houding tussen betekenis en encyclopedische kennis, tussen taal en werkelijkheid. Verkuyl toont zich voorts verheugd over recente ontwikkelingen binnen de t.g.g., met name over het invoeren door Chomsky van de notie ‘logische vorm’ en gaat naar aanleiding hiervan uitvoerig in op de verschillen en overeenkomsten tussen het werk van taalkundige semantici als Katz en Jackendoff en dat van logici als Carnap en Montague. Schreuder & Levelt hebben het zowel over de fonologische en morfologische als over de semantische eigenschappen van woorden, maar bezien een en ander met een ‘psycholexicologische’ blik. Ter sprake komen theorieën en experimenten die betrekking hebben op de volgende vragen: (1) Wat is de betekenis van een woord en hoe wordt deze kennis opgeslagen in het menselijk brein? (2) Wat valt er op basis van onderzoek naar versprekingen en het ‘tip of the tongue’ verschijnsel te zeggen over de opslag van fonologische en morfologische eigenschappen van woorden? (3) Welke theorieën bestaan er over de wijze waarop wij woorden in ons mentale lexicon opzoeken? Geerts stelt in zijn bijdrage dat er niet aan getwijfeld kan worden dat iemands lexicon een
afspiegeling is van zijn sociale omgeving. Toch is er nog maar weinig onderzoek verricht op het terrein van de sociolexicale variatie. De door hem vermelde gegevens hebben betrekking op de omvang en de verwerving van de actieve en passieve woordenschat van kinderen en de inhoud ervan (relatieve frequentie van woordsoorten, differentiatiemogelijkheden afhankelijk van de gebruikssituatie, enz.).
Pijnenburg, Van der Hulst en Moortgat schetsen de ontwikkeling van de Nederlandse lexicografie en lexicologie en vergelijken deze met de situatie in andere Europese landen. De nadruk wordt daarbij gelegd op de veranderingen die de invoering van de computer teweeg heeft gebracht: de mogelijkheden van een geautomatiseerd databestand zijn nu eenmaal onvergelijkbaar met die van een traditioneel opgebouwd woordarchief. De auteurs bespreken tenslotte de consequenties van deze veranderingen voor de lexicologie in het algemeen en het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in het bijzonder.
De lange ontstaansgeschiedenis van het WNT heeft althans het voordeel dat vastgesteld kan worden welke ontwikkelingen in de taalwetenschap hun weerslag hebben gevonden in het produkt bij uitstek van de Nederlandse lexicografie. Van Sterkenburg staat hier uitvoerig bij stil en laat vervolgens aan de hand van een concreet voorbeeld zien dat bepaalde voorstellen van taalkundige zijde op zich zelf zeer interessant kunnen zijn, zonder dat ze daarmee in de lexicografische praktijk ook uitvoerbaar hoeven te zijn. Ook Mok toont begrip voor de praktische moeilijkheden waarvoor de lexicograaf zich gesteld ziet. In zijn beschouwing over recente Franse woordenboeken stelt hij vast dat het ogenschijnlijk niet moeilijk te definiëren onderscheid tussen polysemie en homonymie toch nog zoveel ruimte voor twijfel laat dat de lexicograaf aanvullende criteria moet hanteren om zijn beslissingen te kunnen nemen. Mok acht niet alle gekozen oplossingen zonder meer aanvaardbaar en concludeert dat nadere taalkundige bezinning hierover geboden is. Al, tenslotte, probeert duidelijk te maken hoezeer het taalkundig onderzoek gebaat is bij een goed opgebouwd, geautomatiseerd taalarchief. Aan de hand van verschillende soorten gegevens, ontleend aan de Franse thesaurus schetst hij mogelijkheden voor interessant quantitatief onderzoek op semantisch en morfologisch gebied.
Wetenschap en woordenschat verschijnt als themanummer van Forum der Letteren (maart 1978) en als afzonderlijke uitgave. Forum der Letteren wordt uitgegeven met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO),