Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lexicon en werkelijkheid H.J. Verkuyl0. InleidingGa naar voetnoot(1)Een van de meest klemmende problemen voor de taalkundige semantiek is het probleem hoe onze kennis van de werkelijkheid zich verhoudt tot de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen die we gebruiken om over die werkelijkheid te praten. Wat van deze kennis moet worden opgenomen in de betekenis van woorden die we hanteren? In de lexicografische praktijk komt men dit probleem tegen als men moet beslissen wat voor informatie een woordenboek moet bevatten om het principieel te onderscheiden van een encyclopedie. Het onderscheid lijkt niet al te moeilijk bij namen van historische personen, mythologische figuren, plaatsnamen, namen van landen, rivieren, etc. Ze worden ondergebracht in een encyclopedie. Maar in Van Dale staat toch wel degelijk encyclopedische informatie, bijv. bij de trefwoorden Jezus, Jugendstil en Willemsorde. Anderzijds schuwt de WP in de nieuwste druk ook niet typische woordenboekinformatie getuige het lemma territoriaal. Een andere poging om het demarcatieprobleem op te lossen is de aanname dat in een woordenboek de betekenissen worden gegeven zoals die functioneren in het normale alledaagse taalgebruik, terwijl dezelfde woorden in een encyclopedie een veel specifiekere, nauwkeuriger interpretatie krijgen. In een woordenboek zou dan terecht de beschrijving van een woord als warmte beperkt blijven tot een aanduiding in termen van waarneming of in termen van een herkenbaar meetinstrument, terwijl in een encyclopedie over warmte wordt gesproken in termen van kinetische energie en beweging van moleculen. Maar daarmee wordt het demarcatieprobleem verplaatst naar het probleem hoe men moet vaststellen wat normaal, alledaags taalgebruik is. Van Dale omzeilt beide door in zeer veel gevallen de wetenschappelijke omschrijvingen (zij het in vereenvoudigde vorm) ook te geven. Er is nog een onderscheid denkbaar: vooral met betrekking tot eigennamen (in de ruime zin) kan men zeggen dat een encyclopedie incidentele, toevallige informatie geeft in tegenstelling tot een woordenboek in de organisatie waarvan de taalsystematiek een rol speelt. Een eigennaam als Willem III maakt niet deel uit van een woordveld, heeft geen antoniem, maakt niet direct inferenties mogelijk, etc. Stel dat de taal zich niet zou ontwikkelen en er geen nieuwe woorden bij zouden komen, terwijl de betekenissen constant zouden blijven. Dan zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een encyclopedie wel veranderen, een woordenboek niet. Ik verdedig dit onderscheid hier niet, maar introduceer het simpelweg in verband met het thema van dit artikel. In de filosofische praktijk waaraan ik ter begrenzing namen verbind als Frege, Russell, Wittgenstein, Carnap, Tarski, Strawson, Davidson, D. Lewis, Kripke en Montague, heeft men het probleem van de relatie tussen kennis van de werkelijkheid en kennis van de betekenis van taalelementen een tijd lang hardnekkig proberen op te lossen door verwijzing en betekenis te identificeren. In die ontwikkeling is vooral door het vroege werk van Wittgenstein de woordsemantiek in diskrediet geraakt. In de aangeduide filosofisch-logische richting werd de notie ‘waarheid’ een centrale rol toebedeeld. Woorden kunnen niet waar zijn, (mededelende) zinnen wel. Het onderliggende idee was dat men betekenissen van zinnen kan opvatten als waarheidscondities ten aanzien van die zinnen. Daarmee wordt de betekenis als het ware weggewerkt naar constellaties in de werkelijkheid. Kennis van de betekenis van de zin Jan is ziek is kennis van de condities waaronder deze zin waar is. Maar er zijn problemen met die benadering. Zowel de Morgenster als de Avondster verwijzen naar de planeet Venus en zouden dus dezelfde betekenis moeten hebben. Beide constituenten zouden elkaar moeten kunnen vervangen in elke zin van het Nederlands. Maar dat is niet mogelijk. Er moet dus iets meer zijn dan alleen verwijzing en dat ‘iets meer’ zou nu net de betekenis kunnen zijn (zie Verkuyl 1977: 556 voor het genoemde substitutieprobleem). De voor ons demarcatie-probleem relevante discussies hebben zich hoofdzakelijk afgespeeld op het gebied van de (logische) eigennamen en de zgn. definiete descripties (zoals de koning van Frankrijk), veel minder over nomina, verba en adjectieven. Ik ga hier in op de filosofische praktijk omdat ik in dit artikel enige aandacht wil schenken aan het voorstel in Kripke (1972) om eigennamen en soortnamen (dus nomina) niet principieel verschillend te behandelen. Daarmee generaliseert hij dwars door encyclopedie en woordenboek heen. In de taalkundige praktijk van de transformationele taalkunde waartoe ik me hier zal beperken, zijn er twee opvattingen over lexikale semantiek. De eerste kenmerkt zich door het voortbouwen op een al oudere statische benadering van betekenis die inherent lijkt te zijn aan de contrastieve analyse van lexikale eenheden. Woorden worden met elkaar vergeleken en op basis van onderlinge partiële verschillen en overeenkomsten worden betekeniselementen gedestilleerd. Men wordt snel slachtoffer van de conceptuele suggestie die van deze methode van analyse uitgaat: de elementen worden verstoffelijkt opgevat als zelfstandige dingen. De idealisatie van de taalgebruiker in Chomsky's theorie heeft dit effect nog versterkt. De tweede opvatting wil weliswaar gebruik maken van de kracht van de contrastieve analyse, maar wenst te ontsnappen aan het gesignaleerde neveneffect. Dit houdt in dat aansluiting wordt gezocht bij de filosofisch-logische praktijk, zeker voor wat betreft de technische apparatuur. De genoemde opvattingen zijn niet volledig uitgekristalliseerd. Ik schets de tegenstelling om aan te geven dat in de eerste opvatting de pretentie aanwezig is dat de taalkunde de lexicograaf kan helpen met het demarcatieprobleem, terwijl in de tweede opvatting dat in hoge mate kwestieus wordt geacht. Het geschetste disciplinaire drieluik bevat de elementen die het onderwerp van dit artikel enigszins kunnen afbakenen. De redactie formuleerde een ruime werktitel maar had duidelijk voor ogen iets wat aansloot op vroeger werk over deze problema- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiekGa naar voetnoot(2). In dit artikel zal ik nader ingaan op mijn stelling dat het lexicon in de taalkundige theorie dient te worden opgevat als een geloofsysteem waarin onze kennis over de werkelijkheid ligt opgeslagen in de vorm van een theorie over de werkelijkheid. Woorden zijn te beschouwen als theoretische termen. Specifiek wil ik die stelling nader uitwerken door een nadere analyse te geven van het lemma. Door de statische representatie in lemmata op te geven voor een representatie door middel van een bepaald soort regel, is het beter mogelijk aannemelijk te maken dat de opbouw en organisatie van ons lexicon niet wezenlijk verschilt van die van een wetenschappelijke theorie. Bovendien lijkt de basis te ontvallen aan een verschil in benadering tussen eigennamen en soortnamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Lemma en logische vormHet is voor de linguïstiek een verheugende zaak dat thans meer en meer systematisch aandacht wordt besteed aan de syntaxis van de zgn. semantische representatie van zinnen. Zelfs in het recente werk van Chomsky, die toch doorgaat voor een notoire a-semanticus gericht als hij is op de syntaxis van natuurlijke talen, wordt een belangrijke plaats ingericht voor de zgn. ‘logical form’ als onderdeel van de semantische representatie. De ‘logische vorm’ is een theoretisch concept dat in de jaren zestig vrijwel uitsluitend dienst deed in de logische semantiek, maar dat thans toch ook bezig is zich een vaste plaats te verwerven in het theoretisch vocabulair van taalkundigen. In Chomsky (1976) bijvoorbeeld wordt een oppervlaktestruktuur vertaald in een representatie die alle elementen bevat welke direkt betrokken zijn bij de semantische interpretatie en die uitsluitend worden bepaald door de zinsgrammatica. Een dergelijke representatie nu is bij Chomsky de logische vorm, geassocieerd met een zinGa naar voetnoot(3). Uit de overigens nog schaarse voorbeelden van uitdrukkingen van de logische vorm kan men opmaken dat deze niet wezenlijk verschillen van die welke men aantreft in de logische literatuur. Natuurlijk, de vage formuleringen en weinig formeel aangeklede voorbeelden bij Chomsky zullen ongetwijfeld bestaande verschillen verdoezelen. Maar het is duidelijk, de brug tussen beide disciplines is geslagen via de logische vorm (Zie bijv. Kroch (1974) met zijn werk over operatoren, Jackendoff (1976) met zijn werk over het inferentiepotentieel van het lexicon). Voor de taalkundige zijn nu twee punten van onmiddellijk belang. Ten eerste is er de vraag naar de syntaxis van de logische vorm. Immers, de logische vorm van een zin is een talige entiteit (zij representeert iets) en elke taal heeft een syntaxis nodig. In het al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeen wordt tegenwoordig op dit punt aansluiting gezocht in de logische semantiek, waarmee men uitdrukkingsmogelijkheden van predikaatlogische snit verkrijgt. Het standaardvocabulair van predikaatlogische calculi bevat predikaten, variabelen, logische constanten, individuele constanten, formules, etc.Ga naar voetnoot(4). De vraag doet zich voor of deze logische apparatuur wel toereikend is voor taalkundige doeleinden (o.a. McCawley 1972). Hoe dan ook, bij het ontbreken van een behoorlijk alternatief kan de taalkunde minstens de bestaande apparatuur hanteren en verder uitbouwen onder de vooronderstelling dat wat tot dusverre is ontwikkeld, in principe wel adequaat is, zij het mogelijk nog zeer gebrekkig, als representatiemiddel voor uitdrukkingen uit de natuurlijke taal. In elk geval heeft de logica met vrij groot succes een belangrijk aspect van zinnen uit een taal belicht, nl. hun inferentierelaties tot andere zinnen van die taal. In de tweede plaats is er voor de taalkundige het probleem hoe lexikale eenheden zich verhouden tot de logische vorm van zinnen waarin ze voorkomen. Men mag aannemen dat de representatie van lexikale items deel uitmaakt van de logische vorm van zinnen. Taalkundig gezien gaat het hier om de vraag hoe de lexikale semantiek aansluit bij de zinssemantiek. In termen van disciplines gaat het om de vraag of het tot dusver ontwikkelde representatiesysteem voor lexikale eenheden zoals ontwikkeld in de taalkunde, wel aansluit bij het representatiesysteem dat op het niveau van de zin door de logica wordt aangedragen. Het is niet louter een notationele kwestie, want elk representatiesysteem heeft zijn eigen ontologische implicatiesGa naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De markers van Katz en JackendoffIn de Katziaanse semantiek werd aanvankelijk voortgebouwd op de traditionele wijze van analyseren van complexe gehelen, zoals met enig succes toegepast in de fonologie. In Katz & Fodor (1964) kreeg de notie ‘(lexikale) lezing’ een status die overeenkomt met die van de notie ‘foneem’ in de fonologie. Katz' markers zijn distinctieve betekeniskenmerken die enerzijds de betekenis van het item samenstellen, anderzijds de gelegenheid geven partiële overeenkomsten en verschillen met andere lezingen te systematiseren. Een andere analogie werkt nog suggestiever: de markers kunnen worden gezien als atomen, terwijl de lezingen te vergelijken zijn met moleculen. Katz (1972) volgend zou bijv. het woord hengst de betekenisomschrijving in (1) moeten krijgen:
De betekenismolecuul ‘hengst’ is samengesteld uit zeven (of meer) atomen. De lezing van kat bevat ook de marker (Dier). Kan men in de scheikunde het element H plaatsen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een periodiek systeem, in de taalkunde zou een element als (Dier) in een soortgelijk systeem te rangschikken zijn. Aldus de optimistische verwachting van Zwicky (1973). De atomen zijn universele elementen, de natuurlijke talen genereren semantische verbindingen door keuzes te maken uit het fonds van atomen en die te combineren tot grotere gestruktureerde eenheden. De markers in (1) zijn onderdeel van een representatietaal. Het zijn elementaire uitdrukkingen zonder interne struktuur. Katz laat ze correleren met concepten. Bij hem zijn dat abstracte entiteiten die als het ware losgezongen zijn van hun individuele herkomst (ervaringen, gedachten, voorstellingen) doordat ze de objectieve inhoud vormen van gedachtenprocessen. Ze hebben ook geen temporele eigenschappen (1972: 38). Kortom, ze doen erg denken aan de Platonische begrippen. In dit verband kan ik wijzen op de voegkomma's in (1). Deze geven een bepaalde relatie aan tussen de markers die het best kan worden gezien als een soort conjunctie. Maar Katz' interpretatie van markers maakt het onmogelijk deze conjunctie bijvoorbeeld te zien als een Boolese operatie. Dat zou wel kunnen als de markers in (1) correleren met klassen. In dat geval zou een hengst behoren tot de intersectie van de klasse van dieren en de klasse van mannelijke entiteitenGa naar voetnoot(6). Dit punt illustreert overigens de stelling dat de keuze van een formele taal ontologische consequenties heeft. Aanvankelijk werden werkwoorden in de Katziaanse semantiek behandeld als naamwoorden. Maar al gauw kregen de werkwoordelijke markers een interne struktuur. Er verschenen markers als (Following Y) in de lezing van een werkwoord als chase. De waarde van Y is de lezing van het direct object van dit werkwoord. Ook relationele naamwoorden zoals dochter kregen dit soort markers. Chomsky (1965) doet hetzelfde in zijn syntaktische lexicon: werkwoorden worden contekstafhankelijk gekarakteriseerd, nomina veelal inherent. In Jackendoff (1972; 1976) treffen we een soortgelijke situatie aan. In het laatstgenoemde werk wordt een werkwoord als kill semantisch beschreven als KILL (x, y), d.w.z. als een tweeplaatspredikaat. Maar deze marker - hier in predikaatlogische vorm - wordt verder geanalyseerd als CAUSE (x, [DIE (y)]). DIE kan eventueel nog verder worden uiteengelegd in elementen als BECOME, NOT en ALIVE. Op dit punt verschillen Katz en Jackendoff notationeel niet erg veel, maar de interpretatie van de markers bij Jackendoff is niet noodzakelijkerwijs ‘Platonisch’. Twee voorbeelden maken Jackendoff's positie duidelijk. In (2) worden de lemmata gegeven van smash en bachelor.
De stippels staan voor weggelaten informatie. In (2a) modificeert de marker VIOLENTLY de marker BREAK (x, y). Extensioneel uitgedrukt: het aantal geordende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paren 〈x, y〉 waarvoor geldt dat x breekt y, wordt ingeperkt tot een kleinere verzameling van die geordende paren 〈x, y〉 waarvoor geldt dat x op gewelddadige wijze y breektGa naar voetnoot(7). Het probleem is nu dat bij Jackendoff geen variabelen voorkomen in (2b). Men zou immers kunnen denken aan lemmata als (2c) of (2d) als alternatief voor (2b):
Met een lemma als (2b) moet Jackendoff de logische vorm van de zin The bachelor smashed the window representeren als (3), waarbij de representatie van window is afgekort tot WINDOW.
De vorm (3) ontstaat doordat de lezing (2b) de variable x in (2a) in zijn geheel vervangt. De lezing van window vervangt de variabele y. In deze zgn. functionele compositie (‘projectie’ zou Katz zeggen) gaat Jackendoff echter geheel voorbij aan de rol van het lidwoord: (3) gaat echt niet verder dan bachelor smash window. Betrekt men de representatie van het lidwoord in de analyse dan ligt het erg voor de hand in plaats van (2b) over te stappen op (2c) of (2d). Lemma (2c) zou bijv. leiden tot de logische vorm (3').
De iota-operator (1x) is bijgedragen door de lezing van het lidwoord the en opereert op de variabele x uit (2c): (1x) P(x) betekent ‘de unieke x zodanig dat x de eigenschap P heeft’. Met een keuze ten gunste van (2c) of (2d) is de representatietaal voor de logische vorm min of meer uniform met betrekking tot nomina en verba. (Merk op dat NEVER MARRIED in feite een binaire relatie uitdrukt zodat ook Jackendoff niet goed kan volstaan met (2b)). Het verschil tussen (2a) en (2c) kan nu op grond van de uniformering worden gekarakteriseerd als een verschil tussen een tweeplaatspredikaat (smash) en een éénplaatspredikaat (bachelor). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend is te constateren dat Jackendoff een heel eind in de richting gaat van de standaarduitdrukkingsmiddelen van de predikatenlogica. Lezing (2b) is dan ook een soort atavisme voor diegenen die de scheikundige of fonologische benaderingswijze van betekenisanalyse afwijzen. Strijkt men de incongruentie glad dan doet zich de vraag voor hoe logici lexikale informatie behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Betekenispostulaten en vertaalregelsNemen we aan dat we voor de uitdrukkingen van de logische vormen van zinnen van het Nederlands de beschikking hebben over een representatietaal waartoe de uitdrukkingen in (4) behoren.
In gewoon Nederlands staat in (4a) te lezen ‘x1 is M’. We nemen nu als uitgangspunt aan dat alle uitdrukkingen in (4) nog niets betekenen. Er zijn dingen in de werkelijkheid die worden genoemd door de genummerde x-en. Nemen we nu aan dat M staat voor ‘mannelijk’, D voor ‘dier’, P voor ‘paard’, V voor ‘vrijgezel’, ON voor ‘ongetrouwd’ en H voor ‘hengst’. Dit ‘staan voor’ houdt in dat de genoemde symbolen betrekking hebben op niet-talige zaken die we aanduiden als eigenschappen in een algemene zin van het woord. De predikaatssymbolen worden wel descriptieve constanten genoemd. Hun interpretatie in de genoemde representatietaal ligt, bij afspraak, vast. Merk op dat we de symbolen M, D, P, etc. in een volgende afspraak kunnen laten corresponderen met Nederlandse woordvormen, bijv. M met mannelijk, D met dier; maar beide symbolen kunnen ook staan voor Engelse klankvormen: respectievelijk male en animal. De predikaatssymbolen zijn derhalve een soort intermediair tussen enerzijds klankvormen en anderzijds niet-talige zaken. Stel nu dat men samengestelde uitdrukkingen toelaat in de representatietaal zoals in (5).
Bekijken we deze uitdrukkingen nog even los van het Nederlands en nemen we aan dat de interpretaties in (4) gelden. Dan zijn de uitdrukkingen in (5) toegepast op onze normale leefwereld minstens ongewoon te noemen. In (5a) wordt toegelaten dat x1 een hengst is en niet mannelijk. Zin (5b) laat toe dat paarden vrijgezel kunnen zijn, terwijl (5c) redundant is. Onze afspraken over de interpretatie van de predikaatsymbolen in (4) hebben kennelijk gevolgen voor de gebruiksmogelijkheden in samengestelde uitdrukkingenGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carnap (1966: 222 vv.) heeft een formalisme voorgesteld dat kan verantwoorden waarom het zo gemakkelijk is de keuze van predikaten in samengestelde uitdrukkingen te sturen. Zijn stelling is dat aan uitdrukkingen van het type (5) zgn. betekenispostulaten ten grondslag liggen. Deze leggen onze kennis van de relaties tussen de predikaatssymbolen vast. Zo wordt ons redundantieoordeel in (5c) geleid door een postulaat van de volgende vorm.
Hiermee wordt uitgedrukt dat alle vrijgezellen ongetrouwd zijn. Nogmaals, los van elke klankvorm van het Nederlands: het gaat hier veel eerder om cognitieve informatie. Terugkerend naar de enkelvoudige uitdrukking (4d) kan men zeggen dat de uitspraak V (x25) de uitspraak On (x25) logisch impliceert op grond van (6). Merk ook op dat een betekenispostulaat als (∀x) [H (x) → M (x)] de zin (5a) logisch zou uitsluiten. Bij (4) en (5) is sprake van een drietrap. Gezien vanuit de natuurlijke taal, zeg vanuit hengst, komt men in de taal van de logische vorm, de taal LV, terecht bij een symbool H dat niet tot het Nederlands behoort. De volgende stap is de interpretatie van H met betrekking tot de werkelijkheid waarover men spreekt. Carnap heeft zijn voorstel niet echt systematisch toegepast op de natuurlijke taal. Maar iemand als Montague (1974), die voortbouwt op Carnap, doet dat wel. Ik zal dan ook laten zien hoe de notie ‘lexicon’ bij Montague moet worden opgevat, aan de hand van de zin The bachelor smashed the window. Het Engelse bachelor wordt simpelweg ongeanalyseerd vertaald in het metatalige BACHELOR, smash in SMASH, etc. Daarnaast heeft Montague vertaalregels voor het lidwoord. In ons voorbeeld zegt een regel dat als n een telbaar substantief is, de Engelse woordgroep the n vertaald wordt als (1x) N(x)Ga naar voetnoot(9). Doordat nomina en verba ongeanalyseerd vertaald worden, ontstaan uitdrukkingen van het type (4) en (5) en daardoor kan Montague een beroep doen op betekenispostulaten. Het is goed dit laatste te vergelijken met de taalkundige representatie. In het lemma van bachelor zelf wordt de informatie gegeven die bij Carnap en Montague in betekenispostulaten wordt uitgedrukt. Kennelijk hebben de logisch-semantici met betrekking tot de natuurlijke taal een notie ‘lexicon’ (als ze die al hanteren) die nogal afwijkt van die taalkundigen. Althans op het eerste gezicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Redundantieregels en lemmataEen lemma als (1) is psychologisch gezien nogal implausibel. Niet alle informatie over hengst is in elke zin ‘in eerste lijn’ aanwezig. In Ik geloof niet dat hengsten veel verschillen met muilezels zal er veel sneller en direkt beroep worden gedaan op de markers van (1) dan in Onze hengst staat in die wei daar. In het laatste geval lijkt een maximaal beroep op de volledige conceptuele lading van hengst nauwelijks nodig, vooral als men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het beest ziet staan. De technische apparatuur om lemmata te reduceren wordt bij Katz gevormd door de zgn. redundantieregels. Jackendoff besteedt nauwelijks aandacht aan deze regels. In Chomsky (1965) komen ze ook voor in het syntaktische lexicon. Katz (1972: 44-6) volgend kan men (1) vereenvoudigen door de regels in (7).
Deze regels opereren op (1): (Concreet) mag weg omdat de aanwezigheid van (Animaat) in (1) plus (7a) garandeert dat dit element beschikbaar blijft. Zo mogen (Animaat) en (Dier) op hun beurt ook wegvallen. Er blijft over:
Chomsky en Katz motiveren de redundantieregels met een beroep op de economie (lees: psychologische plausibiliteit). Katz neemt aan dat (8) en niet (1) in het lexicon voorkomt, alsmede dat (7) een subsysteem in het lexicon vormt. Het opvullen van (8) is nodig omdat de markers in (1) meedoen aan de selectie volgens hen. Dus De hengst sprak met de merrie over het godsbewijs is een vreemde zin omdat het werkwoord spreken ‘normaal gesproken’ onverenigbaar is met (Dier). Deze marker zou dus aanwezig moeten zijn bij de selectie. Het argument is niet erg sterk: selectie hoeft natuurlijk niet in één keer, maar kan ook via een beroep op redundantieregels. Stel nu dat we (7) completeren met de volgende regels:
Er is geen enkel verschil tussen de twee groepen regels (7): uit (7a) weten we dat alle dingen die animaat zijn ook concreet zijn, uit (7d) weten we dat alle paarden eenhoevig zijn. Nu is het echter mogelijk om uit (7c), (7d), (7e) en (7f) het lemma voor paard te construeren als we de marker (Paard) uit die regels willen vertalen in het Nederlands:
Met andere woorden, het onderscheid tussen redundantieregels en lemmata is minimaal. Wil men de notie ‘lemma’ nu helemaal oplossen, dan ontstaat er een probleem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten aanzien van (9). Men zou immers redundantieregels moeten hebben als ‘hengst → (Paard)’ en ‘hengst → (Mannelijk)’. Maar de regels in (7) bevatten geen Nederlandse klankvormen. Op dit probleem kom ik in de volgende paragraaf terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het lexicon: betekenispostulaten en naamgevingsregelsNa dit Katziaanse intermezzo keren we weer terug naar Carnaps betekenispostulaten. Het zal duidelijk zijn dat er sprake is van een zekere equivalentie in beide benaderingswijzenGa naar voetnoot(10). Op basis daarvan zal ik proberen de notie ‘lexicon’ toegepast op de benaderingswijze van Carnap (en Montague) homogener te maken. Dat kan door een lexicon te zien als een systeem bestaande uit twee subcomponenten: (a) een subsysteem B van betekenispostulaten; en (b) een naamgevingssysteem N. Het systeem B is een predikaatlogische variant van regels van het type (7). De informatie uit (7) en (9) is in B als volgt uit te drukken.
De regels in (11) verschillen niet van (6). De predikaten zijn om mnemotechnische redenen enigszins vernederlandst, maar MANNELIJK had ook kunnen worden gesymboliseerd door ó, of door M in (4) en (5). Voorlopig kan ik met deze schets van het (overigens sterk vereenvoudigde) systeem B volstaan: het ligt ten grondslag aan uitdrukkingen van logische vormen van zinnen uit de natuurlijke taal, zoals (6) ten grondslag ligt aan de uitdrukkingen (4). Het systeem N ruimt het probleem op t.a.v. (9) en (10). Er is een noodzaak om vanuit (11) bij de klankvormen van een taal, zeg het Nederlands, te komen. En omgekeerd vanuit de klankvormen wil men (11) bereiken. Men zou nu kunnen denken aan regels als (12).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het predikaat ‘heten’ heeft een zeer bijzondere status. Het is zowel metatalig ten opzichte van de predikaten uit B als van de klankvormen uit de natuurlijke taal, terwijl ANIMAAT direct metatalig is t.o.v. bezield. De pijlen in (12) gaan twee kanten op: naar rechts vanuit B naar de klankvormen, naar links van de klankvormen naar de postulaten inGa naar voetnoot(11). Het bijzondere van ‘heten’ is dat de biconditionele regels in (12) in termen van een leerproces moeten worden verantwoord. Stel dat kind een begrip heeft dat betrekking heeft op levende organismen met een zekere bewustzijnsgraad en/of wilsgraad, hier aangegeven als ANIMAAT, maar dat het het woord bezield niet kent. Dan is N onvolledig: (12a) heeft alleen een pijl naar rechts maar de klankvorm ontbreekt. In een complaat model is (12) het resultaat van een leerproces. Het grondidee hierbij is dat als men een klankvorm, zeg dier, leert, via N, een ‘overkoepelend moederconcept’ creëert, nl. DIER, dat in B nader wordt uitgesplitst in deelconcepten die via de postulaten worden vastgelegdGa naar voetnoot(11). Het gebruik van de representatievormen inGa naar voetnoot(11) en (12) heeft het voordeel dat ze zowel statisch als dynamisch kunnen worden opgevat. B en N zijn te zien als een kennisbestand, maar ook als systemen van regels die terugvoerbaar zijn op psychologische processen. Katz' representatie biedt dit voordeel niet. In het bovenstaande heb ik gesteld dat de notie ‘lexicon’ zeer wel bruikbaar is, nl. als overkoepelende term voor B en N. B stuurt het gebruik van descriptieve constanten in de logische vormen van de zinnen zoals ik geïllustreerd heb aan de hand van (6) t.o.v. (5c) en (4d). B is te beschouwen als de opslagplaats van onze perceptuele en cognitieve ervaringen bij toepassing van de zinnen van de natuurlijke taal op de werkelijkheid. In dat opzicht kan nu al worden vastgesteld dat de representatievormen uit B te eenvoudig zijn: er is geen rekening gehouden met ons vermogen te praten over denkbare dingen en gebeurens. MaarGa naar voetnoot(11) is voorlopig bruikbaar om duidelijk te maken waarom het lexicon kan worden beschouwd als een theorie over de werkelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Interpretatie van de logische vorm: het modelbegripNemen we aan dat de uitdrukkingen in (4) logische vormen zijn van zinnen uit het Nederlands. Dan zijn ze van toepassing op de werkelijkheid of een deel ervan. Intuïtief is er alles voor te zeggen toepassingen beperkt te achten. Op dat niveau ligt het bijv. voor de hand de toepassing van ON in (4e) beperkt te achten tot culturen waarin mensen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwen, en D in (4b) tot onze aarde. Over deze beperkingen is overeenstemming nodig bij degenen die genoemde uitdrukkingen gebruiken. Als uitgangspunt kan men zich het beste voorstellen dat uitdrukkingen van het type (4) nog geheel ongeïnterpreteerd zijn. Bij de interpretatie ontstaan allerlei afspraken over de toepassing van allerlei elementen op de werkelijkheid of een werkelijkheidsgebied. Ik zal nu een voorbeeld geven van toepassing van een taal met uitdrukkingen van het type (4) op een zeer beperkt werkelijkheidsgebied ter verduidelijking van een aantal noties. Nemen we als domein een verzameling T van de natuurlijke getallen 1 t/m 10. En we beschouwen daarin de eigenschap ‘even’ alsmede de relatie ‘kleiner dan’. De eigenschap ‘even’ correspondeert met een deelverzameling E binnen T, nl. de verzameling van getallen 2, 4, 6, 8 en 10. De relatie ‘kleiner dan’ correspondeert met een deelverzameling K1 uit T x TGa naar voetnoot(12). Tot K1 behoren o.a. de paren <1,2>, <1,3>, <5,6>, maar niet <8,7>. De term ‘beschouwen’ kunnen we in een ruimer verband zien als een (kennistheoretische) ordening van het werkelijkheidsgebied T. Nemen we vervolgens aan dat E en K1 behoren tot een verzameling P. Men kan dan zeggen dat we beschikken over een zgn. modelstruktuur, bestaande uit het tweetal <T,P>. We noemen dit tweetal MT. D.w.z. MT = <T,P>. Hiermee wordt weinig anders gezegd dan dat we in de werkelijkheid T een aantal ordeningen P aanbrengenGa naar voetnoot(12a). Stel nu dat we een taal L hebben (die nauwelijks afwijkt van die in (4)), waarin de volgende uitdrukkingen en alleen die voorkomen:
We interpreteren nu K als een element van L dat de relatie ‘kleiner dan’ symboliseert. Op dezelfde wijze staat EV voor de eigenschap ‘even’. Het symbool ~ in L wordt zodanig geïnterpreteerd dat de uitdrukking ~ α waar is als de uitdrukking α onwaar is. De x-en met de superscripten zijn variabelenGa naar voetnoot(13). We hebben nu gedeeltelijk de taal L betrokken op MT. De predikaten uit (14) symboliseren precies de relatie en eigenschap die we beschouwen. Maar de variabelen uit (14) hebben nog geen waarde uit T toebedeeld gekregen. De uitdrukkingen uit (14) zijn volzinsfuncties: ze zijn noch waar noch onwaar. Er moet dus nog een waarde uit T toegekend worden aan de variabelen. Deze waardetoekenning noemt men valuatie. De handigste manier om te valueren is met behulp van een algemene regel. Zo kan men, gebruik makend van de superscripten, in (14) als volgt valueren: ‘de waarde van xi is i’, waarbij i behoort tot T. Deze valuatie houdt in dat de waarde van x5, het getal 5 is. Gegeven nu de gemaakte afspraken drukt (14a) uit dat 1 kleiner is dan 10, (14b) dat 8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een even getal is, (14c) dat 8 niet kleiner is dan 4 en (14d) dat 7 niet een even getal is. Alle uitspraken inGa naar voetnoot(14) zijn dus waar. We duiden een willekeurige valuatie aan met Vi. Het zal duidelijk zijn dat de waarheidswaarden van de uitspraken inGa naar voetnoot(14) afhankelijk is van de valuatie die toegepast wordt. Bij een valuatie ‘maak de waarde van xii + 1’ is (14b) onwaar want 9 is niet even; (14a) wordt oninterpreteerbaar want 11 behoort niet tot T. De volledige interpretatie van L, zeg Ii, bestaat dus uit drie elementen: T, P en de valuatie Vi. De interpretatie leverde onder de eerste valuatie V1 steeds ware zinnen op. Men kan dan zeggen dat I1 een model is van L. Dat wil weinig anders zeggen dan dat alle zinnen van L waar zijn met betrekking tot de twee verzamelingen uit de modelstruktuur MT en de valuatie V1. Een zin kan dus nooit zomaar waar zijn. Het waarheidsbegrip veronderstelt een toepassingsgebied. Nemen we (14a) uit L dan kan men zeggen:
Het gecursiveerde deel van (15) geeft de waarheidsconditie voor (14a) gegeven I1. Men kan zich nu gekoppeld aan (15) een betekenispostulaat in het lexicon van L voorstellen (∀x) (∀y) [K(x,y) → x ≠ y]. In dat geval weet men dat x1 ongelijk is aan x10. Kennis van de waarheidscondities van K(x1 ,x10) houdt kennelijk in kennis van de waarheidscondities van x1 ≠ x10, gegeven de waarheid van het betekenispostulaat. Dit is een belangrijk punt in verband met de stelling dat een lexicon een theorie is over de werkelijkheidGa naar voetnoot(14). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Het lexicon als theorieTot dusverre heb ik B beschreven als een soort sluimerend fonds van ware uitspraken van de vorm p → q dat uitspraken zoals (4), (5) en (14) stuurt. Het systeem werkt deductief. Zo heeft (11b) de vorm p → q. Als nu een ware singuliere uitspraak m.b.t. p, bijv. DIER (x25) waar is, dan volgt de waarheid van ANIMAAT(x25) logisch via de modus ponens. En als ANIMAAT(x25) onwaar is, volgt via contrapositie daaruit logisch dat DIER(x25) ook onwaar is. We constateren voorts dat er een scheiding te maken valt tussen singuliere uitspraken, nl. uitdrukkingen van het type (4), (5) en (14) en universele uitspraken uit B, terwijl dezelfde syntaxis LV (die we nu ook ten grondslag leggen aan L in § 6) de vorm van beide soorten uitspraken bepaalt. Een soortgelijke scheiding vindt men in de wetenschapstheoretische beschrijving van het zgn. standaardbeeld van een empirische theorie (Vgl. Koningsveld 1976: 29-74). B kan worden opgevat als een geloofssysteem, d.w.z. als een consistent systeem van uitspraken met de pretentie van waarheid met betrekking tot de werkelijkheid of werkelijkheidsgebieden. In termen van een taalgebruiksmodel kan men B zien als de perceptuele en cognitieve strukturering van de ervaren werkelijkheid W. Het struktureren van de genoemde ervaringen kan worden opgevat als het in beschouwing nemen van eigenschappen en relaties (d.w.z. het creëren van deelverzamelingen in de modelstruktuur waarvan W deel uitmaakt). Aan deze eigenschappen of relaties worden nu elementen uit LV toegekend: bij de opbouw van B kan een kind zich conceptueel bewust worden van een onderscheid tussen hogere diersoorten gekenmerkt door een bepaalde bewustzijns of wilsgraad en lagere diersoorten. Hij brengt dan in W een conceptueel onderscheid aan dat in LV wordt gesymboliseerd door ANIMAAT. Als (geïdealiseerd) systeem van uitspraken met een interne logische organisatie kan B geacht worden consistent te zijn. Bij individuele taalgebruikers met een particulier lexicon is die eis niet te handhaven, althans niet reëel. Een taalgebruiker is te beschouwen als iemand die voortdurend bezig is B aan te passen aan de nieuwe ervaringen met betrekking tot de reeds aanwezige conceptuele betrekkingen en als iemand die niet in staat is B compleet door te lichten op logische consistentie (zie Verkuyl 1974 voor enig pessimisme op dit punt). De beperkte lengte van dit artikel laat niet toe diep in te gaan op de talrijke overeenkomsten tussen de formele wetenschapstaal waarin wetenschappelijke theorieën worden geformuleerd en de taal LV die we ten grondslag leggen aan de logische vormen van zinnen uit de natuurlijke taal. Men dient hier te bedenken dat de predikatenlogica door mensen als Carnap gehanteerd is om theorieën logisch door te lichten. Daartoe dwongen zij dergelijke theorieën in een formeel keurslijf dat niet wezenlijk afwijkt van de syntaktische beperkingen opgelegd aan LV. In elk geval kan men constateren dat de door Carnap ontwikkelde syntaktische apparatuur (met bijbehorende problemen inzake de interpretatie) voor het standaardbeeld van de wetenschapstaal, niet essentieel verschilt van de formele apparatuur voor LVGa naar voetnoot(15). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Mogelijke werelden en intensiesIk zal nu zeer in het kort iets nader ingaan op de inadequaatheid van B voor wat betreft de aard van de representatie. Het punt is dat tot dusverre de interpretatie van alle elementen in LV extensioneel is geschied. Zo staat H in (4f) H(x106) en HENGST in (11) voor een corresponderende klasse van hengsten. De in de inleiding geschetste filosofische praktijk wordt gekenmerkt door het streven betekenissen extensioneel op te vatten. De betekenis van H is de klasse van hengsten in de werkelijkheid. Nu doet zich hier al voor de noodzaak van relativering, want er is zoiets als een tijdsverloop. Men dient dus de verwijzing van H naar de klasse van hengsten te begrenzen, althans te verduidelijken met een referentie aan de tijdsas. Zo ook de uitspraak (4f): die kan nu wel waar zijn maar toen het beest in kwestie nog niet geboren was, was (4f) natuurlijk niet waar. lets soortgelijks doet zich voor bij termen die individuen aanduiden, zoals x106 of de premier van Australië. Een zin als De premier van Australië regeert acht jaar kan betekenen dat de huidige premier acht jaar aan het bewind is, maar ook dat wie ook maar premier van Australië is altijd acht jaar het bewind voert (vgl. Bach 1968; Cresswell 1973). Merk ook op dat in dit laatste geval de verwijzing varieert. Als men betekenis zou identificeren met verwijzing dan zou de betekenis van de premier van Australië afhankelijk zijn van allerlei toevallige feitelijke gegevens (Thomason 1974: 43). Een tweede relativering vindt plaats door een beroep te doen op zgn. mogelijke werelden. In Verkuyl (1972; e.a. 1974) is geprobeerd de notie ‘mogelijke wereld’ in verband te brengen met welgevormdheidsoordelen over zinnen. De notie wordt in de logische literatuur doorgaans gehanteerd als een primitieve notie. Het snelst toegankelijk is de notie als men haar opvat als ‘(denkbare) stand van zaken’. Men kan zich - nu toch alles mogelijk lijkt wat dat betreft - voorstellen dat een zin ah Premier Wiegel liep gisteren op het Rokin waar is in een denkbare stand van zaken. De waarheid van die zin wordt nu afhankelijk gemaakt van die stand van zaken en binnen die stand van zaken van tijdsmomenten. Er zijn nog andere relativeringsmogelijkheden. Men spreekt in dit geval wel van een index van factoren die de waarheidscondities beslissend kunnen bepalen (Zie o.a. Lewis 1972; Verkuyl 1974). De relativering door mogelijke werelden, tijdsmomenten (en andere factoren) maakt het mogelijk de elementen van LV intensioneel te interpreteren, d.w.z. in termen van eigenschappen, zo men wil begripsinhouden. Dat gaat indirect, nadat voorzieningen zijn getroffen ten aanzien van de referentie. Allereerst kan men extensies (verwijzingen) opvatten als functies van syntaktische categorieën uit LV naar niet-talige entiteiten. Op het niveau van de zin levert de verwijzing waarheidswaarden op, op het niveau van individuele constanten (x106 uit (4f)) individuen, op het niveau van de predikaten (H uit (4e)) klassen (o.a. Lewis 1972). Intensies worden opgevat als functies van de genoemde factoren (zoals mogelijke werelden, tijdsmomenten, etc.) naar de drie soorten extensies. Bij de intensie van PR (waar PR staat voor premier van Nederland) worden de factoren ‘mogelijke wereld’, ‘tijdsmoment’ e.d. opengelaten. Daardoor ontstaat een zgn. individueel concept, een erg abstracte entiteit met een soort ‘looptijd’ vanaf het moment waarop Nederland zijn eerste premier had, maar met de mogelijkheid te worden toegepast op denkbeeldige situaties. Is de mogelijke wereld precies bekend alsmede het tijdsmoment (en evt. andere factoren) dan valt onherroepelijk uit te maken waarnaar wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwezenGa naar voetnoot(16). De notationele apparatuur waarmee intensies worden verantwoord, is erg ingewikkeld en vereist veel toelichting. Voldoende zij hier op te merken dat een aanpassing van B en N aan de intensionele logische apparatuur geen principële moeilijkheid oplevert voor de stelling dat het lexicon als theorie van de werkelijkheid kan worden beschouwd. Wel zijn er aanzienlijke complicaties. Immers, hoe weet men dat in elke mogelijke wereld paarden dieren zijn en dat hengsten mannelijk zijn. Hoe weten we òf dat zo is? Betekenispostulaten veronderstellen kennis van de waarheidscondities van uitspraken uit LV. Maar we dienen kennelijk te weten of ze gelden voor alle werelden of slechts voor sommige. In verband met deze complicaties is in Verkuyl e.a. (1974) de notie ‘uitverkoren wereld’ gehanteerd om te garanderen dat er een vast uitgangspunt is voor extrapolaties naar andere werelden. Het conceptuele systeem B is gevormd op basis van onze perceptuele en conceptuele ervaringen met de zintuiglijk ervaren werkelijkheid. Als B een theorie is over de werkelijkheid (in de meest ruime zin) dan zou de waarheidspretentie van de postulaten gebaseerd op de structurering van betrouwbaar geachte kennisgegevens, versterkt kunnen worden door een noodzakelijkheidsoperator op te nemen in elk der postulaten. Daarmee zou het postulaat geacht kunnen worden te gelden in elke wereld. In het geval van (11d) zou dit inhouden dat het voor alle x noodzakelijk is in elke wereld dat als x een hengst is x ook mannelijk isGa naar voetnoot(17). Deze noodzakelijkheid kan - epistemisch gezien - ‘in de hand worden gehouden’ door in andere werelden toe te laten dat hengsten geen paarden zijn; in die gevallen brengt men veranderingen aan die onder controle zijn te houden: stenen kunnen animaat worden, maar alleen doordat men dat vanuit B stipuleert. Overigens lijken er zeer strenge beperkingen te zijn op uitstapjes naar andere werelden (zie Verkuyl e.a. 1974: 115). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Naamgeving en starre verwijzersIn een zeer belangrijk artikel Naming and Necessity bespreekt degene die in de formele modale logica de notie ‘mogelijke wereld’ weer heeft gereactiveerd, nl. S. Kripke, de zgn. Frege/Russell-theorie van eigennamen en zgn. definiete descripties (de koning van Frankrijk). Ik zal nu heel beknopt enkele van de belangrijkste punten uit dit artikel met het oog op het voorgaande bespreken. De genoemde theorie - aldus Kripke - stelt dat eigennamen betekenis hebben. Immers, eigennamen zijn afkortingen van definiete descripties die niet alleen een verwijzing hebben maar ook een ‘sense’ (‘intensie’ zou men nu zeggen). De vroege variant van de theorie stelt dat een eigennaam een afkorting is van één definiete descriptie, bijv. Aristoteles = df de leerling van Plato. Merk op dat beide elementen van de definitie van hetzelfde talige niveau zijn. Overal waar Aristoteles optreedt in een zin kan dit element worden vervangen door de leerling van Plato. In ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men van verwijzing is er ook sprake van biconditionaliteit: als er een object is dat uniek voldoet aan de conditie in de beschrijving dan is dat Aristoteles. En omgekeerd, als er een object Aristoteles is dan is dat de leerling van Plato. Kripke bespreekt een aantal argumenten tegen deze versie van de theorie, zoals het feit dat namen kunnen refereren zonder dat er definiete beschrijvingen voorhanden zijn. Verder is er de overbekende moeilijkheid met de substitutie: een zin als Aristoteles is Aristoteles heeft een andere status dan de zin Aristoteles is de leerling van Plato, wat niet zo zou mogen zijn. Vervolgens behandelt Kripke de zgn. cluster-theorie, ontwikkeld door Wittgenstein en overgenomen door mensen als Strawson en Searle. In die benadering wordt een familie van beschrijvingen met eigennamen geassocieerd. De referent wordt niet uniek bepaald door één beschrijving maar door een voldoende aantal. De essentie van de analyse kan met betrekking tot Aristoteles worden weergegeven als in (16).
We merken overigens op dat de methode van analyseren hier niet wezenlijk verschilt van die van de componentiele analyse door taalkundigen. Ook met de cluster-theorie zijn problemen. Zo lukt het vaak Cicero uniek te karakteriseren als ‘beroemd Romeins orator’ terwijl er meer van zijn geweest. Het substitutieprobleem van hierboven komt ook terug. Bovendien ontstaat het probleem van welke eigenschappen nu wezenlijk zijn voor de man en welke niet in verband met de unieke karakterisering. Kripke wil nu ontsnappen aan de nadelen van de theorie door gebruik te maken van de mogelijke werelden semantiek. Hij ontwikkelt namelijk een notie ‘starre verwijzing’. Hij zegt dat eigennamen als functie hebben de referentie te fixeren. Deze notie wordt duidelijk als we aannemen dat een mogelijke wereld wordt gecreëerd door de descriptieve voorwaarden die we er zelf aan stellen: mogelijke werelden worden gestipuleerd. Een soortgelijke opvatting vindt men ook bij Montague. Men kan met behulp van een postulaat vastleggen dat een bepaald individu in alle mogelijke werelden Aristoteles is, d.w.z. de naam Aristoteles legt de referentie constant vast dwars door alle werelden heen. Het is duidelijk dat de notie ‘uitverkoren wereld’ - onafhankelijk ontwikkeld in Verkuyl e.a. (1974) - hier op aansluit. Er is dus enige reden voor na te gaan of Kripke's analyse in verband kan worden gebracht met het voorafgaande. Kripke beweert dat eigennamen en naamwoorden beide star verwijzen. In verband met de laatste categorie ontwikkelt hij een zgn. causale betekenistheorie waarin een naamgevingsceremonie is opgenomen. Dat wil zeggen, een taalgebruiker of taalgebruikers hebben ooit voor het eerst de referentie van een naamwoord vastgelegd en daarna het gebruik van die term doorgegeven aan hun navolgers in de taalgemeenschap. Dit verklaart bijvoorbeeld waarom het woord walvis nog steeds gebruikt kan worden ook al is door de biologen duidelijk gemaakt dat walvissen zoogdieren zijn. Helaas kan ik hier slechts uiterst globaal ingaan op Kripke. Hoofdpunt is dat hij de betekenis van naamwoorden ‘terugdringt’. In dat opzicht zijn de systemen B en N mogelijkerwijs formaliseringen van wat hij slechts verbaal heeft aangegeven. Ik zal dat proberen te laten zien. Men zou kunnen aannemen dat in N een regel zit die in (17) - in vereenvoudigde nota- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie - is gegeven,
Het ziet er naar uit dat als we Kripke volgen en modelleren in termen van de bestaande apparatuur B en N, eigennamen en naamwoorden in een lexicon een soortgelijke behandeling krijgen. Hetgeen de lexicograaf en de taalkundige zou kunnen verontrusten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. SamenvattingVoor de representatie van bepaalde aspecten van de zinsbetekenis wordt gebruik gemaakt van uitdrukkingen uit een taal LV. De syntaxis van deze taal is predikaatlogisch van aard. Een vraag die nu ontstaat is hoe het taalkundige lexicon aansluit op LV. De Katziaanse notie ‘lexicon’ met de conceptuele suggestie van statische opslagplaats van primitieve betekenisatomen, sluit niet aan op LV, althans er zijn allerlei problemen doordat Katz' representatiesysteem nogal afwijkt van LV. Bij het aanvaarden van bestaande predikaatlogische uitdrukkingswijzen ontstaan echter problemen: in de logische semantiek voorzover die direct betrokken is op natuurlijke taal is tot dusver erg weinig aandacht besteed aan het lexicon in de traditionele zin van het woord. Wil men een dergelijke notie toch handhaven, dan kwalificeren het systeem B van betekenispostulaten plus een naamgevingssysteem N zich als twee componenten van een lexicon dat conceptueel aansluit op LV. De stelling van Verkuyl (1972; 1974; e.a. 1974) dat het lexicon een theorie is over de werkelijkheid wordt in termen van B en N nader gepreciseerd. De postulaten uit B veronderstellen bekendheid met, althans hebben de pretentie de waarheidscondities van zinnen uit LV te kennen. In het algemeen dient B zich aan als een consistent, deductief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloofssysteem met waarheidspretentie ten aanzien van de postulaten. De mogelijke werelden semantiek betekent een complicatie en een technische verfijning van LV (zoals in o.a. het werk van Cresswell en Montague). Gegeven B als basis voor extrapolatie naar andere werelden wordt het mogelijk Kripke's generalisatie over eigennamen en soortnamen, nl. dat het starre verwijzers zijn, te verantwoorden in termen van B en N. Daarmee lijkt een principiële scheiding tussen woordenboek en encyclopedie voor wat betreft beide categorieën moeilijk te maken.
Instituut De Vooys Rijksuniversiteit Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|