Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||||||
BoekbesprekingenVerteltheorie in theorie en praktijk Bespreking van Mieke Bal, Narratologie, Parijs 1977, diss. Utrecht.Het zou leuk zijn als de verteltheorie niet de opvolger maar de helper van de verhaaltheorie zou kunnen worden. Want misschien hebben de structurele methoden - alle uitzonderingen niet te na gesproken - te weinig ingezien dat analyse en praktijk elkaar wederzijds dienen te beïnvloeden, dat typologie omwille van typologie wegvoert van de uniciteit van de literaire tekst. Dat gevaar loopt de narratologie, althans zo lijkt het na lezing van de dissertatie van Mieke Bal, in mindere mate - hoewel nog zal moeten blijken in hoeverre de hier ontwikkelde verteltheoretische werktuigen de literaire theorie blijvend zullen kunnen verrijken. Een van de voor mij belangrijkste eigenschappen van mw. Bal's Narratologie is dan ook, dat er geen enkel onderzoek wordt gedaan zonder dat de theorie er mee wordt verrijkt;en dat geen theoretische concepten worden besproken of ontwikkeld, zonder dat zij op hun analytische bruikbaarheid worden getoetst. Voor de theoretische aspecten van haar boek baseert mw. Bal zich voornamelijk op de theorie van Genette, zoals hij die in zijn Figures III (vooral in het deel dat ‘Discours du récit’ heet) heeft uiteengezet - en overigens in zekere zin ook toetst in zijn interpretatie van Proust's ‘Recherche’. Genette zelf is ondenkbaar zonder de frans-structuralistische traditie, zijn narratieve theorie is dan ook voor een groot deel een organisatie van bestaande literaire theorieën in een systematisch geheel, waarbij kortzichtigheden worden opgelost en onduidelijke zaken verduidelijkt. Terminologisch ontstaat er, voor wie zich met de fransen bezig gaat houden, nogal eens verwarring. (Zo noemt Genette bv. ‘histoire’ wat Barthes en Bremond ‘récit’ noemen, en ‘récit’ wat door Todorov met ‘discours’ en door Barthes met ‘narration’ wordt aangeduid.) Shlomith Rimmon haalt dergelijke verwarringen uiteen, plaatst Genette in de franse wetenschappelijke traditie, en bespreekt het theoretische gedeelte van Figures III - in een artikel dat voor mensen als ik, die voornamelijk in de duitse en engelstalige literatuurwetenschappelijke traditie zijn opgevoed, veel verheldertGa naar voetnoot(1). Genette's samenhangende theorie van narratieve teksten wordt in verschillende onderdelen door mw. Bal getoetst. Een aantal van zijn begrippen zijn zo te gebruiken (men zie het hoofdstuk ‘Durées’), andere blijken pas na verfijning en schaving bruikbaar te zijn, zoals de interessante en nuttige focalisateur. Genette wordt dus zeker niet kritiekloos toegepast, waardoor Narratologie enerzijds de franse literatuurtheorie in Nederland levend maakt, deze anderzijds aanvult, uitwerkt, en toetst in de analyses. De lezer van dit proefschrift die van analyses houdt wordt al - een slimme zet - op | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
p. 2-3 in zijn/haar voorkeur gestimuleerd, waar mw. Bal vóórdat ze met de ontwikkeling van haar begrippenapparaat begint - de ‘Introduction’ is ook een aanzet tot een theorie van narratieve tekens - een samenvatting geeft van de in de verschillende hoofdstukken van haar boek te analyseren verhaalproblemen. Wie van Colette houdt, Marguerite Duras een boeiend schrijfster vindt en iets nieuws over Madame Bovary wil lezen, kan zijn/haar gang gaan. De ondertitel van dit boek luidt dan ook Essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes. Het voor analyse en interpretatie van narratieve teksten centrale begrip, is de focalisator. Mw. Bal's definitie van narratologie gaat uit van het feit dat de tekst gelaagd is in drieën: ‘La narratologie est la science qui cherche à formuler la théorie des relations entre texte narratif, récit et histoire. Elle ne s'occupera ni du texte narratif, ni de l'histoire pris isolément’ (p. 5). De focalisator bevindt zich op het niveau van het récit (verhaal). Als verteller ‘degene’ is ‘die’ vertelt (en de personages degenen die doen), is de focalisator degene ‘qui voit’, de ordenende (vaak impliciete) toeschouwer/waarnemer die ziet wat de lezer zelf niet kan zien. Focalisatie bepaalt dus het ‘centre d'intérêt’, de selectie van gebeurtenissen, de hoek waaronder de gebeurtenissen worden gezien, de presentatie. Voordat mw. Bal, n.a.v. La chatte, laat zien hoe juist door de focalisatie de reacties van de lezer worden gemanipuleerd, bespreekt ze Genette's hantering van dit begrip en ontwikkelt het, via haar kritiek, tot een nuttig stuk interpretatief gereedschap. Zo verwijt ze bv. haar leermeester dat hij ‘focalisation’ op verschillende manieren gebruikt: het verschil tussen een ‘récit non-focalisé’ (de verteller vertelt meer dan het personage weet) en ‘focalisation interne’ (verteller en personage weten evenveel, Stanzel's ‘personaal’ vertellen) is immers van andere aard (‘wie ziet’) dan het verschil tussen ‘focalisation interne’ en ‘focalisation externe’, waar de verteller minder weet dan het personage, dat dus van buitenaf wordt gepresenteerd ofwel ‘neutraal’ (‘wat wordt gezien’). Niet altijd is de instantie ‘qui parle’ ook de instantie ‘qui voit’. In een ik-roman met vertelafstand, bij voorbeeld, zal de focus heen en weer gaan tussen het vertellend ik (de inzichten) en het belevend ik (de actie). Maar 't interessantst lijkt mij hantering van het begrip focalisatie in de gevallen waar de interpretatie van de lezer bij ‘focalisation interne’ toch een andere kant wordt uitgestuurd dan de mening van het personage. Ik bedoel die teksten waar het perspectief, ouderwets geformuleerd, subtiel wisselt tussen personaal en auctoriaal, de teksten waar in de terminologie van Schmid verteller- en personentekst interfereren. Bronzwaer geeft een omschrijving van dergelijke tekstinterferentie (een term die mw. Bal overigens terecht wil vervangen door ‘interferentie van visies’) als volgt: ‘We worden dus als lezer (...) geconfronteerd met een gevoel van het personage en tegelijk met de interpretatie door de verteller’Ga naar voetnoot(2). Deze interpretatie van deze gevallen waar zich ‘tussen de regels’ de interessantste dingen afspelen, wordt met behulp van het begrip focalisatie formuleerbaar. Mw. Bal toont dat ook aan met voorbeelden uit Colette's La chatte, waar blijkt dat toepassing van de term zo niet altijd tot nieuwe inzichten dan toch meestal wel tot beter lezen leidt. Ik geef een voorbeeld verkort weer. Elle est jolie', raisonnait Alain, ‘parce qu'aucun de ses traits m'est laid, qu'elle est régulièrement brune, et que le brillant de ses yeux s'accorde avec des cheveux propres, lavés souvent, gommés, et couleur de piano neuf...’. II n'ignorait pas non plus qu'elle | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
pouvait être brusque, et inégale comme une rivière de montagne.’ (Narratologie p. 42) In de ‘directe rede’ hier berust de focus bij Alain, in de tweede zin bij de verteller. De woorden ‘non plus’ maken dat de lezer merkt dat de verteller en Alain het eens zijn - waardoor zijn twijfelachtige ‘redenering’ de waarde van een juistheid verkrijgt, en de lezer er niet onderuit kan het met beide focalisateurs eens te zijn. Er zijn meer dergelijke interpretaties, en wat mij betreft waren het er nog meer geweest - niet ter overtuiging, maar als interpretatieve toegift. Hantering van het begrip focus leidt tot beter inzicht in de wijze waarop La chatte werkt. Het blijkt nl. dat we wel de gedachten van Alain, maar nimmer die van Camille te lezen krijgen - zo krijgt de onmacht van Camille in dit verhaal (o.a.) door middel van de focalisatie gestalte: naast thematisch, psychologisch en structureel is zij binnen hun verhouding ook narratief in het nadeel. Ik vermeld deze conclusie, omdat er uit blijkt dat het concept focalisatie de psychologische werking van narratieve, teksten expliciet kan maken. Het tweede onderzoek betreft ‘hypo-récits’, naar aanleiding van Le vice-consul van Marguerite Duras, het derde de beschrijvingen in Flaubert's Madame Bovary. Ik bespreek liever eerst Flaubert, meen ook dat de volgorde in het boek beter de omgekeerde had kunnen zijn, en wel om een aantal redenen. Het vierde onderzoek betreft eveneens een tekst van Duras, en de twee onderzoeken hebben afgezien van de verschillende literatuurtheoretische doeleinden, wel een gemeenschappelijke bedoeling (waarover straks). Voorts wordt in de analyse van Flauberts beschrijvingen met focalisatie gewerkt (bij de vice-consul nauwelijks), zodat de aansluiting van het derde op het eerste onderzoek beter is. Ook wat de verhouding tussen theorie en praktijk betreft paste Flaubert beter eerder in het boek: dan zou nl. een toenemende mate van analytisch en interpretatief onderzoek en een parallel daaraan afnemende mate van theoretisch werk te zien zijn geweest. Trouwens, ook de waarde van de theoretische bijdrage in het hoofdstuk ‘Déscriptions’ is groter dan bij ‘hypo-récits’. (Ik denk dat de gegeven volgorde tot stand is gekomen omdat Genette's theorie'en er het uitgangspunt van was: van récit naar hypo-récit naar déscription.) Genette beschouwt de beschrijving als niet-narratief want mimetisch (p. 26). Flauberts voorliefde voor beschrijvingen speelt hem dan ook parten, meent Genette. Mw. Bal betreurt het dat de meeste theoretici er min of meer zo over denken: beschrijvingen worden als een narratieve luxe beschouwd. ‘L'analyse structurale du récit lui [sc. à la déscription] réserve une fonction secondaire: elle est subordonnée à la narration de l'action. Elle peut remplir la fonction d'indice ou de catalyse, jamais celle de noyau’ (p. 89). Zij onderzoekt dan vooral de beschrijving van Rouaan (3e deel, hoofdstuk 5 van Mme B.). Het blijkt allereerst, dat er sprake is van een dubbele en tegengestelde focalisatie. Een eerstegraads focalisator ziet Rouaan zoals de stad werkelijk is en fourneert de beschrijving met een iteratieve waarde die de lezer doet concluderen: dit ziet Emma elke keer als zij de stad bezoekt. Maar tegelijkertijd focaliseert Emma ook zelf, vanuit de emotie die zij voelt wanneer zij Léon bezoekt, geëxalteerd, en gekoppeld aan déze specifieke keer dat zij de stad nadert. Het blijkt dan ook dat de gebruikte metaforen corresponderen met deze dubbelheid: enerzijds wijzen ze op de realiteit - die ook de sombere realiteit van Emma's leven is -, anderzijds zijn ze gekleurd door haar illusies en dromen. Binnen de context van het hoofdstuk heeft deze dubbelheid zin, omdat ermee de vergeefse strijd van Emma tegen de routine van haar leven wordt ‘verbeeld’. Ook in de context van het hele boek blijken beschrijvingen als ‘mises en abyme’ te fun- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
geren. In Madame Bovary tonen de beschrijvingen de onveranderlijkheid van Emma's middelmatig bestaan, en de gebeurtenissen haar pogingen om daar uit te breken: zo gezien is de beschrijving onmisbaar. ‘Celle-ci n'a pas seulement une fonction réferentielle et métaphorique, elle engendre d'abord des sens, en ce qu'elle signifie un noyau à l'interieur du syntagme diégétique.’ (p. 103) - hoewel het natuurlijk (hopelijk voorlopig) een vraag blijft of zulks ook het geval is in boeken van andere schrijvers. De hoofdstukken ‘Hypo-récits’ en ‘Durées’ zijn eigenlijk vooral interpretaties. En hoewel Duras zeker recht wordt gedaan - hetgeen hard nodig was - blijkt hier toch een m.i. zwakke plek in Genette's theorie. Rimmon heeft er ook al op gewezen dat Genette erg weinig met karakterisering kan. Greimas volgend, worden de personages (met name in Le vice-consul) voornamelijk bekeken op hun functionaliteit ten opzichte van elkaar en de thema's die het verhaal structureren. En hoewel uiteraard functionaliteit één van de uiteindelijke en beslissende criteria is bij de evaluatie van een literaire tekst, kan een aandacht voor onderlinge verhoudingen m.i. niet voldoende de eigenheid/individualiteit van een specifiek personage releveren. (Zonder twijfel vindt dit tekort een oorzaak in de triviale literatuur waar Propp, Greimas etc. hun modellen op hebben gebaseerd.) Opvallend bij de analyses van Duras is nu, dat ze volkomenverschillend worden aangepakt. Naar aanleiding van Le vice-consul heeft mw. Bal voornamelijk een thematische analyse verricht, terwijl bij L'après-midi de M. Andesmas vooral de tijdsstructuur is onderzocht (hoewel ook hier thematische aspecten bij de analyse een rol spelen). Uit dit verschil blijkt m.i. een belangrijk feit dat door theoretici over het algemeen te weinig onder ogen wordt gezien, maar dat onderzoekers die zich met analyse en interpretatie bezig houden welbekend moet zijn hoewel er te weinig over wordt gezegd: nl. hoezeer het object van onderzoek (i.c. een te analyseren roman) de onderzoeksmethode bepaalt. Juist in een boek dat Narratologie heet - een misschien wat ambitieuze titel? - en dat een poging doet de aspecten die Genette in zijn theorie heeft bijeengebracht alle te toetsen, is een dergelijke relativering op haar plaats. Voor alle vier onderzoekingen geldt trouwens dat ze zeer verschillend zijn opgezet. Naar aanleiding van La chatte wordt de lezer eigenlijk getracteerd op resultaten - het verslag van het onderzoek zelf wordt weggelaten. Het contrast met het laatste hoofdstuk, ‘Durées’, waar de lezer stap voor stap de methode van analyse volgen mag, is wel bijzonder groot. Een verklaring schuilt mogelijk in het feit dat deze dissertatie (ook) een verzameling van eerder gepubliceerde artikelen is: bovendien heeft mw. Bal een boek over La chatte geschreven en zal zij weinig zin hebben gezien in een herhaling van reeds gepubliceerd onderzoek: toch had ik soms een gevoel alsof konijnen uit hoeden werden getoverd. Ook vind ik de bibliografie - per hoofdstuk geordend - niet handig ingedeeld: veel staat er dubbel en wie zou willen weten of bepaalde literatuur is gebruikt moet lang zoeken. Maar binnen de ontwikkeling van ons vak, waarin de laatste jaren meer energie gestopt wordt, lijkt het wel, in het ontwikkelen van nieuwe theorieën (en niet te vergeten het begrijpen van de theorieën van anderen), levert iemand die een bestaande theorie kritisch aanvult en toegankelijk maakt, een waardevolle bijdrage. En het feit dat het proefschrift eindigt met het woord ‘meurt’ getuigt van een zin voor het dramatische die een verteltheoretica niet ontsiert.
Leiden, februari 1978 Hannemieke Postma | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch (red.) Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Baarn 1977. Basisboeken/Ambo.It was pop to do Propp Het is een ondankbaar werk een bloemlezing samen te stellen van literatuur-wetenschappelijke publicaties die door anderen als representatief beschouwd zal worden. Bronzwaer, Fokkema en Kunne-Ibsch, de redacteuren van Tekstboek algemene literatuurwetenschap, hebben, neem ik aan, wel naar een aanvaardbare keuze gestreefd; wat kryptisch wordt in de inleiding gesteld dat de samenstellers zich hebben ‘afgevraagd in hoeverre (de artikelen) representatief voor een bepaalde methode of richting zijn. Bovendien is het criterium van de toegankelijkheid in overweging genomen.’ (7) Het wordt niet duidelijk of de samenstellers ook de methoden en richtingen zelf ‘representatief’ vertegenwoordigd willen zien en of de ‘toegankelijkheid’ doelt op ‘begrijpelijkheid’. Als dat alle twee zo is dan vind ik hun bloemlezing niet geslaagd. De keuze is niet representatief en een paar artikelen zijn moeilijk toegankelijkGa naar voetnoot(1). Maar toegegeven, een bloemlezing maken voor de literatuur-wetenschappelijke wereld is een hachelijke klus en de dagen dat men, zoals Wellek en Warren deden, nog een synthetische Theory of Literature kon maken zijn voorbij. Ook hebben de samenstellers al te grote eenzijdigheid omzeild door de heldere verbindende teksten en een vrij behoorlijk notenapparaat. De bloemlezing is vooral bedoeld als ‘text-book’ voor het hoger onderwijs. Er zijn een aantal merendeels bekende publicaties in opgenomen, vooral buitenlandse - in vertaling - waarvan men blijkbaar aan heeft genomen dat de student ze niet in het Frans, Duits of Engels kan of wil lezen. Daarnaast zijn er een paar bijdragen ‘speciaal voor deze bundel geschreven of herschreven’. Omdat het niet erg zinvol is goedbekende publicaties hier nog eens te bespreken wil ik vooral ingaan op de representativiteit en terloops op de toegankelijkheid van de opgenomen publicaties. Daarna zal ik nog een paar opmerkingen maken over de nieuwe bijdragen. De bloemlezing is verdeeld in drie delen: methodologische problemen, tekst, tekst en context. In het methodologische deel staan artikelen van Popper, Mooij en Eimermacher. Van Popper is een fragment van ‘De logica der sociale wetenschappen’ opgenomen. Ook uit de verdere keuze van de bijdragen en uit de produkten van de samenstellers zelf blijkt een affiniteit voor Poppers wetenschapsopvatting. Het was dan ook beter geweest als juist hier de samenstellers een eigen bijdrage ingebracht hadden. De relatie tussen Poppers thesen over de (sociale) wetenschappen en de literatuurwetenschap was op die manier duidelijker geworden. Ook zou het wenselijk geweest zijn als men een methodologische bijdrage had opgenomen, geschreven vanuit een andere wetenschapsvisie. Ik denk b.v. aan Scholz 1976 of zelfs aan het ‘revolutionaire’ Lefevere 1977. Men vergelijke ook Scholz 1978 (voor de samenstellers nog niet bereikbaar) waar bruikbare voorstellen worden gedaan voor doelstelling en methode - in deze volgorde - van de literatuurwetenschap. De bijdrage van Eimermacher ‘Het probleem van een literatuurwetenschappelijke | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
metataal’ is ook ‘Popperiaans’. Het artikel wordt door de redacteuren terecht gecompliceerd genoemd; men kan zelfs stellen dat de samenstellers de hand hebben gelicht met het toegankelijkheidscriterium. Ik ben in ieder geval weer geschrokken van de moeilijk doordringbare overvloed die leidt tot twee miniscule observaties over het ontbreken van een literatuurwetenschappelijke metataal bij een (anonieme!) literatuuronderzoeker en het bestaan ervan bij Propp. Bezwaarlijk is ook dat het artikel zich beperkt tot het probleem van uitspraken over de tekst en weinig zegt over uitspraken over literaire communicatie. Tussen Popper en Eimermacher in staat Mooij's interpretatieartikel uit 1963 wat ingeklemd: minder Popperiaans maar nog steeds leesbaar, al raakt het polemische deel ervan - b.v. tegenover Staiger - nu snel verouderd. Het was bijzonder voor de hand liggend geweest als we in de afdeling ‘tekst’ een bij Mooij's principes aansluitende interpretatie hadden aangetroffen. Merlyn, volgens de samenstellers de laatste ‘Nederlandse’ stroming in de literatuurwetenschap, had op zo'n manier een zinvolle bijdrage aan deze bundel kunnen leveren. Ik denk met name aan Jessuruns interpretatie van Luceberts gedicht Tiran in Ruste (1964) die zich nadrukkelijk op Mooij's principes beroept. Anderzijds was het wenselijk geweest dat men wat meer van de interpretatiediscussie na Mooij had laten zien - b.v. iets van Verdaasdonk of Ihwe - en zich niet beperkt had tot wat bibliografische noten - waar dan nog Ihwe 1976 ontbreekt -. Ik besef dat ons tekstboek zo steeds dikker wordt en ben dan ook bereid wat in te leveren: voor Scholz en Verdaasdonk/Ihwe het artikel van Eimermacher; voor Jessurun - zij het met de nodige tegenzin - Brooks' analyse van Keats ‘Ode on a Grecian Urn’, een analyse die minder in deze bloemlezing lijkt thuis te horen. De afdeling ‘De Tekst’ heeft drie algemene artikelen, drie bijdragen over poëzie en drie over verhalend proza. De algemene artikelen zijn van Mukarovsky, Jakobson en Lotman, een acceptabele keuze, al mist men node iets uit de hoek van de tekstgrammatici. Jakobsons ‘Linguistics and Poetics’ is slechts ten dele vertaald; bij de praktische toepassing van de theorie over de poëtische functie op teksten stopt de vertaling. Ik vind dat nogal spijtig. Niet zonder overdrijving maar begrijpelijk genoeg heeft men wel gesteld dat Jakobsons artikel het laatste erudiete artikel uit de westerse literatuurwetenschap is; het moeilijk ‘toegankelijke’ tweede deel verdient dan ook bij uitstek een vertaling in het Nederlands. De beperkingen inherent aan het ‘bloemlezen’ worden pijnlijk evident in de subparagrafen over poëzie en over verhalend proza. De omissies zijn hier en daar zo schrijnend dat het twijfelachtig wordt of we nog wel van een bruikbaar tekstboek kunnen spreken. De poëzieafdeling bevat behalve het genoemde artikel van Brooks nog bijdragen van Jakobson/Lévi-Strauss en van Ursula Oomen.. De befaamde analyse van Les chats van Baudelaire door Jakobson en Lévi-Strauss is natuurlijk wel op zijn plaats in een verzamelbundel en de samenstellers geven iets weer van de discussie die rond die analyse is ontstaan. Ze noemen o.a. Cullers vernietigende kritiek (Culler 1975) die men goed als ‘tegenwicht’ had kunnen afdrukken. De centrale plaats van de metafoor in de poëtische taal rechtvaardigt een keuze als die van Oomens ‘Taalkundige analyses van metaforen’. Wel vraag ik me af of de hoeveelheid aandacht die daar opgeëist wordt voor de toepassing van Weinrichs Explorations of Semantic Theory (1966) wel verantwoord is tegenover het feit dat zoveel anders over de metafoor en over andere figuren ongezegd blijft. Maar goed gekozen of niet: het blijven drie en niet meer dan drie artikelen. Bij alle hier al vertoond begrip voor het onmogelijke van enige volledigheid of zelfs van representativiteit: het blijft merkwaardig een tekstboek algemene literatuurwetenschap te le- | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
zen zonder een artikel over metriek of over poëzieconventies zoals beschreven in Culler 1975. Volstrekt onacceptabel is de omvang en de variëteit van de afdeling ‘verhalend proza’. In de inleiding bij dit onderdeel geven de redacteuren een vogelvlucht-overzicht van de Angelsaksische-Duitse romantheorie enerzijds en de structuralistische traditie sedert Propp anderzijds. Maar die beperkte inleiding verontschuldigt geenszins de gemaakte keuze: twee Propp-studies en één studie van Bronzwaer. Het artikel van Claude Bremond ‘De logica van de narratieve mogelijkheden’ (1966) geeft een goede indruk van de mogelijkheden en beperktheden van Propps model uit 1928; de uitbreiding die Bremond aan zijn eigen theorie gegeven heeft in Logique du récit (1973) wordt door de samenstellers gesignaleerd en ik heb er vrede mee dat men gekozen heeft voor het vrij korte en overzichtelijke artikel uit 1966. Het tweede Proppartikel is ‘Picareske vertelstructuren?’ van H. van Gorp, een toepassing van Propps theorie op de Spaanse schelmenroman, een prettig en leesbaar stuk uit 1974, maar nauwelijks representatief voor een internationale-discussie-over-verhalende-teksten-in-drie-artikelen-samengebracht. En verder? Verder een artikel van redacteur Bronzwaer, dat volgens de samenstellers in de Angelsaksische-Duitse traditie past. Bronzwaers overigens interessante bijdrage over vertellerstekst en persoonstekst (zie onder) lijkt maar een heel toevallige of in dit geval misschien niet-toevallige keuze. En verder is er niets. Niets over de vertellers/ point-of-view-problematiek in het algemeen (waarvan Bronzwaer tenslotte maar een deelaspect beschrijft), niets over de ‘traditionele’ plottheorie, niets over tijds- en duurrelaties. Het opnemen van een flink stuk uit Genette 1972 zou in een klap de belang- rijkste van deze gebreken verholpen hebben. Een studie over personages, anders dan in de functionele aanpak van Bremond en Van Gorp ontbreekt ook; laat staan dat we iets vinden over de betekenis van verhalende (fictionele) teksten voor de lezer. Uit de ‘structuralistische traditie’ mist men deerlijk zelfs de vermelding van principiële studies over handeling en verhaalstructuur zoals Labov en Waletzky 1966 en Van Dijk 1976. Bij zoveel lacunes spreekt men niet langer van een tekstboek voor het hoger onderwijs. Heel kort over de afdeling ‘Tekst en context’. Een discussie over selectiecriteria bij een eindeloos studieterrein zou al gauw vrijblijvend en oeverloos worden. Opgenomen zijn ‘Het literaire feit’ van Tynjanov, ‘Geschiedenis en kunst’ van Jauss, ‘Inleiding tot de literatuursociologie’ van Fügen en een ‘Inleiding tot de esthetische werken van Marx en Engels’ door Lukács. Verder twee bijdragen van Kunne-Ibsch en Fokkema die beide cirkelen rond het begrip ‘periode-code’. Als ik toch nog enige omissies wil vermelden dan gaat het om voor mij echt wel essentiële zaken. Literatuurwetenschap wordt ergens voor bedreven (het kost veel geld!) en alle theorievorming zal toch ook in dienst moeten staan van degenen die zich niet-wetenschappelijk met literatuur bezighouden: lezers, leraren en leerlingen. Het is een bekend feit dat literatuur wordt gelezen door lezers, die weer deel uitmaken van een ‘literair leven’; verder weet men dat lezers leren lezen op school. Een bloemlezing nu zonder een substantiële bijdrage over b.v. de literaire kritiek - anders dan vanuit de sociologische invalshoek van Fügen - en zonder enige aandacht voor literatuurdidactiek is toch waarachtig geen bloemlezing waarvan de samenstellers zich hebben laten leiden ‘door principes van de communicatie-theorie’ en waarbij men uitgegaan is van de gedachte dat een (tekst) ‘als regel in een communicatiesituatie zal functioneren’. (7) Geen wonder dat op zo'n manier de literatuurdidactiek in verkeerde handen ge- | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
raakt (zoals Van Dijk 1977). Een paar woorden over de drie artikelen van de samenstellers: De bijdragen van Bronzwaer en Kunne-Ibsch zijn blijkbaar speciaal voor deze bundel geschreven. Fokkema's artikel is een eigen vertaling van een artikel uit 1974. Bronzwaers studie ‘Over het lezen van narratieve teksten’ is, zoals gezegd, niet zo erg op zijn plaats in deze bloemlezing, maar is wel een goed-doordachte en interessante behandeling van problemen die zich voordoen bij het herkennen van de vertellerstekst en de persoonstekst. Bronzwaer is, zoals hij vermeldt, het een en ander verschuldigd aan Doležel. Zijn eigen verdiensten liggen mede in het creatief en verhelderend gebruik van voorbeeldteksten. Binnen de Nederlandse literatuurwetenschap onderscheidt Bronzwaer zich duidelijk als iemand met meer dan een structuralistisch-wetenschappelijke belangstelling voor zijn studieobject, de literatuur. Het onderzoek richt zich vooral op het effect en de eigenschappen van de ‘vrije indirecte rede’. De voorbeelden hebben niet in alle gevallen een voor mij dwingend karakter en ik betwijfel de geldigheid van de ‘transformatieregel’: ‘Elementen die duidelijk aan de spreektaal zijn gebonden (zoals de interjectie O!) gaan bij transformatie in de indirecte rede verloren, maar niet bij transformatie in de vrije indirecte rede’ (239). Op zijn minst is zo'n transformatieregel onbewijsbaar omdat de gepostuleerde directe rede uiteraard niet voorhanden is. Ook mis ik het bewijs voor Bronzwaers bewering dat in Het genadeschot ‘Vestdijk helemaal niet van plan was het taaleigen van buschauffeurs vast te leggen’ (250). Maar die dingen betreffen details, die in een bespreking als deze niet goed behandeld kunnen worden. Elrud Kunne-Ibsch schrijft over ‘Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten’. Het artikel aarzelt een beetje tussen een elementaire inleiding en een beroep-doen op veronderstelde voorkennis b.v. van de kenmerken van literaire stromingen zoals realisme, symbolisme en de postmodernistische (!) roman. Kunne-Ibsch stelt dat een ‘periode gevormd wordt door een groep van literaire teksten die binnen een min of meer nauwkeurig aan te geven tijdsbestek op overeenkomstige wijze zijn gecodeerd’ (287). Zowel code als tijdsbestek spelen voor haar dus een rol. De eerste stap in een periode-onderzoek is een onderzoek naar de dominerende artistieke elementen. Kunne-Ibsch geeft als voorbeeld de verschillende manieren van ruimtebeschrijving in narratieve teksten in verschillende perioden. Verder noemt ze het begrip ‘parallellisme’ zonder dit helaas erg toe te lichten in zijn bruikbaarheid voor periode-studies. Ze stelt dan de vraag naar de functie van literaire elementen en procédé's en plaatst in dit verband begrippen als imitatio en aemulatio en epigonisme tegenover avant-gardisme. Helaas wordt haar verhandeling onnodig gecompliceerd door een apologie voor Teesings Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte uit 1948. Ook Fokkema hanteert in ‘Methode en programma van de vergelijkende literatuurwetenschap’ het begrip ‘periodecode’. Terecht noemt hij de vergelijkende literatuurwetenschap een afzonderlijke discipline. Hij gaat dan mee met Poppers omschrijving daarvan ‘als een mede door de traditie bepaald conglomeraat van problemen en voorlopige oplossingen.’ Voor de literatuurwetenschap-als-geheel verwacht hij meer van de structuralistische semiotiek dan van de transformationeel-generatieve grammatica. Die voorkeur voor Popper en structuralisme is in de hele bundel merkbaar en heeft uiteraard veel interessante artikelen weer eens naar voren gebracht. Ik heb, hoop ik, | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
aangegeven dat men daarmee nog geen tekstboek algemene literatuurwetenschap maakt.
Jan van Luxemburg
| |||||||||||
Bibliografische gegevens
|
|