Forum der Letteren. Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| ||||||||||||||
De taken van het lexicon J. van Marle0. VoorafHet hiervolgende artikel over het lexicon is geen overzicht in de zin van een systematische en kritische samenvatting van het werk van anderen. Vanuit een ander oogpunt bezien is het echter wel een overzicht. Ik heb namelijk een schets proberen te geven van wat ik het ‘domein van het lexicon’ zou willen noemen. De vraag welke taalverschijnselen binnen deze visie door het lexicon verantwoord dienen te worden en welke niet, vormt dus het hoofdthema van deze bijdrage; dit is de vraag naar wat de taken zijn van het lexiconGa naar voetnoot*. | ||||||||||||||
1. Een richtlijn voor het lexiconDe karakterisering van het lexicon als een ‘list of basic irregularities’ stamt uit Bloomfield (1935: 274) en deze omschrijving is in feite in een ongewijzigde vorm door Chomsky overgenomen. Met een expliciete verwijzing naar Bloomfield (Chomsky 1965: 214, n. 16) lezen we in Aspects: ‘In general, all properties of a formative that are essentially idiosyncratic will be specified in the lexicon’ (ibid.: 87)Ga naar voetnoot(1). Ook al wordt noch in Bloomfield (1935) en noch in Chomsky (1965) een uitputtende behandeling gepresenteerd van wat deze ‘basic irregularities’ nu wel precies inhoudenGa naar voetnoot(2) - en dat mogen we van dergelijke algemene studies ook niet verwachten -, het is Bloomfield (1935) waarin we met een zienswijze worden geconfronteerd waaruit een algemene | ||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||
richtlijn kan worden afgeleid om te bepalen wat tot het domein van het lexicon behoort en wat niet. Ik doel hier op de opmerkingen bij de term ‘irregular’. Bloomfield reserveert deze term namelijk voor die vormen die een taalgebruiker alleen maar juist kan hanteren wanneer hij ze eerder van een andere spreker heeft gehoord (ibid.: 274)Ga naar voetnoot(3). Het betreft hier dus vormen die een taalgebruiker moet leren. In het hieronderstaande nu, zal er van worden uitgegaan dat het juist déze taalvormen zijn die het lexicon dient te bevatten.
Ook al is deze algemene richtlijn voor het lexicon duidelijk op Bloomfield (1935) geïnspireerd, dit impliceert niet dat in dit artikel Bloomfields wijze van beschrijven ook zonder meer wordt gevolgd. Over de verantwoording van de onregelmatige vormen schrijft Bloomfield (1935: 274) het volgende:
‘Irregular functions (...) force us to list all the forms of the class: we have to mention the noun ox as taking -en in the plural, and the nouns foot, tooth, goose as taking substitution of [ij] in the plural, and so on.’
Deze beschrijvingswijze echter is niet in overeenstemming met de hierboven geformuleerde richtlijn voor het lexicon, daar de onregelmatige vormen zélf niet in het lexicon vermeld staanGa naar voetnoot(4). Een letterlijke interpretatie van de gedachte dat iedere vorm die een taalgebruiker als zodanig moet leren in het lexicon dient te worden opgenomen, impliceert dus een ‘opsommende’ (cf. Uhlenbeck 1963: 6) beschrijving in de meest strikte zin. In het geval van meervoudsvorming in het Engels houdt dit dus in dat vormen als oxen, feet, mice, etc. zélf in het lexicon vermeld moeten worden. De vormen die volgens het hierboven vermelde criterium in het lexicon zijn opgenomen vallen in de volgende drie hoofdgroepen uiteen: (i) de ongelede woorden, (ii) de gelede woorden die niet volledig regelmatig zijn, en (iii) de eenheden groter dan het woord waarbij onvoorspelbare eigenschappen aan het daglicht treden (hieronder vallen de zogenaamde ‘idiomatische uitdrukkingen’).
Het feit dat het materiaal dat de inhoud van het lexicon vormt per definitie onvoorspelbare eigenschappen vertoont, houdt niet in dat er bij deze vormen volstrekt geen regelmatigheden waarneembaar zijn. Aan de hand van enkele feiten uit het Nederlands zal ik dit in het kort toelichten. Op het terrein van de ongelede woorden doet zich het verschijnsel voor dat niet iedere combinatie van klanksegmenten zonder meer is toegestaan. Zo is de r de enige klank in het Nederlands die als [+ consonantisch] is gespecificeerd, die na een st-cluster aan het woordbegin kan optreden. Nederlandse woorden kunnen dus nooit beginnen met segmentopeenvolgingen als stp, stl, stv, stn, etc., terwijl woorden die str als eerste | ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
drie klanksegmenten hebben heel gewoon zijn (Cohen e.a. 1972: 95)Ga naar voetnoot(5). Net als de ongelede woorden vertonen ook de onregelmatige gelede woorden bepaalde systematische aspecten. Op informele wijze zal ik dit toelichten aan de hand van het -er/-aar suffix (de gebruikte notatie houdt geen enkele theoretische stellingname in). De algemene regel die de distributie van -er en -aar bepaalt, is in Van Haeringen (1951: 113) als volgt geformuleerd: ‘Het suffix heeft de vorm -aar na n, l en r, als een onbeklemtoonde syllabe voorafgaat. In alle overige posities heeft het de vorm -er’. Deze regel kent echter uitzonderingen. Van Haeringen vervolgt de zojuist geciteerde regel namelijk met ‘behalve in leraar, minnaar, (over)winnaar, dienaar en zondaar’. Is de klankvorm van het suffix in genoemde formaties niet in overeenstemming met de algemene regel, qua betekenis en qua structuur vertonen leraar etc. onmiskenbare overeenkomsten met regelmatige formaties als bridger, puzzelaar, etc.
Ook al is er in het bovenstaande geen sprake van een volledige behandeling van de regelmatigheden die waarneembaar zijn bij de ongelede en gelede woorden in het lexicon, toch is het op basis van deze gegevens duidelijk dat geen enkele beschrijving kan volstaan met het opsommen van deze vormen alleen. Het is immers een systematisch aspect van het Nederlands dat geen enkel woord met stl of stb begint, en eveneens moet de samenhang tussen (over)winnaar en (over)winnen, leraar en leren, etc. tot uitdrukking worden gebracht. Om deze regelmatigheden te verantwoorden, moet het lexicon dus met een aantal regels worden uitgebreid, dat de in de opgesomde vormen aanwezige systematiek specificeert. Het is van belang om in te zien, dat het lexicon - en van nu af aan slaat deze term dus niet alleen meer op een lijst van vormen die onvoorspelbare eigenschappen vertonen! - als gevolg van deze strategie een principiëel ander karakter krijgt dan bij Bloomfield het geval is. Immers, nu het lexicon met regels wordt aangevuld die de systematische aspecten van de opgesomde vormen tot uitdrukking brengen, kan deze component niet langer als louter ‘een aanhangsel bij de grammatica’ worden opgevatGa naar voetnoot(6). | ||||||||||||||
2. Regels in het lexiconIn de voorafgaande paragraaf is uiteengezet dat een letterlijke interpretatie van de aldaar besproken richtlijn voor het lexicon er toe leidt, dat het lexicon (i) niet alleen bestaat uit een opsomming van vormen die onvoorspelbare eigenschappen vertonen, maar dat (ii) eveneens een aantal regels van dit onderdeel van de grammatica deel uitmaakt. Deze regels hebben geen genererend karakter, maar het zijn regels met een vooral analyserende taak (zie: 3); zij brengen de systematiek van de in het lexicon aanwezige vormen tot uitdrukking. Niet alleen Bloomfield stond een beschrijvingswijze voor die in strijd is met de meest letterlijke interpretatie van de vermelde richtlijn voor het lexicon (zie: 1), maar ook de | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
eerste studies binnen de transformationeel-generatieve grammatica (voortaan TGG) kenmerkten zich op hun beurt door het gebruik van regels die gelede woorden genereerden. Dat wil zeggen: er bestond principiëel geen verschil tussen de wijze waarop de structuur van woorden en de structuur van zinnen tot uitdrukking werd gebracht. De problemen die zich bij dit type beschrijvingen voordoen zijn het duidelijkst bij díe gelede vormen waarneembaar die zich in semantisch of fonologisch opzicht onregelmatig gedragen. In deze gevallen namelijk kan de onregelmatigheid enkel en alleen als eigenschap van de gelede formatie als geheel worden beschouwd en dit is bij de in morfologisch opzicht onregelmatige vormen die Bloomfield aan de orde stelt niet het geval (zie: 1). Veelal worden bij de formaties waarin het suffix -er/-aar optreedt de volgende twee algemene patronen onderscheidenGa naar voetnoot(7): (i) de formatie van manlijke handelende personen en persoonsnamen, en (ii) de formatie van voorwerps- en stofnamen (De Vooys 1957: 203-5, 212-3). Vooral bij de laatste groep doen zich, zo is mijn indruk (zie noot 7), veel semantische onregelmatigheden voor. Het woord loper is hier een duidelijk voorbeeld van. Natuurlijk kent dit woord de min of meer regelmatige betekenissen van ‘iemand die loopt’ en de hiermee in verband staande beroepsnaam van ‘boodschaploper’. De betekenissen die aansluiten bij de tweede groep vertonen echter een aanzienlijk minder systematisch karakter. Sluit loper als benaming voor een bepaald type tapijt zich nog aan bij andere formaties, bijvoorbeeld trekker (De Vooys 1957: 212), een dergelijke serievorming doet zich bij de andere betekenissen die onder de categorie voorwerps- en stofnamen vallen niet meer voor. Zo is loper niet alleen de aanduiding voor de meest uiteenlopende (onderdelen van) werktuigen - waaronder een bepaald type sleutel -, maar eveneens heeft dit woord de betekenis van ‘grote big van ca. 35-50 kilo’, en ‘bepaald stuk uit het schaakspel’. Kenmerkend nu voor een beschrijving die van genererende regels gebruik maakt, is dat in ál deze gevallen de elementen loop en -er het vertrekpunt van de beschrijving vormen en dat de onvoorspelbare semantische verschijnselen pas in een later stadium worden verantwoord. In de TGG is een aantal voorstellen gepresenteerd om het probleem van de onvoorspelbare fonologische en semantische eigenschappen van gestructureerde vormen op te lossen. Ook al hebben de voorstellen betrekking op verschillende verschijnselen, de overeenkomsten zijn onmiskenbaar. In Weinreich (1969) wordt een speciale ‘idiom list’ geïntroduceerd om de onvoorspelbare semantische (en syntactische) eigenschappen van idiomatische uitdrukkingen te verantwoorden. Analoog aan deze ‘idiom list’ stelt Botha (1968)Ga naar voetnoot(8) een ‘phonological dictionary’ voor om onvoorspelbare fonologische verschijnselen, i.c. de bindvocalen bij composita, te beregelen. En in Halle (1973) tenslotte wordt van een filter gebruik gemaakt dat ál de onvoorspelbare eigenschappen van de gelede woorden bevat. Welke verschillen er tussen deze drie voorstellen ook mogen bestaan, één eigenschap hebben ze met elkaar gemeen, namelijk én de idiom list én de phonological dictionary én het filter specificeren de onvoorspelbare | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
eigenschappen van de door de algemene regels gegenereerde vormen. Laat ik dit in het kort aan de hand van Halle (1973) toelichten. De formatie loper wordt ongeacht de betekenis gevormd door de toepassing van een woord formatieregel (voortaan WFR) die de elementen loop en -er combineert. De op deze wijze gegenereerde vorm loper passeert nu het filter waar de onvoorspelbare semantische eigenschappen worden toegekend. In dit stadium van de afleiding krijgt deze formatie dus de betekenis toegekend van ‘big van een bepaalde grootte’, of ‘speciaal type sleutel’, etc. Vervolgens komt de vorm in de dictionaire van waaruit het in syntactische structuren kan worden geïnserteerd.
Bezien we de formaties die Weinreich, Botha en Halle noodzaakten om speciale voorzieningen te treffen om de hierbij optredende onvoorspelbare verschijnselen te verantwoorden, dan is het duidelijk dat deze vormen geen enkel probleem opleveren voor de hierboven geschetste visie op het lexicon. Immers de problemen waar Weinreich, Botha en Halle zich voor geplaatst zagen zijn een rechtstreeks gevolg van het feit dat bij de door hen gehanteerde beschrijvingswijze de formaties in kwestie uit de samenstellende delen worden opgebouwd. De hierboven geformuleerde algemene richtlijn voor het lexicon dwingt ons er echter toe om deze formaties zélf in het lexicon op te nemen, daar het in alledrie de gevallen vormen betreft die onvoorspelbare eigenschappen aan de dag leggen en die iedere taalgebruiker als zodanig moet leren. Een voordeel van het feit dat deze vormen zélf in het lexicon worden opgenomen, is dat het voor de voorstellen van Weinreich, Botha en Halle zo kenmerkende feit dat hier steeds van ‘dubbele lijsten’ sprake is, wordt vermeden. Zowel bij Botha als bij Halle namelijk komt er én een morfeemlijst én een lijst van gestructureerde vormen voor, en bij Weinreich is er én een morfeemlijst én een lijst met idiomatische uitdrukkingen. Als gevolg van het feit dat binnen de hier geschetste zienswijze geen enkele vorm die onregelmatigheden vertoont door middel van genererende regels wordt beschreven, kan nu worden volstaan met slechts één lijst van te leren vormen. Wanneer we de idiomatische uitdrukkingen buiten beschouwing laten, dan kunnen we stellen dat het effect van de richtlijn voor het lexicon is, dat het woord - of dit nu geleed is of niet - als uitgangspunt wordt genomenGa naar voetnoot(9). Interessant is nu dat in een aantal recente publicaties een vergelijkbare - dus niet noodzakelijkerwijs een identieke! - visie op het lexicon wordt gegeven, zij het dat hiervoor vaak volstrekt andere argumenten worden aangevoerd. Zonder de verschillen uit het oog te verliezen, noem ik Vennemann (1974), Jackendoff (1975) en Aronoff (1976). In alledrie deze studies staat evenals hierboven het woord centraal en de regels die de systematische aspecten van de vormen in het lexicon tot uitdrukking brengen hebben een analyserend karakter. In Vennemann (1974) zijn het vooral fonologische argumenten die ter ondersteuning van dit standpunt worden aangevoerd, terwijl in Jackendoff (1975) - naast andere argumenten - juist een aantal syntactische voordelen van deze visie op het lexicon worden behandeld. | ||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||
In het kort wil ik een argument ter ondersteuning van het hier geschetste beeld van het lexicon bespreken dat volledig tot het domein van de woordstructuur behoort. Binnen een theorie over woordstructuur waarin van regels gebruik wordt gemaakt die een analyserend karakter hebben, is het niet langer noodzakelijk om van niet bestaande basisvormen uit te gaan (cf. Jackendoff 1975). In het Nederlands komt een aantal zelfstandige naamwoorden, de zogenaamde pluralia tantum, als los woord alleen in de meervoudsvorm voor: hersenen, mazelen, paperassen, etc. Dat we hier werkelijk met meervoudsvormen - en naar ik aanneem met gelede woorden - te maken hebben, blijkt uit de volgende twee verschijnselen: (i) in subjectspositie vereisen deze nomina een werkwoordsvorm met een meervoudsuitgang, en (ii) in samenstellingen en afleidingen treffen we vaak de ‘enkelvoudsvorm’ aan (cf. hersenvocht, zemelig, etc.)Ga naar voetnoot(10). In een beschrijving die gebruik maakt van genererende regels moeten deze pluralia tantum op dezelfde wijze worden verantwoord als de ‘gewone’ meervoudsvormen, wat inhoudt dat er vormen als notuul, hersen, paperas, etc. in het lexicon opgenomen moeten worden. Vormen dus die als kenmerk hebben dat ze nooit vrij voorkomen en waarop dus een morfologisch procédé moet worden toegepast, hetgeen normaal nooit het geval is. Binnen een beschrijving die van analytische regels uitgaat is een dergelijke drastische stap niet nodig, daar hier de onregelmatige vormen zélf het uitgangspunt vormen. In dit geval wil dit zeggen, dat én de pluralia tantum én de bestaande samenstellingen en afleidingen in het lexicon opgenomen dienen te worden en dat er regels zijn die de waarneembare systematiek tot uitdrukking brengen.
Tot nu toe is er bij de gelede formaties die in het lexicon zijn opgenomen slechts van één type regelmatig gedrag gesproken, te weten de morfologische systematiek. Steeds zijn namelijk díe regels aan de orde geweest die de systematische aspecten van de interne geleding van de formaties in het lexicon specificeren. Bij de gelede woorden in het lexicon is echter een tweede type systematiek aanwijsbaar, namelijk die betreffende de klankstructuur. Een aantal formaties vertoont regelmatigheden in de klankstructuur die direct gerelateerd zijn aan het gelede karakter van deze vormen. In het Nederlands bijvoorbeeld wordt in bepaalde gevallen een d geïnserteerd wanneer het grondwoord op een r uitgaat en wanneer een suffix van de vorm -ɔr wordt aangehecht. Vergelijk de geïnserteerde d voor het suffix -ɔr dat manlijke handelende personen en persoonsnamen aanduidt: verhuurder, loerder, verstoorder, etc. Nu zijn er vormen met een dergelijke geïnserteerde d die zonder enige twijfel in het lexicon opgenomen moeten worden, daar zij in semantisch opzicht onvoorspelbare eigenschappen vertonen. Enkele voorbeelden: de formatie uitvoerder heeft de gespecialiseerde betekenis van ‘iemand die in dienst van een aannemer of bouwer de leiding heeft bij een bouwwerk en toezicht houdt op het personeel’: een sterke vorm van semantische specialisatie kenmerkt de vorm classificeerder ‘werkman die schoonmaakwerk aan wanden, tanks, bunkers enz. van schepen verricht’ naast het werkwoord classificeren; spaarder heeft vooral betrekking op iemand die geld spaart, terwijl het werkwoord sparen een veel ruimere betekenis heeft; etc. Wanneer we nu net als in het voorafgaande ervan uitgaan dat alle regelmatigheden | ||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||
van de in het lexicon opgenomen vormen ook in het lexicon tot uitdrukking moeten worden gebracht, dan volgt hieruit dat dit onderdeel van de grammatica ook over regels moet beschikken die de regelmatigheden betreffende de klankvorm van de opgenomen gelede formaties specificeren. Immers aan een beschrijving van het Nederlands dient niet alleen de eis te worden gesteld, dat (i) de relatie tussen sparen en spaarder, uitvoeren en uitvoerder, etc. wordt verantwoord, maar dat (ii) tevens het systematisch optreden van de d in spaarder en uitvoerder wordt geëxpliciteerd. | ||||||||||||||
3. De notie ‘mogelijk woord’De taak van de morfologie bestaat niet alleen uit het analyseren van de in het lexicon opgenomen gelede formaties, maar eveneens uit het expliciteren van de patronen volgens welke nieuwvormingen kunnen worden gemaakt (Aronoff 1976: 17-19). En in het laatste geval hebben de WFRs noodzakelijkerwijs een niet-analyserend karakter, daar het hier de vorming van nieuwe woorden betreft. In zeer veel gevallen is er een directe relatie tussen de regelmatigheden die zich voordoen bij de formaties in het lexicon en de principes die aan de nieuwvormingen ten grondslag liggen. In deze gevallen namelijk is het dezelfde regel die in het eerste geval analyserend optreedt en in het tweede genererend. Zo is het dezelfde regel die het regelmatig optreden van -er in uitvoerder, classificeerder en spaarder tot uitdrukking brengt en volgens welke nieuwvormingen als observeerder, formeerder, magnetiseerder en épibreerder (bij het door Carmiggelt bedachte epibreren) worden geformeerd. Ook al bestaat er in veel gevallen een duidelijke overeenkomst tussen de bij de vormen in het lexicon waarneembare systematiek en de patronen volgens welke nieuwvormingen worden geformeerd, beide gebieden zijn bepaald niet identiek aan elkaar. Twee verschillen wil ik hier in het kort behandelen. In de eerste plaats komen binnen de in het lexicon opgenomen formaties de zogenaamde improductieve categorieën voor. Dit zijn de formatietypen volgens welke in onopzettelijk taalgebruik geen nieuwvormingen kunnen worden gemaakt (Schultink 1961). Nieuwvormingen met het suffix -egge bijvoorbeeld (cf. het unieke dievegge) komen niet voor. Bovendien doet zich het verschijnsel voor dat sommige gelede woorden in het lexicon - ondanks het feit dat ze in zekere zin aansluiten bij een productieve regel - niet volledig met de criteria overeenstemmen volgens welke nieuwe woorden worden gevormd. Met het suffix -iteit bijvoorbeeld kunnen in het Nederlands alleen nieuwvormingen worden gemaakt, wanneer het aan een adjectief wordt aangehecht dat een ‘nonnative’ (i.c. Romaans) karakter heeft (Schultink 1961: 121-2; Booij 1977: 131-9). Vormingen als leukiteit en laffiteit maken dan ook deel uit van het ‘opzettelijk’ taalgebruik. Sommige van deze in oorsprong gewilde formaties echter kunnen in de loop der tijd hun opzettelijk karakter verliezen en gaan dan tot de normale woordenschat behoren. Het woord stommiteit is hier een voorbeeld van. In dit geval bevat het lexicon dus een formatie die aan een productieve regel gerelateerd dient te worden, maar die toch niet in overeenstemming is met het patroon volgens welk nieuwvormingen worden geformeerd.
Binnen de TGG is het Halle (1973: 8-9) geweest die er de nadruk op heeft gelegd dat | ||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||
een grammatica de notie ‘mogelijk woord’ tot uitdrukking dient te brengen. De karakterisering van dit begrip vindt binnen het door hem gepresenteerde grammaticamodel plaats vóórdat de formatie in de dictionaire wordt opgenomen; alleen ‘mogelijke woorden’ kunnen op deze wijze in syntactische structuren worden geïnserteerd. Over de notie ‘mogelijk woord’ treffen we de volgende zinsnede aan: ‘The list of morphemes and the rules of word formation together define the potential words of the language’ (ibid.: 8-9). Dat wil zeggen: alleen díe aspecten lijken bij de definiëring van dit begrip een rol te spelen die tot de ‘eigenlijke morfologie’ behoren. Hierbij gaat het dus uitsluitend om (i) de combinatiemogelijkheden van affixen met lexicale categorieën en van affixen onderling, en (ii) volgorde verschijnselen. Ook al is een beslissing met betrekking tot de vraag welke factoren bij de definiëring van de notie ‘mogelijk woord’ een rol spelen en welke niet, niet zonder meer in termen van juist of onjuist te beoordelen, het is toch op zijn minst opmerkelijk dat Halle zijn standpunt niet beargumenteert. Met name is het opvallend dat alle aspecten die betrekking hebben op de klankstructuur van woorden buiten beschouwing worden gelaten. En juist op het terrein van de gelede woorden is de klankstructuur in veel gevallen direct aan de grammaticale structuur van het woord gerelateerd. Binnen een analyse bijvoorbeeld waarin de varianten van het diminutiefsuffix -tje, -pje, kje, -etje en -je door middel van assimilatieregels uit een onderliggend /-tje/ worden afgeleid, moet tot uitdrukking worden gebracht dat het hier assimilatieregels betreft die nergens anders in de grammatica van het Nederlands een rol spelen en die bijgevolg direct gekoppeld zijn aan het voorkomen van het diminutiefsuffixGa naar voetnoot(11) (zie ook hieronder). In Halle (1973) echter wordt van een grammaticamodel uitgegaan zoals dit in Chomsky & Halle (1968) is uitgewerkt (ibid.: 9), wat inhoudt dat álle ‘fonologische’ regels na de syntaxis zijn geordend. En als direct gevolg van deze ordeningshypothese moeten deze regels bij de karakterisering van het begrip ‘mogelijk woord’ dus buiten beschouwing worden gelaten. Van een dergelijke ordening is binnen de hier geschetste opzet van het lexicon geen sprake. Immers het uitgangspunt dat aan deze opzet ten grondslag ligt - iedere vorm die een taalgebruiker moet leren maakt deel uit van het lexicon - impliceert zoals in de voorafgaande paragraaf is uiteengezet dat óók regels die betrekking hebben op de klankstructuur van gelede woorden deel kunnen uitmaken van het lexicon. De regel die het systematisch optreden van de d in uitvoerder, classificeerder en spaarder tot uitdrukking brengt is hier een voorbeeld van (zie: 2). Cruciaal is natuurlijk dat deze regel ook bij nieuwvormingen optreedt. Niet alleen kennen de hierboven vermelde nieuwvormingen van het type formeerder zonder uitzondering de geïnserteerde d, maar ook bij de vergelijkbare afleiding van het door Carmiggelt bedachte werkwoord epibreren is de vorm zonder d eenvoudigweg onbestaanbaar. De parallellie tussen de regel die in de genoemde gevallen het optreden van de d verantwoordt en de WFRs is intussen evident. Net zoals de WFRs én een specificerende én een formerende taak hebben, zo kunnen beide aspecten eveneens bij althans bepaalde regels worden waargenomen die betrekking hebben op de klankstructuur van gelede woorden. En de overeenkomsten tussen WFRs en bepaalde klankstructuurregels (voor- | ||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||
taan KSRs) gaan zelfs nog verder. Net zoals er WFRs zijn - namelijk de improductieve - die alleen een specificerende functie vervullen, zo zijn er eveneens KSRs die enkel en alleen bij bestaande woorden optreden en die bij nieuwvormingen van geen enkele betekenis zijn. De regel die het verschil in klinker specificeert tussen de enkelvouds- en de meervoudsvormen in schip-schepen, dak-daken, gebed-gebeden, etc. is hier een voorbeeld van. Een direct gevolg van het feit dat hier van een sterk van Halle (1973) afwijkende visie op het lexicon wordt uitgegaan, is dat aan het begrip ‘mogelijk woord’ een volkomen andere inhoud wordt toegekend. Binnen het hier geschetste model ligt het namelijk alleen maar voor de hand om ook de klankstructuur als een factor te beschouwen die bij deze notie een rol speelt. Immers ons uitgangspunt dwingt ons er toe om in bepaalde gevallen regels in het lexicon op te nemen die betrekking hebben op de klankstructuur en het blijkt dat sommige van deze regels bij de formatie van nieuwvormingen een dwingend karakter vertonenGa naar voetnoot(12). Zo valt het binnen het hier ontwikkelde model van het lexicon moeilijk in te zien, waarom de regel van d-insertie van géén gewicht zou zijn bij de karakterisering van de notie ‘mogelijk woord’ en waarom het, zoals bij Halle, alleen de ‘strikt morfologische’ factoren zijn die dit begrip tot uitdrukking brengen. Een rechtstreeks gevolg van deze benadering is dat een vorm als epibreer-er nu niet - zoals bij Halle het geval is - als mogelijk woord van het Nederlands wordt aangemerkt.
Het is duidelijk dat overeenkomstig het tot nu toe gepresenteerde uitgangspunt alleen díe KSRs een plaats innemen in het lexicon - en alleen zíj kunnen dus meedoen met de karakterisering van de notie ‘mogelijk woord’ - die voor de analyse van het opgesomde materiaal benodigd zijn. Dit nu is in díe zin een weinig principiële benadering, dat aan de beantwoording van de vraag welke KSRs deel uitmaken van het lexicon en welke niet, geen fonologisch criterium ten grondslag ligt. Immers veel formaties zijn om redenen van niet-fonologische aard in het lexicon opgenomen en bezien vanuit de klankstructuur is het tot op zekere hoogte ‘toeval’ welke KSRs bij het specificeren van de regelmatigheden in deze vormen een rol spelen. Een meer structurele benadering van de vraag welke KSRs tot het domein van het lexicon behoren is dus geboden. Binnen de hier gepresenteerde visie op het lexicon - waarin het woord een centrale plaats inneemt (zie: 2) - ligt het volgende standpunt voor de hand, daar dit in de meest coherente structurering van de taaiverschijnselen resulteertGa naar voetnoot(13):
‘Al díe regels die (i) tot het woord beperkt zijn, en die (ii) een verplicht karakter dra- | ||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||
gen wanneer het woord in isolatie wordt uitgesproken, maken deel uit van het lexicon.’
Het is duidelijk dat deze zienswijze in feite neerkomt op een principiëel onderscheid tussen een woord- en een zinsfonologieGa naar voetnoot(14). Ondermeer sluit de hierboven gegeven formulering díe regels uit van het domein van het lexicon die gerelateerd zijn aan spreekstijl en/of spreektempo en die ik hier samenvat onder de noemer ‘zinsfonologieregels’ (voortaan ZFRs)Ga naar voetnoot(15). Interessant is het feit dat deze ZFRs met het eigenlijke proces van spreken in verband kunnen worden gebracht. Deze regels kunnen namelijk worden gerelateerd aan de manier waarop (i) taalgebruikers spraakklanken voortbrengen, en (ii) taalgebruikers hun taaluitingen aan kunnen passen aan verschillende gesprekssituaties. Met andere woorden: deze regels dragen een duidelijk ‘performatief’ karakter (Des Tombe 1972: vooral 14-17). Alleen díe regels die (i) volgens het zojuist besproken standpunt tot het domein van het lexicon behoren - en voor welke ik de hierboven reeds geïntroduceerde term ‘klankstructuurregel’ (KSR) reserveer -, en die (ii) bij nieuwvormingen een verplicht karakter hebben (zie noot 12), spelen bij de karakterisering van de notie ‘mogelijk woord’ een rol. Het zijn namelijk deze regels die de ‘harde kern’ van het systeem uitmaken, daar zij onder alle omstandigheden moeten worden toegepast. Deze regels bepalen wat wel de ‘kanonieke’ vorm van het woord wordt genoemd (cf.: Koefoed 1977).
Op twee aspecten van het zojuist gemaakte onderscheid tussen KSRs en ZFRs wil ik in het kort ingaan. In de eerste plaats kunnen we aan dit onderscheid een criterium ontlenen om bepaalde regels niet samen te nemen, daar er bij het over één kam scheren van een KSR en een ZFR nooit sprake van een ‘generalisatie’ kan zijn. De analyse voorgesteld in Van den Berg (1974: 72-3), die inhoudt dat één en dezelfde regel opereert in zowel de afleiding van bloempje (uit: /bloem-tje/) als in een geval als het komt voor wanneer dit als [ütkompfoor] wordt uitgesproken (Van den Bergs notatie), is vanuit dit standpunt bezien dan ook onjuist. In het eerste geval betreft het immers een type systematiek dat tot de vaste klankstructuur van het woord behoort, terwijl het tweede geval een aan spreekstijl en spreektempo gerelateerd proces is. Het tweede aspect van het onderscheid tussen KSRs en ZFRs betreft de door Aronoff (1976: 72 e.v.) aangestipte interactie tussen ‘fonologie’ en woordvorming. Deze interactie houdt in dat WFRs niet alleen vóór de ‘fonologische’ regels opereren, maar dat zij onder meer ook erna kunnen werken. Zo biedt het in het Nederlands naar mijn idee mogelijk voordelen om aan processen als compositavorming en de aanhechting van suffixen als -achtig, -heid, en -loos de regels van syllabificatie en ‘final | ||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||
devoicing’ vooraf te laten gaan. Aronoff nu komt in feite niet veel verder dan de constatering dat sommige affixen ná de toepassing van de ‘fonologische’ regels moeten worden aangehecht (ibid.: 73). Hij doet dus geen enkele poging om tot een meer specifieke uitspraak te komen met betrekking tot de vraag welke ‘fonologische’ regels aan WFRs vooraf kunnen gaan. Op grond van de hierboven besproken indeling ligt de hypothese voor de hand om deze interactie tussen ‘fonologie’ en woordvorming in díe zin te beperken, dat alleen de KSRs aan de WFRs vooraf mogen gaan en de ZFRs nooit. | ||||||||||||||
4. BesluitTot besluit van dit artikel wil ik op twee facetten van het voorafgaande de aandacht vestigen. Hierboven werd een onderscheid gemaakt tussen KSRs en ZFRs, of zoals men wil tussen een woord- en een zinsfonologie. Eén van de verschillen tussen beide regeltypen is het duidelijk ‘performatieve’ karakter van de ZFRs; in feite representeren deze regels de klanksystematiek van het taalgebruik. Interessant is nu dat we ook op andere terreinen van de zinsleer verschijnselen aantreffen die eveneens een dergelijk ‘performatief’ karakter dragen. Ik volsta hier met er op te wijzen, dat reeds in Chomsky (1965: 136) de mogelijkheid wordt geopperd om transformaties een bepaalde ‘functionele’ interpretatie te geven, d.i. om deze regels in verband te brengen met de zogenaamde ‘performance mechanismen’ (zie vooral: Koefoed 1977). Het lijkt me zeer zeker de moeite waard om deze zojuist aangestipte parallellie tussen de zinsfonologie en de andere aspecten van de zinsleer aan een nader onderzoek te onderwerpenGa naar voetnoot(16). Het tweede aspect waar ik tenslotte nog op in wil gaan is het volgende. De essentie van het voorafgaande kan als volgt worden samengevat: een grammatica valt in twee delen uiteen, te weten (i) een component waarin de systematiek van het woord wordt behandeld, en (ii) een component waarin de systematiek van de zin centraal staat. Een dergelijke tweedeling mag dan in de TGG wel geen structurerend principe zijn, bepaald nieuw is een dergelijke indeling in een woord- en een zinscomponent niet, daar dit volledig overeenstemt met de karakterisering van taal als een Zweiklassiges System zoals we die in een aantal structuralistische studies aantreffenGa naar voetnoot(17). Deze overeenkomst nu opent misschien perspectieven voor nader onderzoek; een verdere integratie van structuralistische inzichten namelijk binnen het hierboven geschetste model van het lexicon is wellicht mogelijk. Uiteraard kan alleen verdere studie uitmaken of de zojuist aange- | ||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||
geven richting van onderzoek vruchtbaar is of niet. De in deze bijdrage beschreven overeenkomst tussen de hier ontwikkelde visie op het lexicon en de structuralistische omschrijving van taal als een Zweiklassiges System stemt me echter hoopvol.
Instituut voor Neerlandistiek Universiteit van Amsterdam | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||
|
|