Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||
Helden, hetaeren en halfgoden Tekst en context in de oud-Indiase verhaalliteratuur Erik MatenSamenvatting | |||||||
1. InleidingIn dit artikelGa naar voetnoot(1) wil ik ingaan op de voornaamste karakteristieken van vooral de in het Sanskrit gestelde oud-Indiase verhaalliteratuur en een beeld schetsen hiervan tegen de achtergrond van de oud-Indiase wereldbeschouwing. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat deze literatuur zich leent voor een analyse volgens methoden die gebruikt worden bij analyse van ‘gewone’, moderne westerse literaire teksten. De verhalen zijn geschreven in een taal die van structuur nogal verschilt van de westerse talen en staan in tijd en ruimte ver van ons af. Bovendien zijn ze sterk gebonden aan de context waarin ze zijn geschreven. Grondige kennis van de maatschappij van het oude India is nodig om deze verhalen te kunnen interpreteren en om de plaats die deze vorm van literatuur in die maatschappij inneemt nader te kunnen bepalen. Er is echter sprake van verhalen, een literaire vorm die bepaalde kenmerken vertoont waardoor de teksten als verhalend worden herkend. En het zijn juist deze genrekenmerken die de basisconcepten hebben geleverd met behulp waarvan verhalen uit verschillende literaturen worden onderzocht. Elementen als fabel en personage, aspecten als vertelstructuur en perspectief, zijn de laatste decennia voortdurend onderwerp geweest van theoretisch onderzoek. Tegelijkertijd vormen deze begrippen voor een belangrijk deel dikwijls het instrumentarium van de criticus. Deze concepten zijn in principe toepasbaar op elke vorm van verhaalliteratuur, hoe ver die ook van ons af lijkt te staan. Het lijkt daarom de moeite waard om te onderzoeken of zij ook hier relevant zijn, dat wil zeggen, of een analyse van oud-Indiase verhalen, uitgevoerd met deze concepten, bijdraagt tot inzicht in de opbouw van de verhalen. Aan een dergelijk onderzoek zou de vraag gesteld moeten worden of de zogenaamde ‘universele’ verhaalkenmerken ook in deze verhalen aanwezig zijn, maar vooral of, en in hoeverre, deze kenmerken bijdragen aan de betekenis van de tekst. Met andere | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
woorden: de eerder aangevoerde contextgebondenheid van deze vorm van literatuur is geen argument tegen een dergelijke analyse, integendeel, zij zou door die analyse duidelijker geïnterpreteerd moeten kunnen worden. Het spreekt vanzelf, dat van zo'n analyse in het kader van een artikel slechts de grote lijnen kunnen worden aangegeven. In een eerste gedeelte zal een korte schets worden gegeven van de plaats die de verhalen in hun maatschappelijke context innemen. Daarbij zal aandacht besteed worden aan enkele aspecten van de oud-Indiase levensopvattingen. In een tweede gedeelte zal een aanzet worden gegeven tot een mogelijke analyse, waarbij die aspecten een plaats krijgen die een duidelijke functie vervullen in het sociale communicatieproces waarin de verhalen gesitueerd moeten worden. | |||||||
2. De context in de tekstA. Oorsprong en intentieVan oudsher zijn grote aantallen verhalen en anecdotes, raadsels en spreuken gemeengoed geweest onder de Indiërs. In het eerste millennium na Chr. is veel van dit materiaal verzameld en in verhalenbundels opgenomen. Deze bundels dienden niet alleen tot vermaak, maar werden ook gebruikt voor godsdienstige en wijsgerige instructie. Met name in het Boeddhisme hebben verhalen met een didactische inslag, in de vorm van fabels, een zeer belangrijke rol gespeeld. Wanneer wij bekijken welke sociale functie de verhalen overwegend vervullen, kunnen wij de oud-Indiase verhaalliteratuur globaal in drie groepen indelenGa naar voetnoot(2).
| |||||||
[pagina 131]
| |||||||
| |||||||
B. LevensopvattingenDe oude Indiërs hadden een sterke neiging tot beschrijven en systematiseren. Er is nauwelijks een onderwerp te noemen waarop zij hun aandacht niet hebben gericht. Daarom kunnen wij ons een vrij compleet beeld vormen van hun cultuur, echter met één voorbehoud. Kunsten en wetenschappen bloeiden bijna uitsluitend aan de vorstenhoven en in de huizen van de rijke burgerij. Dit heeft tot gevolg dat het wereldbeeld zoals neergelegd in handboeken en theoretische beschouwingen het wereldbeeld is van de hoogste standen, waarin voor het wel en wee van het ‘gewone’ volk nauwelijks plaats is. Conventie en formalisme vieren hoogtij. Dit is deels te verklaren uit het ontbreken van individualisme, een direct gevolg van de Hindoeïstische levensbeschouwing, deels uit de behoefte de omringende wereld vast te leggen in woorden en begrippen. Immers wanneer men de waarneembare wereld beschreven heeft, vastgelegd heeft, heeft men daarop een zekere greep. De waarneembare wereld echter, zo wordt geleerd, is schijn. Alles en iedereen, mensen, dieren, planten en ook goden zijn onderworpen aan de kringloop der geboorten. Men leeft niet één leven, maar vele levens. Er is een voortdurend streven deze kringloop te doorbreken, uit deze kringloop verlost te worden. Hiertoe is echter een grondig inzicht nodig in het wezen der dingen; in de meest directe zin is het gezegde ‘kennis is macht’ hier van toepassing. Het is begrijpelijk dat in een dergelijke levensbeschouwing het lot met al z'n wisselvalligheden een grote rol speelt. Het levensdoel van de Indiër is drieledig en wordt uitgedrukt in de begrippen dharma, artha en kāma. Het begrip dharma heeft betrekking op de morele en religieuze kant van het leven, het begrip artha op de maatschappelijke en materiële kant en het begrip kāma op de bevrediging der zinnen. Op deze drie zaken, die onderling in een zeker evenwicht dienen te zijn, moet men zich richten om van het leven een succes te maken. In tal van verhalen is de fabel opgebouwd rond sociaal-religieuze levenslessen. In het volgende voorbeeldGa naar voetnoot(4) is de moralistische inhoud dominant in de fabel. Pālaka is zijn broer opgevolgd als koning. Hij is zo bedroefd over het heengaan van zijn broer dat hij zijn plichten als koning verwaarloost. Zijn onderdanen overtuigen hem ervan dat zij onder zijn na- | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
latigheid zullen lijden. Geschrokken bestijgt Palaka de troon en ‘zijn onderdanen bloeien op als lotussen in een vijver wanneer de zon opgaat’. Nu wijdt de koning zich aan religieuze zaken, maar verwaarloost andere plichten. Dan zeggen zijn ministers: ‘Door uw priesters bent u uit het moeras van de smart getrokken; wie trekt u nu uit die andere, veel taaiere modder, de modder van de religie? Want u verwaarloost uw staatszaken (artha) en de genoegens des levens (kāma)’. De koning belooft beterschap en begeeft zich naar de vrouwenvertrekken, waar de vrouwen ‘geen andere bezigheid hadden dan bidden tot de goden’. Hier is het begrip fictionaliteit eenvoudig te omschrijven. Fictie is het vervangen van feitelijke (historische) waarheid door inhoudelijke (morele) waarheid. De inhoud wordt (letterlijk) verbeeld, de fabel wordt voorbeeld van gebeurtenissen die zich in een bepaald opzicht zouden kunnen afspelen in de werkelijkheidGa naar voetnoot(5). Werkelijkheid en fictie onderhouden met elkaar een duidelijke relatie; de maatschappelijke context is voortdurend in de tekst aanwezig. | |||||||
C. Een gevolg: personage-codeDe personen die in de verhalen optreden zijn typen. Zij functioneren in het verband van het verhaal, in het perspectief van de gebeurtenissen, en vertonen geen individuele trekken. Dit is mede het gevolg van de opvattingen omtrent het wezen van de mens en diens plaats in het sociaal-religieuze stelsel. Zij bezitten bepaalde stereotype eigenschappen, die vooral naar voren komen in de vaak beschrijvende inleiding van een verhaal. In hun relatie tot de incidenten en episoden worden deze eigenschappen gespecificeerd en gemodificeerd, soms zelfs zodanig dat een tegengesteld beeld ontstaatGa naar voetnoot(6). Eigenschappen komen ook vaak tot uitdrukking in namen. Een koning draagt bijvoorbeeld de naam Vikramasiṁha, ‘hij die de moed bezit van een leeuw’; een schone jonge vrouw Unmādiṇī, ‘de betoverende’; een valse en inhalige koppelaarster Makaradaṁstrā, ‘krokodilletand’. Het is in dit bestek ondoenlijk alle voorkomende typen te bespreken; ik zal daarom een aantal van de markantste eruit lichten. Koningen zijn machtig en rechtvaardig, hebben grote legers en veel vrouwen. Zij worden vaak vergeleken met koningen uit het epos of met goden. Hun ministers zijn wijs en bekwaam in de politiek. Kooplieden zijn rijk, wijs en vol deugden. Asceten zijn zeer machtig. Door hun ascese verzamelen zij een grote hoeveelheid energie of macht, die, wanneer hij zich ontlaadt, vreselijke gevolgen heeft voor hun omgeving en een bedreiging vormt zelfs voor de goden. Wanneer zij in hun meditatie gestoord worden vervloeken zij de schuldige; zij kunnen hun vervloeking niet ongedaan maken, maar wel het einde ervan in zicht stellen. Asceten kunnen zo machtig worden dat zelfs de goden zich van listen moeten bedienen om hen de baas te worden. Wanneer de broers Sunda en Upasunda door hun ascese grote macht hebben verkregen, verlangen zij van de goden de onsterfelijkheid. De goden willigen hun wens in zoverre in dat ze niet dan door elkaars hand kunnen sterven. Op den duur vormen de broers zo'n bedreiging dat de goden besluiten een zeer schone vrouw te scheppen. Zij slagen in hun opzet: in hun strijd om deze vrouw komen beide | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
broers omGa naar voetnoot(7). De goden treden veelvuldig op en niets menselijks is hun vreemd. Meestal fungeren zij als deus ex machina: zij grijpen in op een critiek ogenblik, vervullen wensen of steunen hun favoriete held. Een markant motief is hier het ingrijpen van de godin Durgā, wanneer iemand te harer ere zijn hoofd wil afsnijden. De goden treden op als personages die, voor het verloop van de fabel, op gelijke voet staan met de andere personages. De wereld der verhalen wordt bevolkt door grote scharen halfgoden en demonen. Een belangrijke plaats is ingeruimd door de magie. De plaats bij uitstek voor het verrichten van magische handelingen is de verbrandingsplaats, waar de lijken worden gecremeerd. Vele magische attributen zijn voorhanden: een zwaard dat in staat stelt te vliegen, mosterdzaad dat mannen in vrouwen verandert; een koord dat mensen in dieren verandert; een schotel waarin men z'n vorige leven kan zien. Een specifiek Indiase groep verhalen vormen de verhalen over de vidyādhara's (lett. ‘bezitters van magische kennis’), een groep halfgoden met gedeeltelijk menselijke, gedeeltelijk goddelijke eigenschappen. Ieder mens kan een vidyādhara worden, door eigen inspanning, met behulp van magische kennis, of ook wel door de gunst van de goden. De mens is zo in staat de grenzen van zijn mens-zijn te overschrijden. De vrouw neemt in de verhaalwereld een bijzondere plaats in. Door de aard die haar wordt toegedicht heeft zij vaak grote invloed op het verloop van de handeling, zonder dat zij daar actief aan deel hoeft te nemen. Vrouwen zijn van nature slecht, een opvatting die bij vele Oosterse volken heerstGa naar voetnoot(8). Immers, de vrouw is het evenbeeld van de kringloop der wedergeboorten, van alles wat de man bindt aan het aardse bestaan en zijn verlossing in de weg staat. Legio zijn de verhalen over vrouwen die hun man bedriegen, over mannen die aan de verleidingen van de vrouw geen weerstand kunnen bieden en te laat tot inzicht komen. Daartegenover staat een groep verhalen over schone, deugdzame vrouwen, die trouw zijn aan hun man of geliefde en die over een grote dosis moed en scherpzinnigheid beschikken. Deze ambivalentie ten aanzien van de vrouw komt niet alleen voort uit religieuze opvattingen; de maatschappelijke context heeft hierop grote invloed. Deze ambivalentie komt mede voort uit de gewoonte dat jonge mensen door hun ouders werden uitgehuwelijkt, waarbij de factor liefde geen rol speelde. Vele liefdesgeschiedenissen spelen zich af tussen jonge mensen die niet voor elkaar bestemd zijn of in buitenechtelijke relaties. Hier is de hartstocht een belangrijk gegeven. Man en vrouw worden verliefd op het eerste gezicht en kunnen hun scheiding niet of nauwelijks verdragen. Het thema van de gescheiden gelieven wordt veelvuldig gebruikt. Het gedrag van de personages is volledig bepaald door een sociale code. Zo is er nauwelijks enige overeenkomst, in het gewenste gedrag, tussen de vrouw-als-echtgenote en de courtisane. De courtisaneGa naar voetnoot(9) is niet zomaar een vrouw van lichte zeden. Weliswaar | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
zijn haar diensten te koop maar een courtisane moet aan vele eisen voldoen. Zij moet elegant zijn, goed verzorgd en goed gekleed; zij moet kunnen schilderen, zingen, dansen en gedichten voordragen. Hiertoe volgt zij een jarenlange opleiding. Zij dient zich aan zekere voorschriften te houden en staat onder toezicht van de koning. Zij ontvangt slechts zeer welgestelde mannen en rust niet voordat zij hen letterlijk en figuurlijk heeft uitgekleed, om hen vervolgens de straat op te gooien. Volgens de geldende opvattingen hoort dit bij hun beroep. Zij kunnen zich niet veroorloven hun hart aan één man te verpanden; doen zij dit toch, dan zijn zij verloren. Een zekere courtisane, die verliefd was geworden op een onbemiddelde brahmaan, werd door haar moeder als volgt toegesproken: ‘Mijn dochter, waarom geef je je af met een arme man? Courtisanes met een goede smaak omhelzen liever een rijk lijk dan een arme man. Wat heeft een courtisane te maken met genegenheid? Een goede courtisane veinst liefde om rijkdommen te verzamelen’Ga naar voetnoot(10). Het functioneren van de personages in de verhalen is zozeer door de code van de sociale context bepaald, dat het eenvoudig is ze in te delen in een schema als dat van GreimasGa naar voetnoot(11). Hetzelfde schema, dat grote problemen geeft bij toepassing op meer ‘literaire’, moderne teksten, is op deze verhalen zonder meer toepasbaar. Immers, door de morele strekking, die nooit geheel afwezig is, doet één probleem zich niet voor: ‘le problème du sujet’, de vraag naar de identiteit van de held en de daarmee samenhangende perspectiefkwestie. Het is nooit moeilijk te zien wie de held is. Als dat duidelijk is, is ook duidelijk dat wie hem tegenwerkt valt onder de actantiële categorie opposant, wie hem helpt onder die van adjuvant. De held, een koning of een prins bij voorkeur, vaak ook een brahmaan of een koopman, is altijd omringd door opposants. De adjuvants vormen een gevariëerde groep. De functie van destinateur komt uiteraard toe aan de goden of, bij verstek daarvan, de wereldorde. Zonder typische kenmerken geen personage, moet de conclusie zijn; zonder context geen tekst. De oud-Indiase verhalen vormen een kostbaar cultuurdocument; het zijn echter in de eerste plaats teksten, die als zodanig functioneren. Uitgaande van de tekstdefinitie ‘een gestructureerd en eindig geheel van taaltekens’Ga naar voetnoot(12) zullen we in de volgende bladzijden bekijken op welke wijze enkele elementaire verhaalstructuren functioneren bij het overbrengen van de contextgebonden inhoud. | |||||||
3. De tekst in de contextDe eerder genoemde KSS van Somadeva leent zich goed voor een beschouwing over enige structurele aspecten van de oud-Indiase verhaalliteratuur. De KSS, die geschreven werd in het Sanskrit in de tweede helft van de 11de eeuw na Chr. en één van de versies vormt van de Bṛhatkathā (4de/5de eeuw na Chr.), een helaas niet overgeleverde bron waaruit vele auteurs hebben geput, bezit karakteristieken die specifiek zijn voor dit | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
genre. De KSS kan vergeleken worden met de BKŚS van Budhasvāmin. De beide teksten vertonen echter belangrijke verschillen waar het de vertelstructuur betreft. De gebeurtenissen van de KSS worden in principe verteld door een verteller die buiten het verhaal staatGa naar voetnoot(13), terwijl de fabel van de BKŚS in een autobiografische vorm wordt verteld. Dit verschil in vertelstructuur heeft gevolgen voor de esthetische werking van de tekst, die in het westen veelal wordt (of werd) gemeten volgens het (op zich dubieuze) criterium van de coherentie. Ook indien men zich van dit esthetische criterium distanciëert is het interessant om te bekijken of er in de KSS sprake is van coherentie. Lacôte heeft in zijn EssaiGa naar voetnoot(14) aannemelijk gemaakt dat de compilatoren van het model dat ten grondslag heeft gelegen aan de KSS enerzijds danig hebben gesnoeid in het origineel, anderzijds verhalen hebben toegevoegd die hierin niet thuishoren. Of, zoals wel wordt beweerd, gebrek aan eenheid en chronologische wanorde hiervan het gevolg zijn, valt te bezien. | |||||||
A. Segmentering en verbindingDe KSS, een heldenverhaal, vertelt de levensgeschiedenis van de legendarische koning Udayana en zijn zoon, de tot heerser der vidyādhara's voorbestemde prins Naravāhanadatta. Het werk is onderverdeeld in achttien lambhaka's, ‘boeken’, en honderdvierentwintig taramga's, ‘hoofdstukken’, maar letterlijk golven, een term die verband houdt met de titel van het werk. Het geheel is vervat in een meer dan twintigduizend śloka'sGa naar voetnoot(15). Het bestaat uit een hoofdverhaal, de bovengenoemde geschiedenis, en een schat aan ingevoegde verhalen, die de lezer het hoofdverhaal soms doen vergeten. Een verhaal kan ingevoegd worden om verschillende redenen. Gérard GenetteGa naar voetnoot(16) heeft op overtuigende wijze aangetoond dat er in principe altijd sprake is van een sterke verbinding tussen het hoofdverhaal en het ingebedde verhaal; het verschil zit in het tekstniveau waarop de verbinding tot stand komt. Zo onderscheidt hij de volgende drie mogelijkheden. Het ingevoegde verhaal heeft ten aanzien van de fabel van het hoofdverhaal een explicatieve functie wanneer de huidige situatie (die van het primaire tijdsniveau) wordt verklaard vanuit het ingevoegde verhaal. Wanneer er sprake is van een thematische functie is er geen continuïteit in tijd en ruimte tussen de beide fabels; wel wordt het verloop van het hoofdverhaal beïnvloed door het in het ingevoegde verhaal gestelde voorbeeld. Een derde mogelijkheid is dat het vertellen zelf, de handeling van het vertellen, het hoofdverhaal beïnvloedt. Dit is het geval bij de SS, de Verhalen van de papegaai. In deze driedeling is een verschuiving zichtbaar: het belang van het fabelniveau van het ingevoegde verhaal wordt kleiner, dat van het vertelniveau wordt groter. In de KSS nu doen alle drie gevallen zich voor. Een voorbeeld van de laatstgenoemde functie is de VP, die in z'n geheel in de KSS is opgenomen. Een voorbeeld van de thematisch-exemplarische functie is een episode uit het derde boek van de KSSGa naar voetnoot(17). | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Udayana, in plaats van zich te wijden aan de belangen van zijn rijk en pogingen in het werk te stellen zijn gebied uit te breiden, geeft zich over aan de liefde en de genoegens van alledag. Daardoor geeft hij zijn vijanden een kans een aanval op zijn rijk te beramen. Zijn ministers, die noodgedwongen alleen de last der regering dragen, zinnen dan ook op een manier om hem van zijn plichten bewust te maken en tegelijkertijd zijn belang te dienen. Om dit doel te bereiken doen zij het voorkomen, buiten medeweten van de koning, alsof de koningin bij een brand is omgekomen. Vervolgens brengen zij een huwelijk tot stand tussen de koning en een prinses, de dochter van één van zijn vijanden, wat tot gevolg heeft dat haar vader zich vreedzaam aan Udayana onderwerpt. De ministers verschillen van mening over de vraag of hun ingrijpen juist en gerechtvaardigd is. Zij illustreren hun standpunten met verhalen, die als thema hebben: het gescheiden zijn van de geliefde, de plicht om een koning te dienen, het gevaar een mikpunt van spot en verachting te worden wanneer de list mislukt. Ook verhalen met een explicatieve functie doen zich veelvuldig voor. Twee brahmanen zijn op zoek naar iemand die in staat is te herhalen wat hij slechts éénmaal heeft gehoord. Op hun omzwervingen komen zij in het huis van een jonge brahmaan, die dit vermogen bezit. In een ingevoegd verhaal leggen zij dan uit wat het doel is van hun zoekenGa naar voetnoot(18). Dikwijls is er ook een combinatie van functies. Er zijn nog verdere vormen van segmentering aan te wijzen. Twee groepen verhalen, de geschiedenis van Mṛgānkadatta en de eerder genoemde VP, hebben op zichzelf de structuur van een raamvertelling. Zij vormen een tamelijk zelfstandige groep, omdat de verbinding met het hoofdverhaal ondergeschikt is aan de verbinding tussen het kaderverhaal en de (dubbel-) ingevoegde vertellingen. Zij onderhouden als geheel een thematische band met het hoofdverhaal. Het thema is hier: de standvastige volhardt in zijn streven. De functie van de (dubbel-) ingevoegde verhalen ten opzichte van het (secundaire) kaderverhaal is explicatief. In de geschiedenis van Mṛgānkadatta bij voorbeeld betreft het, evenals in Daṇḍin's DaśakumãracaritaGa naar voetnoot(19), een prins die gescheiden wordt van zijn vrienden; eenmaal herenigd vertellen zij elkaar hun belevenissen. De verbindingen tussen de verhalen van verschillende niveaus kunnen dus verschillen naar hun functie. Zoals gezegd, houdt een functieverschil niet een vermindering van de functionaliteit en dus van de coherentie in. | |||||||
B. Opbouw van de fabelDe verhalen worden ingeleid volgens vaste formules: ‘Er was eens een stad... Daar leefde... een koning, brahmaan, koopman... Deze had (al dan niet) een vrouw, zoon, dochter...’, waarna het eigenlijke verhaal begint. De fabel bestaat uit een serie gebeurtenissen die zijn gegroepeerd rond een centraal motief op een centraal personage. In de motief-verhalen worden de spanning-opwekkende gebeurtenissen gevolgd door een climax en eventueel een ontknoping. In de personageverhalen is er een centrale held, die de gebeurtenissen, die dienen om zijn voortreffelijkheid te doen uitkomen, veroorzaakt of ondergaat. Een centraal motief ontbreekt meestal. De climax is het bereiken van zijn doel: roem, rijkdom en een mooie vrouw vallen de held ten deel. De spanning wordt niet opgewekt door de gebeurtenissen maar door identificatie met de held. De vraag of hij succes heeft houdt de lezer in spanning. Het totaal van incidenten en episoden vormt de fabel van een verhaal: een reeks ge- | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
beurtenissen in hun temporeel en causaal verband. De term causaal vraagt hier om een nadere toelichting. De samenhang, het waarom der gebeurtenissen wordt gemotiveerd. Dit kan gebeuren op grond van de handeling zelf en/of de ontknoping daarvan, zonder dat voor het begrip van het verhaal buitentextuele gegevens nodig zijn. Daarnaast kan de contextuele motivatie, waaraan maatschappelijke en religieuze motieven ten grondslag liggen, van groot belang zijn. Het geloof in voorbestemming, wedergeboorte en de macht van het lot, dat zo'n overheersende plaats inneemt in de Indiase gedachtenwereld, speelt een overwegende rol. Ingrijpen der goden, voorbestemming en voorspellingen zijn zo frequent ook in het hoofdverhaal van de KSS, dat ze zo niet de fabel bepalen dan toch wel dominante factoren zijn. De geschiedenis van de brahmaan LohajanghaGa naar voetnoot(20) verschaft een voorbeeld van textuele motivatie: De courtisane Rupinikä wordt verliefd op de knappe maar arme brahmaan Lohajangha. Haar moeder is met deze relatie niet ingenomen en laat hem, wanneer haar dochter afwezig is, door handlangers buiten de deur zetten. Vervuld van bittere gevoelens zwerft Lohajangha rond. Door samenloop van omstandigheden komt hij in het bezit van een grote vogel, die hem door de lucht kan vervoeren, en de attributen van de god Visnu. Zich uitgevend voor de god stelt hij ten overstaan van de bevolking de moeder aan de kaak en maakr de dochter tot de zijne. Maatschappelijk-religieuze motieven domineren bijvoorbeeld in het verhaal van UnmädinïGa naar voetnoot(21). De beeldschone koopmansdochter Unmädinï wordt door haar vader aangeboden aan de koning. Uit vrees dat de koning, eenmaal met haar getrouwd, zijn plichten zal verzaken, verhinderen de ministers het huwelijk, zogenaamd omdat het meisje ongunstige kenmerken zou hebben. In haar trots gekwetst door de vermeende afwijzing toont Unmädinï zich op een dag aan de koning, die onmiddellijk in haar ban raakt. Ondanks het aandringen van zijn legeraanvoerder, met wie het meisje inmiddels getrouwd is, weigert de koning haar tot zich te nemen, op grond van het feit dat zij een getrouwde vrouw is en haar man niet het recht heeft haar te verstoten om zijnentwille. Verteerd door een onvervulbare passie sterft de koningGa naar voetnoot(22). Een voorbeeld van de invloed van het lot op het menselijk bestaan wordt gevonden in de BKŚSGa naar voetnoot(23). Twee mannen discussiëren over de vraag in hoeverre het lot oppermachtig is. Zij illustreren hun standpunt met een verhaal. Een brahmaan wordt voorspeld dat de vrouw van zijn leermeester een dochter ter wereld zal brengen en dat hij die dochter, die een slecht en zondig leven zal leiden, zal trouwen. Om aan dit lot te ontkomen vlucht hij weg uit zijn woonplaats. Dit mag hem niet baten; na vele jaren wordt de voorspelling toch bewaarheid. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
De ander betoogt dat een mens wel degelijk invloed kan uitoefenen op de loop van het lot. Twee kooplieden spreken, om hun vriendschap te bevestigen, af dat wanneer hun zwangere vrouwen een kind zullen baren, zij deze kinderen met elkaar zullen laten trouwen, vooropgesteld dat zij van tegengesteld geslacht zijn. De ene koopman krijgt een lelijke, gebochelde zoon, de andere een beeldschone dochter. Om zeker te zijn dat het huwelijk zal doorgaan houdt de eerste koopman zijn zoon verborgen en laat een andere jongen voor hem doorgaan tot het moment dat het huwelijk gesloten is. De bedrogen bruid weet echter te ontkomen aan de gebochelde koopmanszoon en slaagt erin de zogenaamde bruidegom, met wie zij volgens de rite was getrouwd, tot de hare te maken. Duidelijkheidshalve moet gesteld worden dat de plechtige afspraak tussen de beide vaders wordt gezien als een beschikking van het lotGa naar voetnoot(24). De hier weergegeven verhalen zijn ook daarom interessant omdat de beide vertellers hun standpunt met aan de filosofie ontleende termen staven. | |||||||
C. VolgordeDe gebeurtenissen doen zich in de verhalen dikwijls in een andere volgorde voor dan in de (chronologisch gereconstrueerde) fabel. Veranderingen in de volgorde zijn het gevolg van een zekere autonomie van de primaire of secundaire verteller, die de gebeurtenissen naar eigen goeddunken rangschikt. Hij kan teruggaan in het verleden, maar ook vooruitlopen op de gebeurtenissen. Van deze mogelijkheden wordt inderdaad gebruik gemaakt, zij het op beperkte schaal en in een specifieke vorm. De terugwijzingen of flashbacksGa naar voetnoot(25) hebben meestal de vorm van een verhaal, waaraan ten grondslag ligt het patroon dat hierboven werd besproken. Ook zij beginnen met de woorden: ‘Er was eens...’, gevolgd door de gebruikelijke inleiding. Dit impliceert dat het tijdsbestek van de flashbacks zowel groter als kleiner kan zijn dan dat van het verhaal waarin hij is ingevoegd. Wel sluit hij tenslotte aan bij het punt in het primaire tijdsniveau waar de verteller van de flashback zich bevindt. Voor een goed begrip moge gesteld worden dat niet de primaire verteller van de KSS teruggaat in het verleden, maar één van de in het verhaal optredende personen. Deze verschaft informatie die van belang is, soms ook noodzakelijk is, voor de voortzetting van de handeling. Deze informatie neemt echter, gezien het verhalende karakter van de flashback, vaak een ondergeschikte plaats in. Daarom kan de secundaire functie van een flashback een thematische zijn, terwijl de explicatieve functie primair blijft. Dit gaat vooral op bij terugwijzingen met een overwegend autobiografisch karakter. Een aparte plaats nemen de z.g. jätismara-verhalen in. Dit zijn verhalen waarin episoden uit een vorig leven van de verteller zijn opgenomen. De term betekent letterlijk het zich herinneren van een vorig leven. Slechts een enkeling bezit dit zeer uitzonderlijke vermogen. Een voorbeeld hiervan is de geschiedenis van Jimutavähana, die in staat is zich zijn vorige leven te herinneren en vertelt hoe hij ook in dat leven een relatie onderhield met zijn huidige vrouw en haar broer. In het geval van jätismara-verhalen ontbreken continuïteit in tijd en ruimte | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
tussen de fabel van het hoofdverhaal en die van het ingevoegde verhaal; de relevantie met betrekking tot het hoofdverhaal, een voorwaarde voor een flashbackGa naar voetnoot(26), moet hier vooral gezocht worden in de context. Voor het invoegen van een flashback wordt de handeling van het hoofdverhaal stilgezet. Eénmaal is er sprake van een narratieve paralips (Genette), wanneer informatie die nodig is voor het begrip van de gebeurtenissen, wordt achtergehouden. Dit is de structuur die veel gebruikt wordt in de hedendaagse detective-roman. In de BKŚS wordt Gomukha, de boezemvriend van Naravähanadatta, met een list naar het huis gelokt van een jonge vrouw, die hevig verliefd is op de prins. Hier wordt hij door één van haar vriendinnen in de liefde ingewijd, een ervaring die Naravähanadatta nog niet met hem deelt. Enerzijds in de ban van de liefde, anderzijds het precaire van de situatie inziende, wekt hij door zijn gedrag en zijn woorden afwisselend de nieuwsgierigheid op, de bevreemding, de ergernis en de spot van zijn omgeving. Op het beslissende moment, wanneer de omstandigheden Gomukha ertoe brengen zijn kaarten op tafel te leggen, gaat de verteller, Naravähanadatta, terug in het verleden door middel van een flashback van zijn vriend, en verschaft zijn gehoor de ontbrekende gegevens, die een beslissende wending geven aan de loop van het verhaal. Ook de vooruitwijzingen hebben een specifieke vorm. Hier is een belangrijke functie weggelegd voor de goden, met name voor Durgä en Śiva. De god manifesteert zich of verschijnt in een droom. Soms gebeurt dat spontaan, zoals in het verhaal over de stichting van de stad PätaliputraGa naar voetnoot(27), waar Durgä medelijden heeft met de vaderloze en ontheemde Putra, hem van goudstukken voorziet en voorspelt dat hij koning zal worden. Meestal echter verwerft men de gunst van een god door verering en/of medidatie. De vooruitwijzingen hebben niet, zoals de flashbacks, de vorm van een verhaal, maar van een mededeling; zij zijn een onderdeel van de handeling. Zij kunnen belangrijke fasen markeren, maar hebben vooral betrekking op de feitelijke afloop. De tijdsduur die vooruitwijzingen in beslag nemen, of het tijdsverschil tussen het primaire en het secundaire verhaalmoment, kan derhalve variëren van enige uren tot vele jaren. Tenslotte moet gewezen worden op een kenmerkende bijzonderheid van het Sanskrit, het ontbreken van de indirecte rede. Dit heeft uiteraard gevolgen voor een structuuraspect als de volgorde. Zowel bij flashbacks als bij vooruitwijzingen zullen verslagen, gesprekken e.d. altijd moeten worden weergegeven door één van de betrokken personages, die anderen letterlijk citeert. Het uitsluitende gebruik van de directe rede brengt een regelmatige wisseling van verteller met zich mee. | |||||||
D. De vertellerZoals gezegd treden in de KSS verschillende vertellers op. De primaire verteller, die van het hoofdverhaal, is de instantie die direct het woord ontleent aan Somadeva, de auteur. Deze verteller geeft het woord aan verschillende vertellers binnen het verhaal, die ieder één of meer van de ingevoegde verhalen vertellen, terwijl zij binnen het hoofdverhaal als personage optreden. Op deze wijze zijn verschillende vertelniveaus te onderscheiden. In dit opzicht verschilt de KSS fundamenteel van de BKŚS. In de BKŚS immers wordt de hele geschiedenis in de mond gelegd van Naravähanadatta, die, wanneer hij de hem voorbestemde heerschappij over de vidyädhara's heeft verworven en | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
zesentwintig vrouwen heeft gehuwd, terugblikt op zijn leven. Deze autobiografische vorm heeft tot gevolg dat er een verteltechnische eenheid is ontstaan, die in de KSS ontbreekt. De functie van de verteller beperkt zich niet tot de linguïstische functie van het vertellen. De verteller presenteert de gebeurtenissen vanuit een bepaald perspectiefGa naar voetnoot(28). Dit perspectief nu, dat een duidelijk ideologische werking heeft, bepaalt de relatie tussen de (incidentele) gebeurtenissen en de maatschappelijke context. Deze ideologische, moraliserende functie van de perspectiverende instantie komt tot uitdrukking in het expliciete commentaar op de gebeurtenissen, maar ook op andere wijze. De manier waarop de held beschreven wordt, de keuze van adjectiva en epitheta, het toevoegen van spreekwoorden en gezegden, al deze middelen worden gebruikt om het verhaal te plaatsen binnen een specifieke morele context, hetgeen typerend genoemd mag worden voor de oud-Indiase verhaalliteratuur. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: het verhaal van de held VidusakaGa naar voetnoot(29). De verteller beschrijft de held als sterk, moedig, standvastig,resoluut en verstandig. Hij generaliseert in zijn commentaar diens daden als volgt: een aan een held bewezen gunst is niet vergeefs; een held veracht beuzelarijen; de fortuin zelve vergezelt de dapperen. Soms richt de verteller zich tot één bepaalde persoon in zijn gehoor, met een suggestie, een waarschuwing, een terechtwijzing. Een minister vertelt de echtgenote van de eerder genoemde koning Udayana een verhaal om haar trouw en liefde te stimuleren: vrouwen van voorname familie met een rein en standvastig karakter richten hun genegenheid uitsluitend op hun echtgenoot; voor deugdzame vrouwen immers is de echtgenoot de hoogste godheid. Geliefde thema's zijn de slechtheid van de vrouw, maar ook de verhevenheid van de vrouw van voorname familie; heldenmoed, vrijgevigheid, maar ook hebzucht en begeerte; de wisselvalligheden van het lot; moreel en immoreel gedrag. De heersende moraal, waaraan de vertellers en hun opvattingen ondergeschikt zijn, bepaalt het perspectiefGa naar voetnoot(30). Een markante trek in de oud-Indiase gedachten wereld zoals deze tot uitdrukking komt in de verhaalliteratuur, is de waardering voor eigenschappen als tegenwoordigheid van geest en inventiviteit, in het Sanskrit vervat in termen als buddhi en prajna, ook wanneer deze eigenschappen niet in goede zin worden gebruikt, zoals bij schelmen en dieven. Men keurt hun gedrag niet goed, maar men heeft bewondering voor hun esprit. Bij de ontknoping betuigt men z'n bijval met de schelmen; er is geen medelijden met de slachtoffers. Men dient immers altijd op z'n hoede te zijn voor de listen en lagen van bedriegers; men schiet te kort wanneer men z'n waakzaamheid laat verslappen. | |||||||
4. ConclusieDe tamelijk losse opbouw van de KSS, zoals die blijkt uit de structuur van de fabel en | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
de diversiteit van vertellers, heeft ertoe geleid dat Somadeva gebrek aan eenheid verweten is. De wijze waarop de verschillende vertellers functioneren, namelijk vanuit één ideologisch perspectief, heft echter dit vermeende gebrek op. In verband hiermee wil ik tenslotte een gezichtspunt naar voren brengen waaraan tot nu toe geen aandacht is besteed. De KSS is wel genoemd het boek der vidyädhara's. Ieder mens kan zich in principe vrij maken van zijn aardse bestaan en een vidyädhara worden, door de gunst der goden of door eigen inspanning. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat dit slechts voor weinigen is weggelegd. Naravähanadatta is één van de gelukkigen. Na vele omzwervingen en avonturen bereikt hij zijn uiteindelijke bestemming, een bestemming die de toehoorders vanaf het begin van het verhaal bekend is. Vervuld van gevoelens van vreugde, verwondering en spanning volgen zij hem op zijn tocht. Telkens weer wordt van deze emoties melding gemaakt. Zelfs de dieren in het bos, met tranen in de ogen, kunnen zich niet losrukken van de plaats waar Gunädhya de Brhatkathä voorleest, zoals verteld wordt in het eerste boek. Śiva zelf heeft gezegd: ‘Alwie deze geschiedenis in zijn geheel heeft gehoord zal deel hebben aan de gelukzaligheid van de goden’. Niet in de inhoud van de verhalen, maar in de relatie tussen verteller en lezer, tussen spreker en toehoorder, is de eenheid van de KSS gelegen. De KSS vormt een eenheid in de gebondenheid van de ingevoegde verhalen aan de thema's en de daaraan verwante rasa's, emoties, in het hoofdverhaal: moed en doorzettingsvermogen, de vreugde en pijn der liefde, de gunst van de fortuin en de uiteindelijke bekroning van menselijke inspanning, thema's, die de verschillende fasen van het hoofdverhaal zo duidelijk markeren. In de oud-Indiase literaire traditie is vorm, in het algemeen, belangrijker dan inhoud. De literaire theorieënGa naar voetnoot(31) behandelen diepgaand onderwerpen als stilistiek en metriek, doel en wezen van het literaire werk, de communicatie tussen auteur/dichter en lezer/toehoorder. Het literaire werk werd getoetst aan zeer strenge regels, wat tot gevolg heeft dat conventie prevaleert boven originaliteit. Een auteur als Somadeva hoort thuis in de Indiase literaire traditie; in het genre echter dat hij beoefent is de inhoud zeker zo belangrijk als de vorm. De vraag of, en zo ja, in hoeverre, de oud-Indiase literatuur geanalyseerd kan worden met behulp van moderne analysemethoden en concepten, kan niet dan na een omvattend en systematisch onderzoek beantwoord wordenGa naar voetnoot(32). Bovenstaande schets van enkele karakteristieken van deze verhaalliteratuur toont in ieder geval aan dat bij een dergelijk onderzoek rekening gehouden zal moeten worden met de relatie tussen tekst en context, tussen vertellers en toehoorders binnen de tekst, wil men niet voorbijgaan aan de verhouding tussen universele verhaalkenmerken en de wijze waarop die kenmerken in een bepaalde cultuur gestructureerd worden. |
|