e.d.Ga naar voetnoot(2). Een van de oorzaken daarvan is, dat de oorkonde altijd de belangrijkste bron voor historisch onderzoek is geweest en dientengevolge het best is beschreven en geïnventariseerdGa naar voetnoot(3). Ook de vergelijkenderwijs goede leesbaarheid van de oorkonden - ze werden door vakbekwame klerken geschreven - zal er toe bijgedragen hebben, dat dit archiefstuk een vooraanstaande plaats in het onderzoek kon innemen. Toch is al vroeg, weliswaar met weinig resultaat, gewezen op de minder officiële stukken als bron voor taalhistorisch onderzoek. In 1913 toonde N. van WijkGa naar voetnoot(4) aan, dat de klerken bijna allemaal iets van hun eigen dialekt in de afschriften van de Middelnederlandse getijdeboeken leggen. J. LindemansGa naar voetnoot(5) noemde in 1937 o.a. de stads-, abdij- en kloosterrekeningen, de inventarissen en boedelopnamen als bronnen, om de leemten in de historische lexicografie op te vullen. In Duitsland zijn het bijv. W. BeschGa naar voetnoot(6) en H. LöfflerGa naar voetnoot(7), die de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de Beraine - omvangrijke boedelopnamen - hebben aangetoond. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
Het was H.M. HeinrichsGa naar voetnoot(8) die voor het taalhistorisch onderzoek van archiefmateriaal aan het begrip Schicht ‘Laag, niveau’ inhoud heeft gegeven. In het Sittardse archiefmateriaal tekenen zich drie lagen af: a. de Hochschicht. Tot deze bovenlaag behoren de oorkonden. Ze leggen een belangrijke handeling in een voor één uitleg vatbare terminologie schriftelijk vast. De juridische en formuleachtige stijl is dan ook het meest opvallende kenmerk van de oorkonde. Het regelmatige handschrift en de relatief konsekwente ortografie bewijzen dat de oorkonden door goedopgeleide en vakbekwame mensen zijn geschreven. b. Tot de Mittelschicht van het Sittardse materiaal behoren de stads- en accijnsrekeningen, de testamenten, pachtkontrakten, protokollen van het HauptgerichtGa naar voetnoot(9) en de brieven van het stadsbestuur. Deze stukken zijn eveneens door goedopgeleide klerken geschreven, maar door de veel grotere woordenschat en de minder gebonden zins- en woordvolgorde onderscheiden zich deze stukken van de oorkonde. Het komt herhaaldelijk voor dat de klerk het officiële schrijftaalwoord niet weet - vaak bestaat dat ook helemaal niet - en terug moet vallen op zijn dialektwoordenschat. In de stadsrekening van het jaar 1589/90 staat bijv. de volgende post: die viersch boven der Schulen bessern lassen und darzu gethan ij busselen schouffe samen viiij stufer. De schrijver van deze stadsrekening maakt gebruik van de in zijn tijd heersende Hoogduitse schrijftraditie, maar zodra hij te maken krijgt met in de schrijftaal weinig gangbare woorden, verschijnen Limburgse dialektwoorden: viersch ‘nok’, bussel ‘bos’ en schouffe ‘stro’. c. De Grundschicht wordt gevormd door privébrieven, aantekeningen, kladjes, aanvullingen en verbeteringen. Deze stukken zijn geschreven door mensen die de ortografische regels niet voldoende beheersen; ze komen niet verder dan een gebrekkige toepassing van de spellingsnormen der heersende schrijftraditie. In een protokol van een voogdgeding uit het jaar 1577 staat de volgende aanvulling: die veltboedenGa naar voetnoot(10) van susterzeijl sullen die penden vor eijnen alden schijltGa naar voetnoot(11) soe schouffedijck alsmen die auff der gemeijnten vijnt. Uit het onderzoek is gebleken dat deze indeling in lagen niet alleen een kwestie van ordening is, maar onontbeerlijk: een oorkonde moet totaal anders bekeken worden dan een archiefstuk behorend tot de Grundschicht. Een oorkonde is in de eerste plaats een neerslag van de heersende schrijftraditie, terwijl in een niet door een vakman geschreven stuk de afwijkingen van de spellingsregels het interessantst zijn. | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
2. Schrijfmode en schrijftraditieIn zijn bekende studie over de oorkondentaal in de kanselarij van Keizer Karel IV bewees L.E. SchmittGa naar voetnoot(12) o.a. dat de geboorteplaats, de plaats van opleiding en de eventuele standplaatsen van de klerken faktoren zijn, die bij het onderzoek van oorkondentaal van groter gewicht kunnen zijn dan de plaats waar de oorkonde is geschreven. Een ordening van het te onderzoeken archiefmateriaal naar handschrift - eventueel met behulp van een paleograaf - is naar de mening van P. Suchsland voor het onderzoek van de schrijftaal van fundamenteel belangGa naar voetnoot(13). Voor wat betreft het onderzoek van de schrijftaal, zoals die in de Beraine is overgeleverd, formuleert G. MeissburgerGa naar voetnoot(14) samenvattend: ‘... damit haben wir die Fülle der Probleme, von denen wir ausgegangen sind, auf die letzte und entscheidende Frage eingeschränkt: auf die Frage nach dem Schreiber.’ Het Sittardse archiefmateriaal toont aan dat de rol van de klerk daarmee enigszins wordt overschat. De klerk is niet de taalscheppende figuur die er een eigen grammatika op na houdt, maar de man met een goede beroepsopleiding, in dienst van een kanselarij, stad, rechtbank of privépersoon. Hij schrijft volgens de regels van de heersende schrijftraditie, is ook in staat zijn ortografie aan te passen aan de wensen van de opdrachtgever of aan een andere schrijftraditie. In stukken die gezonden worden aan een stad met een andere schrijftraditie komt deze aanpassing vaak voor. De schrijver is ook iemand die gevoelig is voor de laatste nieuwtjes in de schrijfmode, hij levert daarmee een bewijs van vakbekwaamheid. Om nu van de ontwikkelingen in de schrijftradities in Sittard een zuiver beeld te krijgen, is uitsluitend gebruik gemaakt van stukken die in Sittard geschreven zijn en voor burgers/inwoners van de stad bestemd waren. Aan de hand van enkele voorbeelden valt aan te tonen, hoe sterk de invloeden van de ene schrijftraditie op de andere geweest zijn en in welke mate schrijfmodeverschijnselen de ortografie van de klerken beïnvloeden. Vanaf het jaar 1400 is er in Sittard een gedurig sterker wordende invloed van de oostelijke/Keulse schrijftraditie te bespeuren. In dat jaar worden de steden Born, Sittard en Susteren aan de hertog van Gelre en Jülich verkochtGa naar voetnoot(15). Tot aan het einde van de achttiende eeuw blijft Sittard deel uitmaken van het hertogdom Jülich. Vanaf 1400 beginnen de klerken aan hun ortografie een Keuls cachet te geven. Allereerst vervangen ze het suffix -lick/-lyck door -lich. In de oorkonden van 1400 tot 1450 komen vormen met -lick en -lich naast elkaar voor: gemeynlick, versumelich, gebrecklich, enz. (de vorm gebrecklich bewijst dat het niet gaat om een vervanging k/ch, maar alleen om de invoering van het -lich-suffix). Na 1450 overweegt in de Hoch- en Mittelschicht het -lich-suffix sterk, het overheersende -lyck-suffix in de Grundschicht echter bewijst, dat het hier een ortografisch fenomeen betreft en niet een opdringen van een gesproken | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
-lich-suffix, zoals wel eens beweerd isGa naar voetnoot(16). Een voorbeeld van schrijfmode is het gebruik van de Keulse lengteaanduider i. Het zijn de goedopgeleide klerken van de Hoch- en Mittelschicht die dit schriftteken gedurende een vrij korte periode, van 1460-1490, te pas en te on pas gebruiken: jair, slain, straissen ‘straten’, betailen, doin ‘doen’. In de Grundschicht daarentegen komt alleen de autochtone lengteaanduider e voor. Ook hier gaat het om een puur ortografisch verschijnsel en de schrifttekencombinatie ai mag dus niet worden geïnterpreteerd als een poging van de klerk, om een gemouilleerde a weer te gevenGa naar voetnoot(17). Opmerkelijk is nog, dat waar de Limburgse schrijftraditie oe voor mndl. â schrijft: doer, joer, loeten, moend, noe, stroete, woerheit, de lengteaanduider i nooit de e vervangt. De schrijvers hebben het kennelijk voor onjuist gehouden, om in deze vormen de niet-Limburgse i te gebruiken. Een ander voorbeeld van oostelijke invloed is de vervanging van de afzonderlijke schrifttekens en van kleine veelgebruikte woorden: hondert/hundert, te/tze, ende/ unnd, getuigenis/getzugenis. | |||||||||||||
3. De vervanging van de Limburgse door de Hoogduitse schrijftraditieNadat Sittard in 1400 bij het hertogdom Jülich is gekomen, begint een proces van gedeeltelijke vervanging van de LimburgseGa naar voetnoot(18) door de Keulse schrijftraditie. Dit proces duurt ruim 150 jaar; in het jaar 1556 verdwijnt de dan inmiddels sterk Keuls getinte Limburgse schrijftraditie radikaal en maakt plaats voor de Hoogduitse schrijftraditie. De intrede van de Hoogduitse schrijftraditie vindt in de periode 1530-1570 in KeulenGa naar voetnoot(19) en talrijke Nederduitse stedenGa naar voetnoot(20) plaats. Uit het Sittardse archiefmateriaal van 1400-1556 blijkt, dat het proces van geleidelijke vervanging bijzonder wetmatig verloopt. De volgende fasen kunnen worden onderscheiden:
| |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
De Rheinische Fächer
De abrupte vervanging van de Keuls getinte Limburgse schrijftraditie door de Hoogduitse valt samen met de aanstelling van een nieuwe stadsvoogd. In 1555 sterft de stadsvoogd Dirk Swertscheidt en zijn opvolger Johan Heister is gedurende drie decennia de dominerende figuur in het Sittardse stadsbestuurGa naar voetnoot(22). De plotselinge overgang in alle lagen van de schrijftaal op het Hoogduits wijst op een voorschrift van bovenaf. Vooral uit de stukken van de Grundschicht blijkt, dat men wist dat er van nu af aan Duits geschreven moest worden. Het eerste, bewaard gebleven stuk uit 1556 begint als volgt: Als der Vogt zu Sittard Johan Heister und Renthmeister zu Born und Millen | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
Godart Schumarts hiebevor Burgermeister und Scheffen und Rath angeben lassen... . Voor de Hochschicht betekent de invoering van de nieuwe schrijftraditie niet een vertaling van de oorkonde in het Duits, maar het verdwijnen van de oude oorkondenterminologie en het verschijnen van een geheel andere terminologie. De formule luttell meer of min wordt anhaltendt ungeferlich, alle argelist uytgescheiden wordt sonder alle geverde und argelist enz. Niet voor elk woord is er een passende vervanging. Het woord rei(n)genoet ‘eigenaar/ gebruiker van het aangrenzende stuk land’ wordt vervangen door an sein landt stossent. Met de invoering van de nieuwe schrijftraditie wordt de oorkonde veel uitvoeriger. De klerken maken zeer royaal gebruik van termini als: vorschrieben, vorermelt, vorgedacht, vorgerurt, vorernant, vorangezeigt, vilbemelt, obgedacht, obbestimpt, wie vorschrieben en alle mogelijke varianten. In de Hoch- en Mittelschicht wordt de ortografie, die al een oostelijk cachet had gekregen, in 1556 echt Hoogduits. Bij de al voor 1556 ‘gemoderniseerde’ vormen kunnen dus in de gehele periode van het onderzoek in grote lijnen drie fasen worden onderscheiden, bijv.
De vervanging van de schrijftraditie geschiedt in de Mittelschicht net zo rigoreus als in de Hochschicht. Maar bij de aanduiding van de ‘Alltagsrealien’ krijgt het voor de klerk onvertaalbare Limburgse woord alleen een min of meer Hoogduitse spelling. In de protokollen, stadsrekeningen en testamenten staan dan ook tal van Limburgse woorden. Dit duitstalige archiefmateriaal uit de zestiende en zeventiende eeuw is een rijke bron voor woordgeografisch en lexicografisch onderzoek. Een kleine selektie van dergelijke woorden als illustratie: bendt ‘weide’, bussel ‘garve, bos’, duyr ‘stier’, falder ‘slagboom, hek’, ferfet ‘reuzel’, funckelholtz ‘brandhout’, gehinge ‘scharnier’, grindel ‘hangslot’, halfwin ‘pachter’, hamey ‘slagboom’, klenen ‘met leem bepleisteren’, pesch ‘omheinde weide’, schantz ‘takkenbos’, schley ‘slede’, schouffe ‘stro, bos stro’, schurgen ‘sjouwen’, stegel ‘trapje’, viersch ‘nok’. Een interessante bijkomstigheid is, dat de betekenis van deze woorden vrij nauwkeurig en in sommige gevallen precies uit de tekst is af te leiden. Dat met bendt een hooiweide wordt bedoeld, blijkt uit: unnd het darnach am selbigen tage das hew noch im bendt gesehen, en dat schouffe zowel ‘stro’ als ‘bos stro’ betekent, valt op te maken uit: auff des kohierden haus gedeckt ijC und ij busselen schouffe en: auff dem heusgen decken lassen und darzu gegolden ijC und x schouffe. Een kort citaat uit de brief van de molenaar Lenhart Fehelen aan het stadsbestuur van Sittard bewijst, dat men in de Grundschicht niet verder komt dan een poging tot Hoogduits schrijven: auff eder vas ein verdel ponts es furhin als die waeg erst gestalt verordent was, waer bie das ... . | |||||||||||||
4. De selektie van archiefmateriaal voor taal- en dialekthistorisch onderzoekEr is tot op heden zeer verschillend gedacht over de mogelijkheden, om vanuit de in archiefmateriaal overgeleverde schrifttekens iets te weten te komen over de klanken van de gesproken taal. | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
Ruim een halve eeuw geleden formuleerde K. GleissnerGa naar voetnoot(23) krachtig: ‘Es gibt keine Sprachgattung, die in grösserem Gegensatz zur Sprache der Urkunde steht als die lebende Mundart’. Protokol van een voogdgeding, uit de Limburgse schrijftraditie
A. van LoeyGa naar voetnoot(24) zag de oorkonden nog als de betrouwbaarste bronnen voor de kennis | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
van de mndl. dialekten, maar voegt er aan toe, dat alleen de grotere afstanden tussen de vokalen uit de grafieën afgeleid kunnen worden. B. van den BergGa naar voetnoot(25) heeft gewezen op het stedelijk materiaal als betrouwbare bronBrief van het stadsbestuur (concept), uit de Hoogduitse schrijftraditie
voor woordgeografisch onderzoek. Bij het onderzoek van het rijke Sittardse archiefmateriaal is naar voren gekomen dat elk archiefstuk op z'n merites - z'n ‘Schichtzugehörigkeit’ - moet worden beoordeeld. | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
De Hochschicht levert hoegenaamd niets op voor een dialekthistorisch onderzoek. De oorkonden staan het verst van de gesproken taal, de in hen overgeleverde taal is een schrijftaalGa naar voetnoot(26), of beter: de neerslag van een schrijftraditie. Als zodanig moeten ze dan ook worden onderzocht. De Mittelschicht is een rijke bron voor woordgeografisch onderzoek gebleken. Over de uitspraak van een klank of woord valt echter weinig met zekerheid te zeggen, omdat de stukken uit deze laag door goedopgeleide klerken geschreven zijn. Uit de stukken van de Grundschicht kan behalve voor de woordgeografie en lexicografie ook iets opgemaakt worden over een klank of een uitspraak. Het zijn vooral de variërende schrijfwijzen binnen één stuk, de verbeteringen, aanvullingen en de zg. ‘Direktanzeigen’ die enig houvast bieden.
Heerde, juli 1977 |
|