Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.In het ‘proces dat de mens in staat stelt zijn gedachten onder woorden te brengen’ (Kempen 1977, 9) onderscheidt Kempen twee elkaar voortdurend afwisselende aktiviteiten. Er is enerzijds de ‘gedachteontwikkeling’ of ‘conceptualiseeractiviteit’, en anderzijds de ‘zinsbouw’ of ‘formuleeractiviteit’ (Kempen 1977, 9-10). De term zinsbouw moet in dit verband zo ruim worden opgevat dat daar, behalve ‘het in zinsverband plaatsen’ (Kempen 1977, 7) van woorden, ook ‘het opzoeken van woorden die geschikte uitdrukkingsmiddelen zijn voor de concepten in een boodschap’ (ib.) onder verstaan kan worden. Zowel m.b.t. het eerste aspekt van deze formuleeraktiviteit, als m.b.t. het tweede geldt de taalgebruiksopvatting van Halliday dat ‘using language means making choices in the environment of other choices’ (Haliday 1974, 99). Het bewijs voor het maken van die keuzes vinden we inde aarzelpauzesdie 40 tot 50% van de totale spreektijd in beslag blijken te nemen (Hörman 1976, 332) en waarvan een derde blijkt te dienen om de ‘gedachteontwikkeling’ te laten verlopen en de rest voor ‘zulke uiteenlopende zaken als inademing, pauzeren uit effectbejag, of om de luisteraar te helpen het gesprokene beter te begrijpen’ (Kempen 1977, 12) én voor het zoeken naar geschikte woorden. In een onderzoek van Butterworth bleek ‘ongeveer een kwart van de totale aarzeltijd’ (ib.) door dat opdiepen van het juiste woord in beslag te worden genomen. Andere aspekten van de formuleeraktiviteit - het kiezen van de geschikte zinsvorm, van de woordvolgorde, van de juiste morfologische en fonologische vormen -‘lijken af te lopen als geautomatiseerde vaardigheden waar de spreker geen aandacht aan heeft te besteden’ (Kempen 1977, 13). (Waarschijnlijk geldt hier in hoge mate de implikatieregel van Halliday: ‘if you have selected X (out of X and Y), then you must go on to select either A, B or C’ (Halliday 1974, 87)). Gezien het grote belang dat de normatieve taalkunde juist aan kwesties van woordvolgorde en aan aspekten van morfologische en fonologische vorm pleegt te hechten, is het begrijpelijk dat het gedwongen zijn om daar wel aandacht aan te schenken een gebrek aan vlotheid tot gevolg heeft: ‘Surveiller attentivement l'exécution d'un automatisme est un acte délicat, dont le premier effet, en général, est de troubler l'automatisme’ (Delacroix in Nuytens 1962, 247). Ook is het bekend dat dat gebrek ertoe leidt dat sprekers ‘are perceived less favourably, particularly with regard to competence, than more fluent speakers’, (zie Giles-Powesland 1975, 5). Als elementen waar het bij de woordkeuze om gaat, noemt Kempen uitsluitend syntaktische en semantische geschiktheid. Met het eerste bedoelt hij te zeggen dat het woord moet ‘passen in het zinsverband dat de spreker tot dusver heeft opgezet’ (Kempen 1977, 12); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het tweede dat het ‘een adequate uitdrukking moet zijn van het concept of de conceptuele structuur die de spreker in gedachten heeft’ (ib.). In zijn bespreking van de (geautomatiseerd verlopende?) keuze van de zinsvorm suggereert een terloopse opmerking evenwel dat het maken van een taalgebruikskeuze niet uitsluitend door de genoemde elementen bepaald wordt. Bij het geven van een definitie van de term ‘inaugurele rede’ staan de taalgebruiker een beperkt aantal zinsvormen ter beschikking waarin de definitie gegoten kan worden, bijv. Een X is een Y die... Uw antwoord zal dan ook luiden - niet geheel en al onjuist - een lezing die je houdt als je een leeropdracht krijgt. Zoudt U echter gezegd hebben als je een leeropdracht krijgt en dan een lezing houdt, dan had dat op zijn minst wat kinderlijk geklonken, ook al - en dat is het interessante - betekent het precies hetzelfde.’ (Kempen 1977, 8). Als we de woorden ‘kinderlijke geklonken’ uit deze bespreking mogen opvatten als verwijzend naar ‘spreekstijl’, kunnen we de elementen syntaktische geschiktheid en semantische geschiktheid aanvullen met de notie stilistische geschiktheid en daardoor meteen ook het verband leggen tussen de ‘psychologische aspecten van expressief taalgebruik’ (Kempen 1977) en de sociolinguïstische belangstelling voor taalgebruik als ‘actualized potential; it is the actual seen against the background of the potential’ (Halliday 1974, 86). Essentieel voor de sociolinguïstische benadering is dat gepoogd wordt datgene wat de linguïstiek als ‘vrije variatie’ buiten beschouwing wil laten, te interpreteren en te verklaren als ‘stylistic variants’ (Labov 1972, 189), d.w.z. als elementen die systematisch co-variëren met extra-linguïstische, situatieve en/of sociale verscheidenheid. Wat Kempen m.b.t. de keuze van de zinsvorm opmerkt, kan dus algemener van toepassing worden geacht: ook bij het kiezen van het geschikte woord zijn er alternatieven die ‘precies hetzelfde’ betekenen - ‘en dat is het (sociolinguïstisch G.G.) interessante’ (Kempen 1977, 8): ‘they offer alternative means of saying “the same thing”; that is, for each utterance in A there is a corresponding utterance in B which provides the same referential information (is synonymous and cannot be differentiated except in terms of the over-all significance which marks the use of B as against A.’ (Weinreich, Labov, Herzog 1968, 159). Woorden moeten m.a.w. niet alleen syntaktisch en semantisch, maar ook ‘stilistisch’ geschikt zijn. De lexikale vaardigheid die erin bestaat het juiste woord snel te vinden tijdens het spreken (Levelt-Kempen 1976, 508), vertoont dus, net als alle andere vormen van menselijk handelen, een sociale komponent. Deze voorstelling impliceert niet alleen dat in het ‘mentale lexicon’ (Levelt-Kempen 1976, 510) ‘synonieme’ woorden ter beschikking moeten zijn - zowel bij produktief als bij receptief taalgebruik toegankelijk -, maar ook dat de taalgebruiker in staat is zijn keuze te maken in relatie tot taal- en situatiekontekstuele gegevens (bij de produktie) of de relevantie van het gebruikte woord voor de linguïstische en extralinguïstische informatie te onderkennen (bij het receptieve taalgebruik). ‘I would say, for example, that even though a male speaker of Japanese may use only “male” forms of speech and a female speaker only “female” forms, both, “male” and “female” forms of speech are part of the linguistic competence of both male and female speakers’. (Mc Cawley 1974, 264). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.De term mentaal lexikon lijkt, in tegenstelling tot b.v. linguïstisch lexikon opgevat te moeten worden als een attribuut van de individuele taalgebruiker (en dus niet van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ideale native speaker, die ook in lexikaal opzicht geen beperkingen kent!). Het is daarom niet overbodig erop te wijzen dat individueel en sociaal elkaar noodzakelijk aanvullen: slechts doordat het individu lid is van een sociale entiteit is het in staat tot sociale interaktie en pas door die interaktie konstitueert het zichzelf met een eigen identiteit en persoonlijkheid (zie Argyle in Lyons 1977, 51). We kunnen dus aannemen dat het mentale lexikon de kenmerken van de groepsgebondenheid vertoont die typisch is voor het individu; het is wat zijn omvang, zijn inhoud en zijn struktuur betreft een weerspiegeling van de sociale omgeving van het individu. Daardoor is het, net zoals het totale verbale repertoire (Appel e.a. 1976, 21) zowel ‘individueel’ als ‘gemeenschappelijk’: ‘het verbale repertoire van de individuele taalgebruiker wordt mede bepaald door de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, en het verbale repertoire van de taalgemeenschap wordt gevormd door de repertoires van de individuele leden ervan.’ (Appel e.a. 1976, 22). Langacker heeft er dan ook op gewezen dat het lexikon bij uitstek het taalterrein is waar konventie belangrijker is dan kreativiteit en dus ook bij uitstek geschikt voor de studie van de linguïstische relativiteitshypothese (Langacker 1976, 315; zie ook Appel e.a. 1976, 143-150). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.De mogelijkheid om uit het beschikbare repertoire de optimale keuze te maken kan geanalyseerd worden met behulp van het sociaal-psychologische koncept akkomodatie. Het individu kan een ander ertoe brengen hem zo gunstig mogelijk te beoordelen door het aantal verschillen tussen zichzelf en die ander zo klein mogelijk te maken. De inspanning die hij daarvoor moet doen - de ‘kosten’ die daaraan verbonden zijn, b.v. in de vorm van het prijsgeven van de eigen identiteit - wordt beloond met een bepaalde mate van sociale appreciatie. M.b.t. de verbale akkomodatie kan die beloning nader gespecificeerd zijn als een beter begrepen worden van de boodschap die men over wilde brengen. Beloning veronderstelt dat de akkomodatie waargenomen wordt en ook ‘beantwoord’, zij het verschillend, afhankelijk van de indruk dat de akkomodatie vrijwillig of onder druk van externe faktoren heeft plaatsgevonden en van de indruk dat de akkomodatie als ‘integratief’ (d.w.z. uit sympathie met de geadresseerde) of als ‘instrumenteel’ (d.w.z. met het oog op een bepaald doel) wordt ervaren. Anderzijds kan eventuele niet-akkomodatie ook verschillend geïnterpreteerd worden, en wel als onwil of als onkunde (beperkingen in het beschikbare repertoire). Het onderzoek in dit verband is, zoals uit Giles en Powesland 1975 (hoofdstuk 9) blijkt vrijwel uitsluitend gekoncentreerd op ‘aksent-akkomodatie’. Het is nog niet duidelijk in welke mate dit proces zich op verschillende niveaus van taalgebruik gelijk afspeelt of niet; of akkomodatie m.b.t. een bepaald aspekt (b.v. aksent), effektiever kan zijn dan m.b.t. een ander (b.v. woordkeuze), of er een bovengrens is voor het akseptabel zijn van de akkomodatie enz., maar de vooruitgang die de laatste jaren met de hier gepresenteerde analysetechniek geboekt is ‘gives hope that eventually it will be possible to make objective measurements of those speech characteristics which are of psychological significance to speakers and listeners (Giles en Powesland 1975, 181). Aangezien lexikale elementen even belangrijk blijken te zijn als fonetische (d'Anglejan-Tucker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1973) moet ook m.b.t. de socio-lexikale variatie de komende jaren veel meer inzicht verworven kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.1. Onze kennis op dat terrein is op dit moment inderdaad erg schaars en bovendien vrij disparaat enerzijds, omdat ze zonder veel onderling verband tussen de uitgevoerde onderzoekingen is verzameld, maar toch ook vrij eenzijdig, omdat ze vooral het taalgebruik van kinderen betreft. Opvallend daarbij is dat de woordenschat van kinderen uit de lagere sociale milieus centraal staat en dat de omvang daarvan afgelezen wordt van een vergelijking met de woordenschat van middenklassekinderen, zonder dat overigens daarover konkrete objektieve kennis beschikbaar is. Hagen en Vallen, die een aantal van de betreffende onderzoeken bespreken, wijzen er dan ook terecht op dat via het gebruik van gestandardiseerde tests verkregen resultaten op dit stuk geen betrouwbare informatie zijn (zie Hagen en Vallen 1975, 62-64). Het is duidelijk dat het wetenschappelijk onderzoek hier geleden heeft onder een te sterke gebondenheid aan maatschappelijke opvattingen die belang hadden bij konklusies waarvan nu gezegd kan worden dat ze dubieus zijn ‘not only because of the type of tests and the way they were carried out but also because the methods used to analyse linguistic and cognitive differences were shown to be largely inadequate’ (Dittmar 1976, 78).
4.2.1. Uit de oudere literatuur zijn overigens wel een aantal kwantitatieve gegevens bekend waarvan weliswaar de relatie met sociologische variabelen niet helemaal duidelijk is, maar waarvan anderzijds wel de indruk uitgaat dat de omvang van het individuele lexikon veranderlijk is in samenhang met die variabelen. (Een goed overzicht van die literatuur wordt gegeven in Augst e.a. 1977, 5-7).
4.2.2. M.b.t. de aktieve woordenschat van kinderen (we mogen wel aannemen dat het oudere onderzoek uitsluitend betrekking heeft op middenklaskinderen), konstateert Augst dat het absolute aantal bekende woorden in de loop van de halve eeuw waarin dat onderzoek is uitgevoerd, voortdurend is gestegen. Het bedraagt in 1910 2000 woorden, in 1928 2500 à 3000 woorden - waarbij C. Stern en W. Stern, de onderzoekers die dit cijfer noemen, de juistheid van het door Nice in 1917 genoemde aantal van 3103 sterk in twijfel trekken. Het in een onderzoek van 1944 opgegeven cijfer 3776 wordt door Augst zelf met een korreltje zout genomen. Maar een m.i. voortreffelijk opgezette studie van de woordkennis van zijn eigen zoon levert hem in 1976 het bewijs dat die zesjarige jongen over 5253 woorden beschikt (Augst 1977, 14). Gelet op een aantal onzekerheden over de manier waarop de verschillende resultaten werden verkregen en op de mogelijkheid dat de onderzochte kinderen niet volledig gelijkwaardig geweest zijn, moet deze bevinding zeker met omzichtigheid gehanteerd worden. Maar met die slag om de arm, ‘darf man folgern, dass der aktive ... Wortschatz der Kinder heute allgemein grosser ist als in der ersten Hälfte unseres Jahrhunderts’ (Augst 1977, 17). Die cijfers wijzen er in ieder geval op dat o.m. sociaal-ekonomische en kultu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rele omstandigheden de omvang van het lexikon bepalen. De bevindingen van Augst m.b.t. de passieve woordenschat bevestigen het zoëven geschetste ontwikkelingsbeeld. Uit een Amerikaans onderzoek uit 1941 blijkt de gemiddelde woordenschat van zesjarige kinderen 23.700 woorden te tellen (minimum 6.000, maximum 48.000 woorden). Augst z'n zoontje beschikt over ongeveer 27.000 woorden, dat is één vierde van het standaard Duitse lexikon zoals het in Wahrig, Deutsches Wörterbuch (1968) te vinden is. De 5.253 aktief beheerste woorden vormen slechts één twintigste van het totale lexikon. Om dit verschil te verklaren maakt Augst een onderscheid tussen woordkennis en lexeemkennis. Van de 9290 Duitse lexemen (cijfer gebaseerd op Augst 1975) kent het kind er 2.268 (d.i. 24,4%) aktief en 3.018 (32,5%) passief. Aangezien in dit opzicht het verschil tussen het lexikon van het kind en het standaard lexikon aan de aktieve kant niet zoveel kleiner is als aan de passieve, kan in het algemeen gekonkludeerd worden, aldus Augst, dat het kind nog niet in staat is om de woordvormingsregels optimaal te hanteren, maar ook dat het daartoe bij de taalproduktie veel minder in staat is dan bij de taalreceptie. Het verschil tussen de omvang van het lexikon van de zesjarigen en het standaard lexikon kan dan in het algemeen het gevolg zijn van twee faktoren:1. het kind beschikt slechts over één vierde, resp. één derde van de standaard lexeeminventaris; en 2. het beheerst de woordvormingsregels maar ten dele. De tweede faktor is de belangrijkste: de verhouding tussen lexeem en woord is bij Wahrig 1:12, bij het kind slechts 1:2,3; bovendien komt ieder vijfde woord van het kind niet in Wahrig voor en is ieder tiende woord een neologisme (door Augst in het zesde hoofdstuk apart behandeld en daar omschreven als ‘nicht aus der Umgebung rezipiert, sondern sich selbst “ausgedacht” auf Grund von Analogie und Produktionsmustern’ (blz. 65).) Dat betekent dat het kind de verhouding tussen arbitrariteit en produceerbaarheid nog niet begrepen heeft en dus niet weet of het in het standaardlexikon voorhanden gelede woorden in zijn geheugen moet opslaan en t.z.t. gebruiken, of zelf bij zich voordoende gelegenheden nieuwe woorden moet vormen.
4.2.3. Dat er een verschil bestaat tussen de omvang van het lexikon van het kind en het totale lexikon wijst op het bestaan van een verband tussen enerzijds leeftijd (en ontwikkeling) en anderzijds lexeem- en woordkennis en kennis van de woordvormingsregels. Daarmee wil niet de suggestie gedaan worden dat volwassenen het standaard lexikon wel volledig zouden kennen: onze ervaring leert wel anders, en bij passieve lexikale kennistests blijkt ook dat die kennis niet de 100% bereikt. Principieel kan er aan het door sociologische variabelen gekonditioneerd zijn van de omvang van die kennis nauwelijks getwijfeld worden. Een eerste bevestiging wordt ons ook door Augst geboden: hij testte zijn eigen passieve woordenschat en die van zijn vrouw, en konstateerde dat hijzelf 86,7% en zijn vrouw 86,4% van de lexeeminventaris uit Wahrig passief beheerste en dat daar een passieve woordkennis van 92.853, resp. 96.573 woorden (89,3 resp. 89,8%) aan beantwoordde. Nu moet men uiteraard niet al te veel belang hechten aan deze laatste cijfers op zichzelf: de inhoud van een woordenboek (als Wahrig) berust altijd op een keuze en het ene woordenboek kan dan ook veel meer of veel minder woorden opnemen dan het andere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal lemma's in Van Dale 1976 bedraagt, zoals bekend, ruim tweehonderdduizend. Het zou de moeite waard zijn na te gaan of het percentage dat een Nederlandse Gerhard Augst daarvan kent overeenkomt met het Duitse of niet. Verder is het de vraag wat dat percentage voorstelt m.b.t. de totale woordenschat, door Kruyskamp geraamd op ‘twee tot vijf miljoen, d.w.z. het tien tot twintigvoudige van wat thans in Van Dale behandeld is’ (Van Dale 1976, IX). Kruyskamp verklaart niet nader waarop hij zijn schatting gebaseerd heeft, maar het heeft waarschijnlijk niet veel zin om naar exakte gegevens te zoeken. Het bestaan van de lexikale produktiviteit maakt het aantal mogelijke gelede woorden van een taal immers ‘nicht bestimmbar und daher auch mit überschaubar’ (Augst 1977, 9) - maar dat betekent niet dat dat aantal oneindig zou zijn: ‘lm Deutschen kommen nicht mehr als 5 Affixe pro Lexem vor. Auch die Länge der Zusammensetzungen kann theoretisch die Menge der Lexeme nicht überschreiten’ (Augst. 1977, 17). Onderzoek naar de lexikale kennis van individuele sprekers in verband met sociale persoonsvariabelen moet dan ook op de steviger basis van de lexeeminventaris, die in synchroon opzicht wel telbaar is, opgebouwd worden. Maar het kan zich daar zeker niet toe beperken: er kan niet aan getwijfeld worden dat de lexikale vaardigheid in hoge mate bepaald wordt door enerzijds de inhoud van het woordgeheugen en anderzijds door het vermogen om met de woordbouwregels om te gaan. Daarom mag het onderzoek die faktoren dus niet buiten beschouwing laten.
4.2.4. In het kwantitatieve vlak is voorts ook aandacht besteed aan het aandeel van de verschillende woordsoorten in de totale omvang van het lexikon (Oevermann 1972, 49-50). Ook in dit verband geldt de al eerder gemaakte opmerking dat de resultaten van het desbetreffende onderzoek niet te vertrouwen zijn, omdat ze niet door het gebruik van ‘dialect-faire tests’ (Hagen-Vallen 1975, 79) zijn verkregen. Maar door het onderzoek van Augst (hoofdstuk 4) lijkt het vermoeden toch bevestigd te worden dat het aantal substantiva, verba enz. in verhouding tot het totale lexikon variabel is. En het ligt voor de hand te veronderstellen dat bij een zich uitbreidend lexikon ook de kwantitatieve verhouding tussen subgroepen van allerlei aard sociolinguïstisch varieert. Zo lijken kinderen uit lagere sociale klassen opvallend ruim in hun expressieve en konkrete woorden te zitten, zodat ze erg precies en gedetailleerd over de in hun omgeving voortdurend aanwezige dingen kunnen praten. De middenklaskinderen zouden daarentegen over meer minder frekwente adjektieven, bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden beschikken. Uit een onderzoek in Detroit (Thomas 1962) blijkt evenwel ook dat ongeveer de helft van de door de armere kinderen gebruikte woorden niet op de bij tests gebruikte standaardlijsten voorkomen. De resultaten van die kinderen zeggen dus niets over hun woordenrijkdom, maar het is wel duidelijk dat er aanzienlijke sociaal bepaalde inhoudelijke verschillen tussen lexikons zijn (zie ook Haeberlin 1971 en Caroll 1971, 124).
4.3. We kunnen ons voorstellen hoe die verschillen ontstaan ten gevolge van uiteenlopende ervaringen zowel tijdens de socializeringsfaze van het kind als tijdens de verdere levensloop van het individu. Een kind uit een akademisch milieu leert eerst may be kennen, zo zegt Malkiel en dan perhaps ‘to which academie environment will in due time | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
add possibly and study in a graduate school conceivably’ (Malkiel 1971, 378). De groei van het lexikon kunnen we zien als een ‘elastic succession of layers’ (ib.) een opbouw die nauwelijks de aandacht van onderzoekers heeft gehad, maar kommerciële lexikografen, met name in Amerika, al wel geïnspireerd heeft tot het produceren van woordenboeken voor zes-, acht-, en tienjarigen ‘either “average” or “gifted” etc.’ (ib.). De kwantitatieve groei gaat gepaard met een kwalitatieve differentiëring: met ‘een rijke woordenschat’ bedoelen we niet alleen ‘veel woorden’, maar evenzeer ‘een gediversifieerde voorraad woorden’. Als er kwantitatieve verschillen zijn tussen sociale groepen, naar leeftijd, opleiding, ervaring enz., dan zullen er ook daaraan korresponderende kwalitatieve verschillen zijn en die zullen zich bij het ‘onder woorden brengen’ manifesteren in de vorm van min of meer stilistische adekwaatheid van de lexikale keuze. We moeten aannemen dat het lexikon een bepaalde omvang moet hebben om de vorming mogelijk te maken van wat Muller genoemd heeft, le ‘lexique de situation’ (Muller 1975, 5). Daarmee bedoelt hij de steeds, afhankelijk van de taalgebruiksituatie, wisselende groepering van lexikale elementen die beschikbaar komen voor de verwoording van konkrete situaties. ‘Le lexique de situation Ls est un sous-ensemble du lexique individuel Lin et son effectif Ls est inférieur à celui du lexique individuel Lin:
Il est clair que la stabilité absolue d'une situation et du lexique qu'elle détermine est une vue théorique. Tout discours d'une certaine étendue entraîne des variations dans le thème, parfois dans le style. Il faut alors considérer que le lexique ‘en jeu’ dans la totalité du discours, Ld est formé par la réunion de plusieurs lexiques de situation: Ls1, Ls2, ... LSN, et que son effectif est égal ou supérieur à chacun de leurs effectifs:
Bij de (geschreven of gesproken) taalproduktie wordt dan een gedeelte van het lexikon geaktiveerd, de rest wordt ‘slapend’ gelaten ‘pour des raisons stylistiques et thématiques’ (Zampolli 1977, 349). De aktivering is het resultaat van de werking van een aantal subjektieve en objektieve pragmatische faktoren. De subjektieve zijn de persoonlijke capaciteiten, attitudes, gewoonten, hebbelijkheden, voorkeuren van de spreker; de objektieve zijn de, niet van de spreker afhankelijke, gegevens van de kontekst: de wijze van taalgebruik (geschreven of gesproken), de vorm van de tekst (monoloog of dialoog), het genre, de funktie van de tekst enz. Samenvattend kan men zeggen dat er drie mogelijke verhoudingen zijn tussen de faktoren in kwestie (Zampolli 1977, 332): (1) De taalgebruiker laat zich slechts leiden door zijn eigen gevoelens en inzichten; de invloed van de kontekst is dan gelijk aan nul. We mogen aannemen dat dit slechts uiterst zelden het geval is. Zampolli denkt aan een uiterst individualistische dichter die iedere door hem geproduceerde tekst in een extreem persoonlijke stijl gestalte geeft. (2) De taalgebruiker schakelt zichzelf helemaal uit en laat zich bij zijn keuze tussen alternatieven volledig leiden door de kontekst. In dit verband zou men aan ambtelijke stukken kunnen denken. (3) De taalgebruiker houdt rekening met de objektieve gegevens van de kontekst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ‘conserve en même temps quelques-unes des caractéristiques individuelles qui le distinguent des autres locuteurs. C'est là probablement le cas du locuteur commun.’ (Zampolli 1977, 332). De taalgebruiker kan zich overigens afwisselend volgens elk van deze drie principes gedragen. Als we hem ons voorstellen als zich bevindend op een glijdende schaal tussen 1 en 2, dan is het duidelijk dat 3 een middenpositie formuleert, waarvan in het stijlvormingsproces, door socio-kommunikatieve faktoren bepaald, (beurtelings) zowel naar de strikt formele pool toe, als naar de strikt persoonlijke kan worden afgeweken. Op dit uitgangspunt baseert Zampolli een aantal eisen voorde linguïstische statistiek van teksten die hier verder onbesproken kunnen blijven, omdat we iets dichter bij het lexikon moeten blijven.
4.4. Het lexikon moet zo uitgerust zijn dat het geschetste stijlvormingsmechanisme daar zonder moeite de gezochte lexikale gegevens in kan vinden. Deze stijltheoretische premissen worden door Sanders als volgt konkreet geïllustreerd. De waarneming van een hinnikend paard brengt de taalgebruikende waarnemer tot de ‘Aüszerungsstruktur, zugleich ein einfaches Satzmuster des Deutschen’ (Sanders 1977, 19):
L staat hier voor lexikoid: eenheid uit het lexikon als een bundel geordende semantische kenmerken, ‘die jeweils ein Paradigma von Lexemen der Oberflächenstruktur definieren’. (ib.). L1 bevat b.v. als eerste kenmerk [+levend] (wat meteen een hierarchisch hoger [+konkreet] veronderstelt); voorts ter onderscheiding van plantaardig leven, [+dierlijk] met ter onderscheiding van de dierlijke species ‘mens’, bovendien het kenmerk [-menselijk]. Vervolgens zijn er specificerende kenmerken nodig: [+zoogdier], [+eenhoevig] en [+Equus]. Het op die manier gespecificeerde lexoid *paard ziet Sanders als ‘ein “Paradigma” von zusammengehörigen, “synonymen” Lexemen’ of als een ‘Archi-Lexem’ dat ‘den gesamten Inhalt des Wortfeldes umfaszt (Sanders 1977, 21). Dat brengt hem tot een eerste invulling van (2) zoals in (3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Struktuul (4) vormt het uitgangspunt voor de stilistische selektie die erin bestaat ‘bei der Textproduktion aus der Menge kovarianter Ausdruckmöglichkeiten, die von der Sprache zur Verfügung gestellt wird. die treffendste (Gegenstand) und zweckmäszigste (Intention) Variante auszuwählen’ (Sanders 1977, 22). Daar moet wel bij opgemerkt worden dat de ‘ter beschikking staande varianten’ geen onveranderlijke reeks vormen, maar, zoals hierboven uiteengezet is, een variabele verzameling waarvan omvang en inhoud bepaald worden door de ‘verdeling’ van de taal over de sociologisch gedetermineerde individuele leden van de taalgemeenschap. De in (4) gegeven varianten zijn zeker niet allemaal socio-lexikaal van aard. Sommige ervan zijn specificker dan het algemene lexeem paard: ze bieden de mogelijkheid desgewenst preciezere informatie te geven, b.v. m.b.t. het geslacht van het paard (hengst [+ man] - merrie [+ vrouw]), of m.b.t. de kleur (schimmel [+ wit] - moor [+ zwart]). In de meeste gevallen zal van die mogelijkheid geen gebruik worden gemaakt, maar soms kan een specifieker lexeem door de kontekst vereist worden: ‘z.B. Schimmel, wenn etwa von der weithin sichtbar leuchtenden Farbe des Pferdes die Rede ist’ (Sanders 1977, 24). Als voorbeeld van varianten die niet denotatief te onderscheiden gelden in de Pferdreeks Rosz en Gaul, waarvan ‘zumindest nach norddeutschen Wordtverständnis, Rosz einer gehobenen, Gaul einer niederen Stilschicht angehört’ (Sanders 1977, 24). Men zou misschien geneigd kunnen zijn om juist dergelijke gevallen als typisch voor een synonymie-relatie tussen lexikale eenheden te beschouwen. (zie over synonymie: Filippec 1968). Maar men mag daarbij niet over het hoofd zien dat er ook in dit verband geen sprake is van een vrije keuze uit het lexikale veld. Juist hier laten zich de ‘individuellsoziale Determiniertheit’, die op de psycho-sociale kenmerken, eigenschappen en kwaliteiten van het individu berust en de ‘kollektiv-soziale Determiniertheit’ (Sanders 1977, 35), die het gevolg is van het geïntegreerd zijn van het individu in een gemeenschap met normen en konventies. ten volle gelden. ‘Das Zusammenwirken beider Faktorengruppen, die sich stiltheoretisch/stilistisch in “Stilschichten” und “Stiltypen” niederschlagen, lässt normalerweise gar keine freie, sondern zur eine von vomherein durch die inneren und äuszeren Sprachkonditionen determinierte Abwahl aus dem Sprachpotential zu.’ (Sanders 1977, 35). Ieder element in het lexikon moet voorzien zijn van een stijlindex, zodat bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lexikale selektie nagegaan kan worden of het element in kwestie voor de spreekstijl van het moment waarop een woord gezocht wordt, geschikt is (verg. Scherfer 1976). Als de taalgebruiker met opzet de overeenkomst tussen spreekstijlindex en lexikale stijlindex negeert ‘om als het ware een nieuwe situatie te kreëren of, in termen van het interpretatiestandpunt, om op een bijzondere manier te worden geïnterpreteerd’ (Appel e.a. 1976-77, 250), is er sprake van gemarkeerd woordgebruik. In dit geval zouden we kunnen zeggen dat de signifiant uit een relatie signifiant-signifié bestaat:
In verband met het opgeslagen zijn van deze kennis in het lexikon kan er, tenslotte, nog op gewezen worden dat het gemarkeerde woordgebruik een aanwijzing kan bevatten voor de aanwezigheid van een ‘metasprachliche Kompetenz’ (König 1975, 358), d.i. het vermogen om over taaleenheden te oordelen ‘und zwar über deren Sprachschicht und über deren Situationsspezifik’ (ib.). Voor zover het gaat om het bewustzijn van de aanwezigheid van ‘oude’ en ‘nieuwe’ varianten, een aspekt dat volgens Lyons (1977, 621) veel aandacht heeft gekregen van de Praagse school (Lyons verwijst naar Vachek 1964), is het waarschijnlijk zinvol om in de metatalige competence een historische komponent te onderscheiden: ‘therefore, the average member of the language-community may be conscious of the directionality of change in the overall system’ (Lyons 1977, 621). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.De vraag of sociolinguïstische aspekten van het lexicon als de hier gereleveerde een plaats moeten krijgen in de semantische komponent van de taalbeschrijving is, zoals bekend in de toonaangevende taaltheorie van de laatste decennia, op verschillende manieren en in verschillende toonaarden en met wisselende (en afnemende) kracht ontkennend beantwoord (een interessant overzicht wordt gegeven door Falkenberg 1975). Falkenberg toont ook aan dat de ‘merely stylistic variants’ van Katz en Postal (1964), resulterend uit de aanwezigheid van ‘free variation’, (Katz-Postal 1964, 112) ten onrechte uit de semantiek geweerd zijn: ‘ihre Beherrschung in sprachlicher Produktion | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
und Interpretation unterliegt formulierbaren Regeln und bildet, als Teil der Sprachkompetenz, einen unerlässlichen und legitimen Gegenstand linguistischer Beschreibung (Falkenberg 1975, 213). De aandacht van Falkenberg gaat overigens verder niet zozeer naar de gesignaleerde regels of naar de manier waarop de variatie in de theorie een plaats moet krijgen, maar naar de behandeling van transformaties in verband met de notie van de logische ekwivalentie, zodat we aan zijn hand m.b.t. de kwestie die ons nu direkt interesseert niet verder komen. Wel heeft J. Lyons in zijn recente boek Semantics (Lyons 1977) naar de plaats gezocht die de (sociolinguïstische) variatie in een linguïstische beschrijving in zou moeten en kunnen nemen. Deze problematiek komt sporadisch ter sprake op verschillende momenten in zijn uiteenzetting en krijgt de volle aandacht in zijn 14e hoofdstuk (Context, style and culture), op zichzelf al interessant vanwege zijn uniekheid in de recente semantische literatuur. Bij gebrek aan voorstudies, onderzoek en monografieën kan Lyons uiteraard niet meer doen dan een min of meer essayistische formulering van zijn eigen visie bieden, maar dat maakt zijn uiteenzetting geenszins minder boeiend noch minder belangwekkend. Semantiek is volgens Lyons totnogtoe uitsluitend een tot de ‘descriptive meaning’ (Lyons 1977, 591) beperkte onderzoeksbezigheid geweest. Ten onrechte is er dan ook steeds sprake geweest van de semantiek; het gaat slechts om een ‘microlinguistic semantics’ (ib.): ‘Language, however, is not merely an instrument for conveying factual information; it also serves a variety of social and expressive functions’ (Lyons 1977, 591). En die laatste funkties moeten óók de volle aandacht krijgen van iedere ‘satisfactory and comprehensive theory of semantics’, die daarom ‘must draw fully upon the notion of contextual appropriateness’ (ib.). Zelf geeft Lyons die aspekten het volle pond in zijn paragraaf Stylistic, dialectal and diachronic variation (blz. 613-622), waarin hij het feit dat varianten een ‘indexical function’ (blz. 610) hebben de doorslaggevende reden noemt voor het integreren daarvan in een semantische teorie: ‘there are times when the information that is encoded in the indexical features of utterances can be part of what is communicated’ (617), ze zijn dan een onderdeel van de ‘descriptive meaning’ en daar is het in dé semantiek om begonnen! De konstatering dat daarmee het eerste woord is gezegd, lijkt me een goed begin om deze bijdrage mee te besluiten.
K.U. Leuven en N.I.A.S. Wassenaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|