Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
Onderzoek naar dialectsyntaxis Cor van BreeSamenvatting | |||||||||||||||||
1. Preliminaire opmerkingen1.1 De geringe belangstelling voor dialectsyntaxisWanneer we binnen het geheel van de linguïstiek de dialectoloog en meer in het biezonder de taalgeograaf willen typeren, zouden we kunnen zeggen dat wat hem kenmerkt is dat hij zich primair interesseert voor wat plaatselijk of regionaal bepaald is. Daardoor zal hij als object vooral datgene kiezen waarbij over betrekkelijk geringe afstanden al verschillen voor de dag komen. We verbazen er ons daarom niet over dat de meeste dialectbeschrijvingen en taalgeografische studies zich bewegen op het niveau van het woord: lexicaal, fonisch, morfologisch. Aan syntaxis is nog betrekkelijk weinig gedaanGa naar voetnoot(1), waarvoor één van de oorzaken is dat de dialecten in syntactisch opzicht niet opvallend van elkaar en van de algemene taal verschillen. Wil men syntactische verschillen op het spoor komen, dan moet men over tamelijk grote afstanden te werk gaan en dan nog wordt het aantal verschillen niet overweldigend groot. Löffler (1974 blz. 124) voegt hier nog als oorzaken aan toe dat ook in de historische taalkunde, die heel vaak de problemen voor de dialectoloog aandroeg, weinig aandacht aan de syntaxis is besteed, verder dat syntactische elementen niet zo gemakkelijk te isoleren en te kwantificeren zijn als klanken, flexievormen en woorden en dat voor vergelijkende syntaxis veel grotere materiaalverzamelingen nodig zijn dan bijv. voor vergelijkende fonologie. | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
1.2 Dialect en gesproken taalLöffler (blz. 124) waarschuwt ook dat we bij de bestudering van de syntaxis niet als dialectkenmerk mogen opvatten wat in feite een algemeen kenmerk is van gesproken taal: dialect is immers een taalvorm die primair gesproken wordt. Zo is het gebruik van steunpronomina en de voorkeur voor parataxis boven hypotaxis niet typerend voor het dialect maar voor de gesproken taal. Onderzoek zal in vele gevallen moeten uitmaken of we met een dialect- of met een gesproken taal-verschijnsel te maken hebben, waarbij we m.i. met de tussenmogelijkheid moeten rekenen dat een bepaald gesproken taal-verschijnsel door welke oorzaak dan ook zich in sommige dialecten meer en misschien ook anders manifesteert dan in andere. Löffler (blz. 129) gaat zelfs zover dat hij stelt dat dialectsyntaxis pas goed beoefend kan worden wanneer er eerst afdoende studie gemaakt is van gesproken taal. In ieder geval is wel zoveel duidelijk dat we met het begrip dialectsyntaxis voorzichtig moeten zijnGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
1.3 Regionaal bepaalde syntactische verschillenHoewel dus enige voorzichtigheid geboden is, mogen we er toch van uitgaan dat er zich syntactische verschijnselen voordoen die, zij het over grote afstanden, regionaal bepaald zijn. Hierbij moeten we dan niet alleen denken aan het voorkomen zonder meer van constructies, maar ook aan kwesties van frequenties, aan de semantisch of grammaticaal bepaalde gevallen waarin die constructies opduiken, en aan de sociale of situationele factoren die het gebruik ervan bepalen. Stilistische verschillen, om een term van de Groninger School te gebruikenGa naar voetnoot(3), zullen we dus ook in onze onderzoekingen moeten betrekken. Ik wil een en ander graag illustreren aan de hand van onderzoek dat ik zelf, voor een belangrijk deel samen met groepen Leidse studenten, heb verricht. Ik neem hiervoor wat ik gemakshalve maar aanduid als de oostnederlandse lidwoordconstructieGa naar voetnoot(4). Zegt men in de oostelijke helft van het taalgebied bij voorkeur Jan is een slordige jongen, hij loopt altijd met het hemd uit de broek, in de westelijke zegt men hij loopt altijd met z'n hemd uit z'n broek, dus met bez. vnw. i.p.v. bep. lidw. Met het gebruik van het woord voorkeur heb ik al aangegeven dat er tussen Oost en West geen absolute tegenstelling bestaat; in ieder geval klinkt de oostelijke constructie niet ongewoon in westelijke oren en de westelijke niet in oostelijke. Er is over en weer bekendheid en er is een frequentieverschil wat het gebruik betreft. Er valt verder te wijzen op semantische en grammaticale factoren: het lidwoord duikt hoogstwaarschijnlijk eerder op bij een substantief dat (bijv.) een kledingstuk noemt dan bij één dat een voorwerp noemt dat verder van het lichaam afstaat (hij moet de schoenen op de mat laten staan; hij doet de sigaret uit), verder zou het kunnen zijn dat een voorzetselgroep eerder het lidwoord aantrekt dan een direct object (hij heeft een scheur in de broek; hij moet de schoenen op de mat laten staan). Dergelijke semantische en grammaticale factoren kunnen zo van | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
invloed zijn op de mate waarin bepaalde regionale verschillen zich openbarenGa naar voetnoot(5). Overigens kunnen er zich ook verschillen voordoen die minder betrekkelijk zijn: zo kan men van een andere oostnederlandse eigenaardigheid, de constructie van het type ik heb de band lekGa naar voetnoot(6), nauwelijks, althans veel minder gemakkelijk, zeggen dat die ook in het Westen bekend is. De reacties van westelijke informanten zijn op dit punt niet mis te verstaan. Er doen zich dus zoals blijkt ook in syntactisch opzicht regionale verschillen voor. Dat ze minder in aantal zijn dan verschillen op woordniveau en dat ze zich pas over grote afstanden openbaren, is nog geen reden om ze te verwaarlozen of om ze minder belangrijk te vinden. We moeten de mogelijkheid niet uitsluiten dat juist syntactische verschillen ons oude en fundamentele tegenstellingen tussen de dialecten kunnen openbaren. Tenslotte zou ik nog de volgende overweging willen geven. Syntactische verschillen manifesteren zich pas over grote afstanden. Dialectologen die zich tot kleine gebieden beperken, zullen er dus minder snel op stuiten dan dialectologen die over de grenzen van die gebieden heenkijken. Men moet om zich met dialectsyntaxis te kunnen bezighouden, er een nogal wijde blik op nahouden. Ik zou zelfs ter afsluiting van deze paragraaf de stelling willen wagen dat dit onderdeel van de dialectologie het vruchtbaarst in europese context kan worden beoefend. | |||||||||||||||||
2. Methoden van materiaalverzameling. Algemeen2.1 Van participatie tot gericht onderzoek met informantenGegeven nu de regionale verschillen en de waarde die er gelegen is in de bestudering ervan, komen we voor de vraag te staan volgens welke methoden we aan de nodige gegevens kunnen komen. De meest voor de hand liggende manier is ze op te sporen in reeds voorhanden materiaal. Men kan hiervoor een corpus schriftelijke teksten gebruiken; voor de dialectsyntaxis komt men dan bij dialectteksten terecht. Die zijn er in groten getale, hoewel het aantal per streek nogal uiteenloopt. Die teksten moeten echter met voorzichtigheid gebruikt worden: men mag aannemen dat wanneer het dialect geschréven wordt, er een strakkere normering, anders gezegd, een zekere stilering optreedt (waardoor dialectschrijvers misschien ook als informanten iets minder geschikt worden). Ook Entjes 1976 blz. 24 waarschuwt in deze zin. Dit bezwaar geldt niet voor bandopnamen, bijv. die voor de archieven van Gent en Amsterdam. Een remmende invloed hierbij kan uitgaan van de aanwezigheid van een microfoon, hoewel de praktijk leert dat over het algemeen de gesprekspartners daar na enige tijd niet meer aan denken. Een andere factor is de aard van het onderwerp: spreekt men bijv. met de dialectspreker rechtstreeks over zijn dialect of laat men hem bijv. over vroeger vertellen? In het eerste geval maakt men hem tot taalbeschouwer met alle gevolgen daarvan voor de spontaneïteit van het taalgebruik, in het laatste geval is de kans op spontaan dialect veel groter, hoewel de situatie, ook door de aanwezigheid van een interviewer, wat onnatuurlijk blijft. Die aanwezigheid kan echter minder geprononceerd gemaakt worden door dialectsprekers met elkaar te laten pra- | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
ten. De meest spontane taaluitingen zal men natuurlijk krijgen wanneer men gewoon luistert naar wat de mensen zeggen (en dat dan onopgemerkt optekent). Is men dan zelf ook dialectspreker, dus in dat opzicht één met de mensen met wie men spreekt of naar wie men luistert, dan wordt de ABN-invloed tot een minimum teruggebracht en is een maximum aan spontaneïteit verzekerd. Deze participerende methode paste Nuijtens (1962) toe bij de bestudering van het dialect van Borne; daarnaast maakte hij, om de doorwerking van het dialect in de algemene cultuurtaal na te gaan, gebruik van schriftelijk materiaal, nl. opstelletjes van schoolkinderen. Het is helaas niet altijd mogelijk bij uitsluiting op één van de hierboven beschreven manieren te werk te gaan. De kwestie is nl. dat bepaalde interessante constructies niet zo vaak voorkomen. Op de in 1.3 behandelde lidwoordconstructies behoeft men niet zo lang te wachten; anders ligt het echter met de hebben-constructie van het type ik heb de band lek. Bovendien wil de onderzoeker op een gegeven moment ook weten wat níet mogelijk is. Wanneer een bepaalde constructie of een bepaald gebruiksgeval ervan niet in het corpusmateriaal voorkomt, kan dat toevallig zijn, behoeft dat nog niet te betekenen dat het dialect in kwestie de constructie of de gebruiksmogelijkheid niet kent. Om die redenen komt de onderzoeker ertoe informanten met een specifiek taalkundig doel zinnetjes te laten produceren of hem zinnetjes te laten beoordelen. (En ook kan hij, als hij ook zelf een dialect spreekt, bij zichzelf te rade gaan, zichzelf als informant gebruiken.) Het behoeft geen betoog dat hierdoor een weinig natuurlijke situatie ontstaat: de informant is min of meer tot taalbeschouwer gemaakt en is niet spontaan meer; hij kan gemakkelijk gaan weifelen en twijfelen; hij kan ook te zeer beïnvloed worden door de vraagstelling van de onderzoeker. De martelende vragen komen op of hij bij een andere gelegenheid weer op dezelfde manier zou reageren, dus of en in hoeverre hij consistent is in zijn reactiesGa naar voetnoot(7), en of hij in zijn uitingen en zijn beoordelingen wel representatief is voor zijn eigen spontane taalgebruik en vooral voor de taalgemeenschap die hij vertegenwoordigt: vragen naar de betrouwbaarheid en de geldigheid van de verkregen resultaten. Het is met het oog daarop gewenst ook de onderzoeksmethode voortdurend kritisch te onderzoekenGa naar voetnoot(8). Het lijkt me het gunstigst wanneer de onderzoeker een combinatie van onderzoeksmethoden gebruikt: op grond van corpusmateriaal (of evt. op grond van reeds bestaande literatuur of taalatlasmateriaal) komt hij tot de formulering van een aantal hypothesen omtrent wat wel en wat niet kan, die hij vervolgens door middel van gericht onderzoek met informanten kan proberen te toetsen. Dit gerichte onderzoek levert een | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
verfijning van de resultaten op; daarnaast blijft het waardevol met niet door dergelijk onderzoek verkregen materiaal te werken: het is spontaan geproduceerd en dus betrouwbaar en geldig en het kan de eerste aanloop tot het formuleren van hypothesen geven. | |||||||||||||||||
2.2 Tests en enquêtesBij gericht onderzoek met informanten is het zinvol te onderscheiden tussen tests en enquêtes. Bij een test is er sprake van een zeer formele situatie: de onderzoeker werkt bijv. met een groot aantal informanten tegelijk, die allen tegelijk binnen een vastgestelde tijd moeten reageren, die van te voren een gestandaardiseerde uitleg hebben gekregen, geen vragen meer tussendoor mogen stellen enz. Het spreekt vanzelf dat zo'n test niet iets is om mee te beginnen; hij is pas mogelijk wanneer men voldoende duidelijkheid over de hypothesen heeft verkregen. Een belangrijk nadeel is dat de situatie uitermate onnatuurlijk is, een voordeel dat de beïnvloedingsfactor naar verhouding klein is. Een ander nadeel kan zijn dat feed back uitgesloten is: de strakke testsituatie laat niet toe ergens halverwege nog een verduidelijking te geven; bovendien mist de onderzoeker ongevraagde informatie van de informant die hem weer op nieuwe wegen kan brengen. Voor een laatste toetsing van hypothesen lijkt me de test echter zeer bruikbaarGa naar voetnoot(9). De enquêtes kunnen onderscheiden worden in schriftelijke en mondelinge; de laatste kunnen we ook interviews noemen. De mondelinge enquête (waarbij overigens best schriftelijk materiaal gebruikt kan worden) kan in haar voor- en nadelen goed tegenover de test geplaatst worden: ze heeft het voordeel van de feed back-mogelijkheid en van de kans op extra (bedoelde of onbedoelde) informatie van de kant van de informant; ze heeft het nadeel dat de beïnvloedingsfactor nogal groot is. Door de grotere ongedwongenheid is de situatie minder onnatuurlijk, hetgeen de spontaneïteit ten goede komt. Om het nadeel van de sterke beïnvloeding enigermate op te vangen, is het goed bandopnamen te maken, die men later ter controle nog eens kan afluisteren. Het is dan mogelijk de momenten te signaleren waarop men te veel gestuurd heeft in de richting van het gewenste resultaat. Bij de schriftelijke enquête denk ik aan een vragenlijst die aan een groot aantal informanten, bijv. over een groot gebied verspreid, wordt toegezonden. Op zo'n schriftelijke enquête is men aangewezen wanneer het aantal informanten en het gebied waarover zij verspreid zijn, zeer groot is. De typische feed back-mogelijkheid van de mondelinge enquête ontbreekt hier uiteraard, maar ook de mogelijkheid van een sterke persoonlijke beïnvloeding van de kant van de enquêteur. Overigens kan deze door vraagstelling en aanbod van mogelijkheden de zaak nog genoeg, gewild of ongewild, in een bepaalde richting sturen, maar dat is zelfs bij een test mogelijk. Nader contact met de informanten is altijd achteraf mogelijk; vaak zorgen die door allerlei interessante mededelingen en verhalen voor ongevraagde informatie, die van nut kan blijken te zijn. Als een nadeel kan tenslotte nog genoemd worden dat men wat primair gesproken taal is (dialect) langs schriftelijke, dus niet geheel adequate weg onderzoekt. We zullen hieronder nu dieper ingaan op twee speciale enquêtevormen, een schriftelijke en een mondelinge. | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
3. Een schriftelijke enquête3.1 De vormVoor een schriftelijke enquête zijn vele vormen te bedenken: men kan de informant verhaaltjes laten invullen of aanvullen, men kan hem zinnetjes qua betekenis laten vergelijken, men kan hem op gegeven zinnetjes bepaalde bewerkingen laten uitvoeren (bijv. omzetten in de vragende vorm) enz. Bij ieder nieuw object van onderzoek moet over de vorm worden nagedacht; het is goed wanneer de enquêteur met het oog daarop over een zekere inventiviteit beschikt. Het zou nu mogelijk zijn van al dic vormen hier een overzicht te geven en er de moeilijkheden en de mogelijkheden van te bespreken. Liever echter bespreek ik een vorm, waarmee ik zelf bij een viertal enquêtes ervaring heb opgedaan. Deze vier enquêtes werden alle met een taalgeografisch doel gehouden; de bedoeling was op bepaalde punten een beeld te krijgen van het hele nederlandse taalgebied. Bedoelde vorm komt hicrop neer dat de informant bij een bepaald nummer een paar geprefabriceerde zinnetjes worden aangeboden die hetzelfde betekenen, althans op dezelfde situatie betrekking hebben, en die slechts in constructioneel opzicht (op één of meer punten) van elkaar verschillen. Deze zinnetjes moeten dan op het punt van acceptabiliteit worden beoordeeld (beoordelingsopdracht); vervolgens moet de informant het zinnetje, dat zijn voorkeur heeft, in zijn dialect vertalen (selectieve vertaalopdracht). Bij de acceptabiliteitsopdracht wordt de keuze gegeven uit een driegraden-systeem: acceptabel - twijfelachtig - niet acceptabelGa naar voetnoot(10). Biedt men de zinnetjes in het dialect aan (wat bij een schriftelijke enquête door het hele taalgebied niet mogelijk is) dan kan men volstaan met het geprefereerde zinnetje te laten aankruisen. Ter illustratie (uit een enquête van 1976): (Moeder zegt tegen Joke: Regent het nog?) | |||||||||||||||||
3.2 De formulering van de opdrachtHet spreekt vanzelf dat in de formulering van de opdracht moeilijke termen moeten worden vermeden. Die formulering is een dans op het slappe koord; men moet daarbij streven naar precizie, naar duidelijkheid en naar beknoptheid, zaken die niet altijd even gemakkelijk te combineren zijn. Hoe men ook zijn best doet, er zullen informanten blijven die de opdracht verkeerd gaan uitvoeren. Bij de formulering van de opdracht moet men zich ook afvragen wat men nu precies te weten wil komen. We kunnen onderscheid maken tussen passieve bekendheid en actief gebruik, tussen het gebruik van de informant zelf en van de taalgemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, tussen acceptabiliteit en frequentie. Als voorbeeld geven we de opdracht die o.a. bij het zojuist gegeven nummer uit de enquête van 1976 behoorde: | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
Hieronder wordt onder elk nummer hetzelfde op een paar manieren gezegd. Wilt U in de kolom rechts met já of nee, aangeven of de manier van uitdrukken (uiteraard in Uw eigen dialectbewoordingen) U vertrouwd aandoet? Met andere woorden: Hebt U het gevoel dat het gewoon klinkt of juist ongewoon? Als U twijfelt, kunt U een vraagteken plaatsen. Antwoord verder dus met já of nee. En wilt U het zinnetje dat Uzelf in Uw dialect het liefst zou gebruiken, in Uw dialect vertalen7. De formulering van de keuzeopdracht lijkt mij vooral op passieve bekendheid met het dialect van de gemeenschap gericht, die van de vertaalopdracht op het actieve gebruik van de informant zelf. De keuzeopdracht kan zowel in de richting van frequentie (hoort U dit vaak?) als van acceptabiliteit (vindt U het normaal?) worden geïnterpreteerd, de vertaalopdracht vooral in die van acceptabiliteit (vgl. de formulering ‘het liefst zou gebruiken’). De indruk is dus dat de opdrachten niet helemaal zuiver zijn geformuleerd. De vraag is of de voorkeur van de informant ook als een voorkeur van de dialectgemeenschap mag worden uitgelegd en in hoeverre frequentie- en acceptabiliteitsoordelen gelijk opgaan. M.i. behoeven we ons geen al te grote zorgen te maken: ten eerste lijkt me op grond van ervaringen bij interviews de veronderstelling gewettigd dat de informant zich primair een representant van zijn taalgemeenschap voelt en uit dien hoofde ook op hem zelf gerichte vragen zal beantwoorden en ten tweede schijnt het mij toe dat wat de informant het meest acceptabel vindt, hij ook als het meest frequent zal beschouwen en omgekeerd. Dit is uiteraard een hypothese, die echter bevestigd wordt door experimenten die beschreven zijn in Greenbaum 1975 (samenvatting in Greenbaum 1976). Uitzonderingen op deze regel kunnen we verwachten in een situatie waarin grote druk van de kant van de standaardtaal bestaat en het ‘dialect’ daarvan betrekkelijk weinig verschilt. Randstadsprekers zouden bijv. te kennen kunnen geven het liefste hij heeft te gebruiken als de meest acceptabele vorm; als de meest frequente vorm zouden ze echter hij heb kunnen geven. Zelfs dreigt in deze situatie het gevaar dat ze hun taalgebruik idealiseren, denken dat ze meestal hij heeft zeggen, terwijl ze in feite hij heb-sprekers zijn. In een situatie waarin het dialect nog goed van de algemene taal te onderscheiden valt (bijv. Twente of Zuid-Limburg), lijken mij deze gevaren weliswaar niet helemaal afwezig maar toch aanmerkelijk kleiner. Ervaringen bij mondelinge interviews lieten het verschil tussen de typische dialectgebieden en het Randstadgebied duidelijk naar voren komen: de oostelijke sprekers wisten over het algemeen dialect en algemene taal zeer goed uit elkaar te houden, de westelijke sprekers vielen op door een grote bezorgdheid of ze het wel goed deden ( wat overigens ook in het oosten wel eens voorkomt) en door het gebruik van schrijftalige vormen als mijn i.p.v. m'n. | |||||||||||||||||
3.3 Aanbod van keuzemogelijkhedenMet betrekking tot het aanbod van keuzemogelijkheden zijn nog de volgende punten van belang:
| |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
3.4 Interne structuur en volgordeHet vaststellen van de keuzemogelijkheden onder ieder nummer zouden we de ‘verticale’ samenstelling van de enquête kunnen noemen; de ‘horizontale’ betreft de onderlinge verhouding van de verschillende nummers. Hierbij spelen de vooraf geformuleerde hypotheses een gewichtige rol. De enquêteur moet ervoor zorgen dat de diverse variabelen zo zorgvuldig mogelijk verwerkt worden. Een voorbeeld levert weer de enquête van 1976: je hebt de jas nat enz., hij heeft de broek vuil enz. Het enige cruciale punt waarop deze zinnen verschillen, is de grammaticale persoon: 2e tegenover 3e. Op andere punten bestaat overeenkomst: kledingstuk als ‘bezitsobject’, equivalentie met een naamwoordelijk gezegde in de algemene taal, een tijdelijke toestand waarin het kledingstuk verkeert enz. Verschil is er wel in lexicaal opzicht: jas - broek, nat - vuil. Als er een significant verschil optreedt bij de uitkomsten van beide nummers, is de waarschijnlijkheid zeer groot dat dat ligt aan het verschil in grammaticale persoon. Nuijtens 1962 (blz. 165) zou dan, in tegenstelling tot wat ik zelf verwacht, gelijk krijgen. Dat de beide nummers niet ook in lexicaal opzicht aan elkaar gelijk gemaakt zijn, vloeide voort uit psychologische overwegingen: variatie is van belang om verveling en repetitionisme te voorkomenGa naar voetnoot(11). Het spreekt vanzelf dat de volgorde van aanbod de op deze wijze aangebrachte interne structuur niet mag weerspiegelen. | |||||||||||||||||
3.5 Waarde van de resultatenWelke waarde mogen we nu toekennen aan een schriftelijke enquête van deze vorm? De grootste waarde is m.i. hierin gelegen dat men op deze wijze snel een globaal beeld kan krijgen van de geografische bepaaldheid van constructies en van de gebruiksvoorwaarden daarvan. Het grote bezwaar is echter dat de onderzoeker met geprefabriceerde zinnetjes werkt, wat niet erg bevorderlijk is voor de spontaneïteit. Om dit bezwaar enigermate te ondervangen kan men aan de enquête één of meer verhaaltjes toevoegen waarvan de laatste zin in het dialect moet worden vertaald en aangevuld. De verwachting of beter gezegd: de hoop is dan dat de informant daarin spontaan bepaalde constructies zal gebruiken. Het is natuurlijk het beste zo'n verhaaltje aan het begin te plaatsen, dus voordat de invuller door de keuzemogelijkheden op een idee gebracht is. In de algemene | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
opdracht kan men dan formuleren dat de enquête in de gegeven volgorde moet worden afgewerkt. Dat de plaats van het verhaaltje van belang is, blijkt uit het verschil tussen de enquête van 1973 (naar de constructie ik heb de band lek) en die van 1975 (naar de zgn. possessieve datief). In 1973 stond het verhaaltje helemaal achteraan, in 1975 helemaal voorop, met als gevolg in 1975 veel minder oostelijke constructies dan in 1973. In de enquête van 1977 (naar de oostelijke lidwoordconstructies) stond voorop een plaatje waaronder een stukje zin moest worden aangevuld en vertaald. Ook daarbij werden door oostelijke informanten veel westelijke constructies gebruikt: een in eerste instantie teleurstellende ervaring. Factoren hierbij kunnen geweest zijn ten eerste het aanbod in het ABN, ten tweede dat men schrijven moest terwijl dialect nu juist primair gesproken taal is. Men kan de zaak echter ook van de andere kant benaderen en om genoemde factoren verwachten dat overwegend de westelijke constructies gebruikt zullen worden. Dan is het juist opmerkelijk dat al bij het verhaaltje subs. plaatje zo vaak de oostelijke manier van uitdrukken te voorschijn kwam. Na alles wat er gezegd is, is het wel duidelijk dat verhaal- of plaatjesnummers de nadelen van een schriftelijke enquête met geprefabriceerde zinnetjes maar zeer ten dele kunnen wegnemen. | |||||||||||||||||
4. Een mondelinge enquête4.1 De vormOok hier wil ik weer een manier bespreken waarmee ik zelf ervaring heb opgedaan: de plaatjesmethode. Een interview met plaatjes werd in twee rondes afgenomen. In de eerste ronde kreeg de informant een serie van 18 plaatjes te zien met onder elk plaatje een onvolledige zin, meestal in dialect gesteld. De informant moest dan het zinnetje, uiteraard in verband met het plaatje, afmaken. (Vgl. het plaatje bij de schriftelijke enquête.) Als voorbeeld geef ik Truus met een in staat van ontreddering verkerende knie (het stukje zin is Twents):Truus is vall'n en no.....
| |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
In de eerste ronde werd er door de enquêteur zo min mogelijk ingegrepen; wel bleek het nodig nu en dan een plaatje te verduidelijken. De reacties van de informant werden niet alleen op de band opgenomen maar ook opgetekend. Het optekenen bleek vooral functioneel te zijn tijdens het interview; de enquêteur kon zo nodig snel nagaan wat de informant precies gezegd had. In de tweede ronde liet de enquêteur de informant nog eens kijken naar die plaatjes waar hij in eerste instantie nog niet met de ‘gehoopte’ constructie had gereageerd. Om hem zover te brengen werden hem bijv. nog wat meer woorden ‘toegediend’, bijv.: Kunt U het zinnetje (zie boven) ook met no hef ze beginnen? Lukte het ook in deze stuurfase niet de informant de constructie te ontlokken, dan werd hem op de man af gevraagd of hij ook kon zeggen: no hef ze de knee kepot (beoordelingsfase). Daarna werd (zo nodig) een volgend plaatje aan de orde gesteld. In de beoordelingsfase werden overigens ook wel vragen gesteld naar voorkeuren en naar frequenties. Het was uiteraard ook vooral in deze fase dat men extra informatie kon verwachtenGa naar voetnoot(12). Het is tenslotte van belang op te merken dat het sturen en navragen op bepaalde (nl. oostelijke) constructies gericht was. Als iemand reageerde met hef ze de knee kepot, werd hem niet gevraagd (wat natuurlijk wel mogelijk zou zijn) of hij het ook op een westelijke manier kon zeggen. Het spreekt vanzelf dat een mondelinge enquête op dezelfde zorgvuldige manier dient samengesteld te worden als een schriftelijke en dat ook hier weer de volgorde van aanbod de interne structuur niet mag weerspiegelen. Biezondere zorg moet er worden besteed aan de plaatjes, die duidelijk moeten zijn en acceptabele situaties moeten voorstellen; de stukjes zin die eronder staan, moeten ermee te rijmen zijn. Een punt om over na te denken en te onderzoeken is het taalaanbod. Het is zeker het beste de stukjes zin in het dialect aan te bieden: de informant komt dan gemakkelijker in de goede sfeer, hoewel mij bij interviews in de Achterhoek bleek dat ABN-aanbod niet bezwaarlijk was. In een minder duidelijk dialectgebied zou het echter wel bezwaarlijk kunnen zijn. Verder is het misschien goed een aantal plaatjes in te voegen waarop het niet (goed) mogelijk is met de constructies te reageren. Men kan zo de aandacht van het onderwerp afleiden. De vraag is (zie beneden) of dergelijke ‘loze’ plaatjes werkelijk nodig zijn, maar het kan geen kwaad ze ertussen te doen. | |||||||||||||||||
4.2 Reacties van de informantenOver de reacties van de gemiddelde informant de volgende opmerkingen:
| |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Dat de gemiddelde informant vooral op woordnivo gericht is, blijkt duidelijk uit de kritiek die hij kan hebben op de aangeboden dialectzinnetjes. Het is niet te vermijden dat daar soms fouten in zitten, verder kan een een paar kilometer verderop gelegen gehucht weer net een wat ander dialect hebben, en dat kan wijdlopige kritiek uitlokken met als gevolg dat het interview niet opschiet. Daar zit overigens ook weer een positieve kant aan, doordat de aandacht van de informant van het syntactische onderwerp wordt afgeleid. Met punt 2 moet in het biezonder rekening worden gehouden tijdens de beoordelingsfase van de tweede ronde. Een goed voorbeeld is een twentse informant die bij een plaatje gereageerd had met ziene oorn waarn bevreurn. Toen de enquêteur hem vroeg: kun je ook zeggen: de oorn warn um bevreurn, reageerde hij met: Ja, dat zeg ik toch. Pas toen de possessieve datief met enige nadruk werd uitgesproken, drong het verschil tot hem door: de oorn waren um bevreurn, ja, dat kan ook. Ja, dat kan. Natuurlijk. Dezelfde informant zei eerst ziene vrouw ligt in bed en ging daar in de beoordelingsfase eigener beweging op door: zijn aandacht was helemaal geconcentreerd op het woord vrouw, dat in het Twents eigenlijk wief moest zijn, en daarop voortbordurend kwam hij spontaan met ik heb het wief zeek, dat hij nog twee keer herhaalde. Uit het feit dat hij ook nog een paar keer wief geïsoleerd herhaalde, mag worden afgeleid dat hij van de syntactische verandering onbewust was gebleven. Als de informant op de vraag of hij iets ook nog op een andere manier kan zeggen, bevestigend reageert, is het dus goed te controleren of het verschil wel tot hem doorgedrongen is. Men kan dat doen door hem te vragen: hoe wordt het dan? en hem de aangeboden zin te laten nazeggen. Vele informanten doen dat overigens uit zichzelf. Reageert de informant ontkennend, dan moet de enquêteur zo nodig proberen na te gaan om welke reden de informant iets afkeurt. Iets niet acceptabel vinden is een oppervlakteverschijnsel; het hoeft nog niet per se te betekenen dat men iets ongrammaticaal of dialectisch ongebruikelijk vindt. De informant kan een zin afkeuren omdat hij de inhoud niet reëel vindt (vgl. punt 1 hierboven), verder omdat hij lexicale of fonische bezwaren heeft: er is een onjuist woord gebruikt of woorden zijn op een verkeerde manier uitgesproken. Evt. kan hij iets afkeuren om andere syntactische redenen dan waar het in het interview om gaat, bijv. omdat een bepaald woord een voor hem wat ongewone plaats gekregen heeft. Tenslotte zijn er esthetische redenen: zo werd een keer in Limburg heur jurk is heur kepotgewejd afgewezen om de storende herhaling van het woordje heurGa naar voetnoot(13). | |||||||||||||||||
4.3 Waarde van de resultatenWelke waarde mogen we nu aan de op deze wijze verkregen resultaten toekennen? Voorop staat dat de dialectconstructies waarmee men in de eerste ronde aankwam, zon- | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
der meer waardevol zijn. Het behoort tot de zeer hoge uitzonderingen dat een informant al in de eerste ronde in de gaten kreeg waar het om te doen was. Van de dialect-constructies van de eerste ronde kunnen we zonder meer aannemen dat ze spontaan in het dialect gebruikt worden. Ik formuleer bewust: dialectconstructies; in het geval van constructies die ook in het ABN goed mogelijk zijn, is altijd nog ABN-invloed mogelijk. Wat moet echter worden geconcludeerd wanneer men niet onmiddellijk met een bepaalde dialectconstructie reageerde maar in de tweede ronde blijk gaf die toch wel te kunnen gebruiken of te kennen? Het kan immers toevallig zijn dat de informant er niet meteen opkwam. Wanneer dit echter in een bepaald gebied vaak voorkomt, kan dat zeker zijn betekenis hebben. Zo hoort men in Groningen maar zelden al bij de eerste keer: moeder wast 'm de voeten. Mijn voorlopige indruk, ook op grond van andere gegevens, is dat in Groningen de possessieve datief niet zo sterk staat als in andere gebieden. Welke waarde moeten we voorts toekennen aan de resultaten van de tweede ronde? In de beoordelings- en ook in de stuurfase is een zekere beïnvloeding van de kant van de enquêteur niet uitgesloten. Tegen een evt. beschuldiging van onverantwoord sturen kan echter worden ingebracht dat er ook bij het geven van extra woorden nog ‘uitwijk’-mogelijkheden overblijven. In het geval van Truus is gevallen en nu heeft ze is het nog altijd mogelijk aan te vullen met een kapotte knie, haar knie bezeerd enz. Ziet de informant geen uitwijkmogelijkheid, dan doet hij er het zwijgen toe. heid, dan doet hij er het zwijgen toe. Toch kunnen de met enig sturen verkregen resultaten niet als even waardevol beschouwd worden als die van de eerste ronde. De kwestie is nl. dat wanneer bij een plaatje het sturen ‘mislukte’, meteen de acceptabiliteitsvraag gesteld werd. Hierdoor kon het de informant duidelijk worden waar het in het interview om ging en dat kan van invloed geweest zijn bij de volgende nummers. Een dergelijk effect kan overigens ook al het sturen hebben gehad: wanneer de enquêteur telkens het woord hebben erbij geeft, kan de informant gaan vermoeden dat het hem wel om hebben-constructies te doen zal zijn. Om die reden heeft het niet zoveel zin de enquête in drie rondes af te nemen, met sturen in de tweede en navragen in de derde ronde. Bovendien zou dit psychologisch bezwaarlijk kunnen zijn, nl. verveling en vermoeidheid kunnen opwekken; verder zijn de stuur- en de beoordelingsfase niet altijd goed te scheiden. De voornaamste overeenkomst ervan is het bewuste ingrijpen van de enquêteur. De resultaten van de tweede ronde zijn dus zeker minder waardevol dan die van de eerste. Daar komt het algemene bezwaar bij dat in de beoordelingsfase de informant weer tot taalbeschouwer wordt gemaakt met alle gevolgen van dien; verder moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de informant naarmate het onderzoek vordert, toleranter wordt, omdat hij de enquêteur graag terwille is. Toch mogen de resultaten van de tweede ronde niet worden onderschat. Mijn eerste overweging hierbij is dat ook na de tweede ronde de meeste informanten nog niet begrepen hadden waar de enquêteur op uit was. Een kras voorbeeld leverde een Winterswijkse informant die door het hele interview heen op een bijna angstwekkende wijze met de verwachte constructies reageerde. Bij navragen achteraf bleek tot geruststelling van de enquêteur dat de bedoeling hem allerminst duidelijk was geworden. Ook hier manifesteerde zich weer de geringe bewustheid omtrent syntactische verschijnselen. De enquêteur kan die nog bevorderen door van tijd tot tijd bewust op klanken en woorden in te gaan. De aandacht van de specifieke dialectconstructies kan hij afleiden door ook andere constructies aan de orde te stellen. Zijn taak is dus | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
paradoxaal: terwijl hij op het ene moment ervoor moet zorgen dat constructies goed tot het bewustzijn doordringen, moet hij op een ander moment er de aandacht van afleiden. Mijn tweede overweging is dat er twee nummers waren waarbij volgens de hypothese een ‘possessieve datief’ beslist niet verwacht kon worden: Jantje moet nog even wachten, Moeder wast ('m) eerst het/zijn zusje en Zondagavond brengt Jan (zich)zijn/de moeder naar de trein. De hypothese werd over de hele linie bevestigd: alle informanten (± 150), op één uitzondering na, reageerden in de beoordelingsfase in beide gevallen negatief. Deze beide nummers gingen op den duur als vanzelf als controlenummers fungeren. Mijn derde overweging is dat na een aantal interviews in een bepaald gebied al een beeld ontstond dat door volgende interviews werd bevestigd. Ook twijfelen en weifelen op een bepaald punt kan zoals gezegd zich bij vele informanten herhalen; het kan dan een aanwijzing zijn dat de constructie in kwestie in het bewuste gebied niet zo stevig (meer) staat. Samengevat lijken mij de merites van de mondelinge enquête volgens de plaatjesmethode gelegen in het spontane taalgebruik dat men ermee kan uitlokken en in het doorvragen wat erbij mogelijk is. Deze waardevolle feed back-mogelijkheid ontbreekt bij een schriftelijke enquête. Een duidelijk voordeel is ook dat de context voor een belangrijk deel niet in verbale maar in een visuele vorm gegeven wordt. Bij de mondelinge enquête beperkte ik me verder tot bepaalde plaatsen, waar dan vaak 15 à 20 informanten werden bezocht. Dat leverde een genuanceerder beeld op wat betreft voorkeuren en frequenties. Het is duidelijk dat de resultaten van de schriftelijke en de mondelinge enquête elkaar kunnen aanvullen. | |||||||||||||||||
5. SlotbeschouwingenEr is, voorzover ik zie, de laatste tijd bij de beoefening van de taalkunde een tendens merkbaar om steeds meer met informanten aan het werk te gaan. Alleen op corpusmateriaal af te gaan is onbevredigend, omdat daaruit, zeker als het om weinig frequente constructies gaat, geen duidelijk beeld is te verkrijgen omtrent de gebruiksmogelijkheden en -onmogelijkheden. Even onbevredigend is het (bij taalgeografisch onderzoek is het ook niet mogelijk) wanneer de onderzoeker alleen met zichzelf te rade gaat: niet alleen is dit een miskenning van de sociale dimensie van de taal, ook dreigt dan het gevaar van onbedoelde en onbewuste zelfmisleiding. In ieder geval valt uit een onderzoek van Spencer (1973) te leren dat we op onze hoede moeten zijn. Bij dit onderzoek werden een aantal zinnetjes, waarmee gewerkt wordt in taalkunde-artikelen, aan een groep niet-linguïsten voorgelegd; hun oordelen bleken significant verschillend van die van de linguïstenGa naar voetnoot(14). De voordelen die er aan het werken met informanten verbonden zijn, heb ik in dit artikel duidelijk naar voren laten komen; dat er ook vele haken en ogen zijn, heb ik evenmin onder stoelen of banken gestoken. De problemen die ik aangestipt heb, zijn voor psychologen en sociologen niet ongewoon; de taalkundige, ook de dialectoloog, moet er vaak nog een beetje aan wennen. | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Literatuurverwijzingen
|
|