Forum der Letteren. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
BoekbesprekingHannemieke Postma, Marsmans Verzen. Toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel. Groningen, Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis bv, 1977, 520 blz. Prijs ƒ 90,-.Ga naar voetnoot1Tot nu toe viel in de secundaire literatuur over H. Marsman het meeste licht op zijn poëzie; begrijpelijk waar hij vooral naam heeft gemaakt en behouden als dichter. In 1959 verscheen De dichter H. Marsman van René Verbeeck waarin voor de eerste maal een poging werd gedaan alle gedichten van Marsman in één visie te betrekken. Een van de voornaamste redenen waarom Verbeeck in zijn opzet te kort schoot lag in de omstandigheid dat hij uitging van het materiaal zoals dat door de dichter zelf was samengesteld in het eerste deel van zijn Verzameld werk (1938), en dat niet meer dan 2/3 bevatte van wat hij de voorafgaande negentien jaar aan poëzie had gepubliceerd. De aanvechtbaarheid van veel van Verbeecks conclusies lijkt me op de beperktheid van zijn materiaal terug te voeren. Het is een van de verdiensten van het hier besproken boek van mevr. Postma dat zij zich, anders dan Verbeeck, niet heeft gestoord aan Marsmans autocensuur. Als objekt voor haar interpretatie koos zij de bundel Verzen zoals die in 1923 werd gepubliceerd. Aan haar studie heeft ze als losse bijlage een opnieuw gedrukt exemplaar van deze bundel toegevoegd, waarmee in feite voor het eerst sinds Marsmans dood een herdruk van door hem gesupprimeerd werk plaats heeft gevonden: een unicum. Maar in haar keuze voor Verzen heeft mevr. Postma zich beperkingen opgelegd, al zijn het dan andere dan die waarmee Verbeeck zich bond. Vergelijking van de 27 gedichten uit Verzen met varianten in de vorm van handschriften, tijdschriftpublikaties en herdrukken in latere bundels heeft ze bewust niet in het onderzoek betrokken, al werden ze ‘ter verheldering’ soms in de noten opgenomen (blz. 8). Werkelijke kracht in de bewijsvoering van haar interpretaties heeft dit materiaal voor | |
[pagina 285]
| |
haar niet. Of dit een juiste beslissing was, wil ik in het vervolg van deze bespreking nog aan de orde stellen. Schrijfster ziet de bundel Verzen als een corpus waaraan zij een door haar ontworpen ergocentrisch interpretatiemodel toetst. Onmiddellijk dient zich de vraag aan: hoe is het interpretatiemodel tot stand gekomen? Daarover worden ons geen eenduidige mededelingen gedaan. Op blz. 2 lezen we: ‘Uitgaande van zowel bestaande analysepraktijken en van mijn eigen aanvankelijke analyses van Marsmans Verzen, ontwierp ik een interpretatiemodel, een methode van onderzoek, waarin de m.i. intersubjectief te maken relevante aspecten van poëzie (lexicale, syntactische, die van beeldvorming, tijd, ruimte en lyrische situatie) een plaats kregen.’ In de aanhef van de Summary (blz. 513) heet het echter: ‘Most books about the interpretation of poetic texts proceed from a basic theory and choose their material accordingly: only those texts relevant to the theory are interpreted. In this book the method is reversed: the starting-point consists of a connected series of poetic texts, from which the theory is developed. In this way I have aimed at constructing a theory of interpretation based on the problems arising from and presented by the specific text, thus enabling us to reconsider the limits and possibilities adherent to the so-called ‘ergocentric’ model of poetic interpretation. De interne tegenstelling tussen ‘bestaande analysepraktijken’ (‘a basic theory’!) en een theorie ontwikkeld uit het te interpreteren werk is duidelijk. De tweeslachtigheid wordt voor een groot deel veroorzaakt door de titel die suggereert dat de gevolgde methode algemene geldigheid heeft. Dat een interpretatiemodel ontwikkeld zou kunnen worden op basis van een tekst (liefst: meer teksten!) is goed denkbaar, dat de geldigheid van zo'n model wordt getoetst aan diezelfde tekst lijkt me onzinnig. In werkelijkheid gebeurt dat ook helemaal niet, omdat mevr. Postma blijkt te opereren volgens de door haar op blz. 2 omschreven methode. Van de gesuggereerde voorbeeldigheid van het ‘model’ blijkt in het hele boek niets, zodat ze beter van ‘opvatting’ of iets dergelijks had kunnen spreken. In de praktijk is het verloop van de methode als volgt: een gedicht wordt eerst onderworpen aan een ‘atomistische’ interpretatie. Woord voor woord, te beginnen met het eerste en eindigend met de titel, worden de betekenissen van de lexicale eenheden die het gedicht constitueren afgewogen op zichzelf (vaak met behulp van Van Dale) en in verhouding tot elkaar, tot een sluitende verklaring is bereikt. Dit proces | |
[pagina 286]
| |
verloopt lineair; slechts in een uitzonderingsgeval wordt vooruitgegrepen. Verwijzingen terug vinden natuurlijk regelmatig plaats. Vervolgens vindt een analyse plaats van de ‘literaire werkelijkheid’ van het gedicht, uiteenvallend in analyse van lyrische situatie, lyrische tijd en lyrische ruimte. Een synthetiserende samenvatting besluit de interpretatie van elk vers. Eerst een paar opmerkingen m.b.t. de atomistische interpretatie. De schrijfster geeft zelf toe dat het onmogelijk is alle waargenomen aspecten de uitvoerige uitwerking te geven die zij verdienen, en houdt de mogelijkheid van aanvulling en correctie door anderen open. Ik maak dus graag van die mogelijkheid gebruik. In Verhevene 18 levert de duiding van de woordgroep der zwellende jaren problemen op, die weg te nemen zouden zijn door een relatie te leggen tussen de beginregels van het gedicht Eeuwen wentelden hun volheid samen:/zijn fundament - en de woordgroep blonde boorling der zwellende jaren. (blz. 29-30). In Virgo 3: bergen klimmen in het tinnen licht is niet de plausibele verklaring overwogen: ‘bergen klimmen het tinnen licht in’, visueel te maken door de voorstelling dat bergen in het ochtendlicht geleidelijk zichtbaar worden. (blz. 94) In hetzelfde gedicht is voor zoete in de regel zoete smetten van het groene duister geen verklaring in de richting van het erotische overwogen; ten onrechte, omdat een - inhoudelijke bevestigde - oppositie met ‘maagdelijk’ voor de hand ligt. (blz. 95-96) In de eerste regel van Smaragd; Uw oogen, in den nacht, zijn zachte ruiten wordt zacht geïnterpreteerd als ‘het licht temperend’ en ‘geslepen’ (gezegd van de vlakken van een edelsteen). Niet overwogen is dat zacht de substantie aanduidt van de ogen waarvoor de metafoor ruiten staat. (blz. 113). Regel 6 t/m 11 luiden: ‘en in de bonzende omarming / van de bronzen heuvlen / hebt gij den glans geroofd / der heimelijkste verten / en van het kruid den wilden geur / en van het woud de smart. Terecht wordt opgemerkt dat glans, verten, kruid en woud alle de associatie ‘groen’ bij zich dragen. Dan wordt gesteld: ‘smart zou in associatie met de donkergroene kleur kunnen gebracht worden en in tegenstelling staan tot glans en wilden geur die met lichte kleuren in verband worden gebracht. [....] Toch geeft de context weinig aanwijzingen waarom smart en woud met elkaar verbonden moeten worden.’ Over het hoofd gezien is dat ook smart binnen de context de waarde ‘groen’ bij zich heeft door klankassociatie met smaragd uit de titel. (blz. 116). Het tweede deel van Hiddensoe: maan/die de dolk/van den boeg/aan | |
[pagina 287]
| |
den muur/van den nacht/tot scherven sloeg//schuim//flarden bloed is als volgt visueel te maken: de weerspiegeling van de in het water schijnende maan wordt gebroken door de op de boeg brekende golven. In mevr. Postma's interpretatie mis ik deze verklaring. (blz. 193) Bovenstaande opmerkingen kunnen met andere worden aangevuld, maar lijken me representatief genoeg om mee te volstaan. Het is natuurlijk helemaal geen schande bepaalde mogelijkheden van interpretatie niet te zien, en de door mevr. Postma gegeven verklaringen bevatten genoeg vernuftigs om haar de lacunes te vergeven. De constatering van bepaalde open plekken in de interpretaties kan echter m.i. als indicatie dienen dat geen enkel interpretatiemodel of bestaande analysepraktijk met succes gehanteerd kan worden als de interpretator niet reeds beschikt over een zekere dosis intuïtie en gevoel voor literatuur Het staat voor mij buiten twijfel dat mevr. Postma deze eigenschappen bezit. Ik ga over naar een algemeen bezwaar tegen de lineaire methode van interpretatie op zich, dat door de schrijfster zelf kennelijk al is onderkend. Op blz. 416 stelt ze, in de paragraaf waarin ze het gedicht Vlam evalueert: ‘Nu is het bij Vlam aantoonbaar, dat de werking van het totale gedicht anders is dan wanneer men het uitsluitend lineair leest.’ In een noot geeft ze toe dat de atomistische interpretatie zich voornamelijk richt op de lineaire structuur. Soms leidt haar werkwijze tot een onbevredigende interpretatie van een gedicht dat zich beter zou laten verklaren met wat ik nu maar een ‘totaalinterpretatie’ noem. Als voorbeeld kies ik de behandeling van Einde. Ik geef eerst de tekst. Einde
Terzij de horde -
nooit gleed een bloemsignaal
tegen de steilte van mijn schemernacht,
waar ik, gewelfd over den rand der ruimte,
den geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht -
en zelve drijf, een late, smalle bloem,
op den verloomden maatslag van den tijd -
Mevr. Postma heeft moeite met de interpretatie van schemernacht 3 dat pas aan het eind een verklaring krijgt die de aanvankelijk geconstateerde incoherentie binnen het gedicht als geheel en inconsistentie tussen 4-5 en 6-7 opheft. Het woord wordt gesplitst in zijn samenstellende delen schemer- en -nacht, en heeft betrekking op een polariteit in de beleving van de ik. ‘Enerzijds voelt de ik zich kosmisch genieten van tijd en | |
[pagina 288]
| |
ruimte, 4-5, anderzijds is hij aan tijd en ruimte zelf ook onderworpen, nietig, 6-7. (blz. 71) De tegenstelling wordt naar twee kanten uitgewerkt: kosmische vergroting in 4-5, kosmische verkleining in 6-7. Schemernacht is ambigu, en staat zowel voor aanduiding van gemoedsgesteldheid als voor plaatsbepaling. Het thema van het gedicht is ‘verzet tegen de wereld’ en ‘laatheid’ in Spengleriaanse zin. In haar evaluatie van Einde (blz. 427-429) noemt de schrijfster de interpretatie van schemernacht ná vaststelling van het thema een noodoplossing, die ze wijt aan het feit dat Einde te kort schiet in het communicatieve aspect. Tevens geeft ze aan moeite te hebben met de verklaring van titel en horde 1. Ze besluit: ‘Einde faalt dus omdat het syntactisch en thematisch centrale woord helderheid mist, en wel in die mate dat de context niet in staat is voldoende licht op schemernacht te reflecteren.’ (blz. 429) Om de vermeende incoherentie en vaagheid van Einde in hun tegendeel te doen omslaan zal ik een eigen interpretatie wagen. Bezien we eerst globaal het hele gedicht. De meest opvallende woorden en woordgroepen zijn de titel, Terzij de horde 1, bloemsignaal 2, schemernacht 3, den rand der ruimte 4, den geur der eeuwen, den bokaal der lucht 5, een late, smalle bloem 6, den verloomden maatslag van den tijd 7. In vier ervan treffen we een notie van tijd aan; in combinatie bewerken die weer een associatie met het idee dat ‘de tijden op hun einde lopen’. Met dit idee laat schemernacht zich verbinden. Het eerste samenstellende lid van dit woord vinden we ook in godenschemering, ‘ondergang van de goden en van de wereld’ volgens Van Dale. Nu wordt ineens veel duidelijk: de ik is een solipsist, ‘een god in het diepst van zijn gedachten’ die zijn ivoren toren kosmische dimensies geeft. Mijn impliciete verwijzing naar de fin de siècle estheten in deze kwalificatie van de ik is niet toevallig, omdat hij meer met hen gemeen heeft: hij puurt den geur der eeuwen, d.w.z. hij vindt zijn - geestelijk - voedsel in de cultuur (deze zienswijze ook bij mevr. Postma (blz. 69) zonder dat er uitwerking aan gegeven wordt). De ik is een raffiné, wiens verfijndheid en cultuurgevoeligheid samengaan met het gevoel dat de beschaving op zijn einde loopt zonder dat dat besef verontrustend werkt. In die zin moeten de laatste twee regels en de titel worden geïnterpreteerd. Hij is niet nu eens meester over en dan weer onderworpen aan ruimte en tijd, nee: zijn solipsisme leidt tot kosmische zelfvergroting, maar evenals de goden uit de oud-Noorse mythologie blijft hij afhankelijk van een ‘historisch’, in de tijd en naar het einde van de tijd verlopend proces. Terloops zij nog opgemerkt dat de samenstellende delen van schemer- | |
[pagina 289]
| |
nacht door mij niet als tegengesteld worden gezien (zoals door mevr. Postma, blz. 68), maar elkaar versterkend. Misschien doet het vreemd aan in een gedicht dat naar de vorm expressionistisch is, een inhoud te vinden die men gewoonlijk aantreft bij die schrijvers en dichters die behoorden tot de generaties en bewegingen die aan de expressionisten voorafgingen, Parnassiens, decadenten en symbolisten. Dat het minder verwonderlijk is dan het lijkt, wordt ondersteund door verscheidene van mevr. Postma's bevindingen. Herhaaldelijk wijst ze er op dat Marsman vaak affiniteit vertoont tot dichters als Heym en Trakl, die een vroeg en nog neo-romantisch getint expressionisme laten zien. In de zonder meer uitstekend te noemen comparatistische hoofdstukken Periodeverschijnselen en Invloed, wordt Marsmans eerste bundel met grote nauwkeurigheid in internationaal contemporain milieu gesitueerd; met dezelfde minitieusheid worden de invloeden op Verzen nagegaan. Jammer is alleen dat bij de bespreking en definiëring van het periodebegrip expressionisme geen aandacht is besteed aan afscherming t.o.v. voorafgaande (symbolisme) en volgende periodebegrippen (surrealisme). Opvallend is dat een studie als deze, die toch van ‘autonomistisch’ standpunt geschreven is, zoveel nuanceringen op voormalige autonomistische stokpaardjes aanbrengt. Zo vind ik het persoonlijk verheugend dat in het begin van het hoofdstuk over periodeverschijnselen het belang van de literatuurgeschiedenis benadrukt wordt (blz. 255). En een opmerking als deze lijkt een correctie aan te brengen op Maatje's gewraakte axioma van de niet-referentialiteit van de taaltekens.Ga naar voetnoot2 ‘M.i. zal niemand ontkennen dat voor het begrijpen van literatuur kennis van de werkelijkheid nodig is. Literatuur maakt gebruik van woorden, waarin de betekenis een woordmoment is; en die betekenis refereert weer aan zaken uit de werkelijkheid, of tenminste aan aanknopingspunten met de werkelijkheid.’ (blz. 345) Kennis van de werkelijkheid houdt voor mevr. Postma in: kennis van het uiterlijk van mensen, van hun opvattingen, van hun omgeving, omtrent literaire werken en omtrent periodeverschijnselen. Iets van haar geciteerde uitspraak wordt even verder weer teruggenomen: ‘Het gebruiken van deze kennis is dus een eerste stadium | |
[pagina 290]
| |
van interpretatie dat aan het stadium van integratie voorafgaat. [....] Gegevens in een literair werk verwijzen nl. niet weer terug naar de wereld buiten dat werk. De contextuele combinatie van het materiaal verwijst niet naar de werkelijkheid.’ (blz. 345) Maatje's term ‘nietreferentialiteit’ wordt op het niveau van de interpretatie vervangen door ‘interne referentie’ (blz. 346): de woorden binnen het gedicht verwijzen slechts naar elkaar, niet naar de buitentextuele werkelijkheid. Deze correctie op Maatje gaat m.i. niet ver genoeg en durft de juiste conclusie uit het op blz. 345 gestelde en hierboven geciteerde niet te trekken. Men is het er zo langzamerhand over eens dat het literaire werk weliswaar niet direct naar de werkelijkheid verwijst, maar wel degelijk een visie, een commentaar op de werkelijkheid is (binnen die indirectheid bestaan trouwens gradaties). Als dit niet zo was, hoe zou dan het voor het verstaan van het literaire werk noodzakelijke appel op de werkelijkheidservaring van de lezer gedaan kunnen worden, of, om in termen van de schrijfster te spreken, hoe zou de communicatie tussen het literaire werk en de lezer tot stand kunnen komen? Hoe sterk werkelijkheidskennis van belang blijft voor de hier toegepaste analysepraktijk, en tot welke absurde consequenties het gebruik daarvan soms leidt, valt te lezen in de samenvattende interpretatie van Scheveningen (Fort//donder, etc.): ‘De titel maakt dat het vers niet anders geïnterpreteerd kan worden dan als een verbeelding op basis van duinen en het geluid van de zee. Scheveningen kent (kende) geen fort.’ En: ‘De latere titel in Paradise regained, Fort, levert dan ook een andere interpretatie van 1 en 20 [het woord fort] op.’ (nl. een letterlijke). (blz. 201) Hier wordt gezondigd tegen het beleden dogma van de ‘interne referentie’. De wetenschap of Scheveningen wel of geen fort heeft lijkt me irrelevant, doet in ieder geval niets af aan de begrijpelijkheid van het gedicht. Waarom zou binnen de dichterlijke verbeelding geen fort in Scheveningen kunnen bestaan? En hoe zit het met het terugverwijzen van het Scheveningen uit de titel naar het Scheveningen in de werkelijkheid als de betekenis binnen de context van het gedicht opgenomen is, en dus volgens mevr. Postma niet meer terugverwijzen kan?Ga naar voetnoot3 En wat de latere titel betreft, men kan hoogstens de gevolgtrekking maken dat | |
[pagina 291]
| |
Marsman die adequater vond, zonder de verklaring voor begin- en slotregel te wijzigen. Vindt mevr. Postma buiten-textuele gegevens van geografische aard van belang voor de interpretatie, over biografische denkt zij heel anders. ‘Biografisch materiaal kan verhelderen, maar mag niet verklaren’, schrijft ze op blz. 454, en even daarvoor: ‘Gelukkig maar, anders zou de interpretator afhankelijk zijn van toevallig biografisch materiaal dat even goed wèl als niet aanwezig en vindbaar zou kunnen zijn.’ Geografische gegevens zijn immers altijd en overal beschikbaar, is de redenering. De logika en bewijsbaarheid van deze uitspraken is volkomen zoek. Een interpretatie van een literair werk is een hypothese; hoe waarschijnlijker die te maken valt met gegevens van binnen en buiten de tekst, des te groter is de geldigheid ervan. Ieder gegeven dat de waarschijnlijkheid van een interpretatie steunt, is bruikbaar. Het typerendst geval van een interpretatie die niet sluitend te krijgen is omdat een aanwijzing die had kunnen leiden naar het vinden van een onmisbaar biografisch gegeven niet is gevolgd, is dat van het gedicht Madonna. De eerste regel luidt: Gij slaapt met ons als paarden in uw armen. Mevr. Postma is onzeker hoe wij, dat door ons wordt geïmpliceerd, moet worden opgevat. Als de enig aanvaardbare mogelijkheid kiest zij voor de verklaring dat met wij twee personen (‘twee gelieven’ meent zij zelfs op blz. 172) bedoeld zijn, op grond van 7-8 en zijn zo grondloos in elkaar bedolven,/ dat wij de merken ruilen van ons hart. In de evaluatie van Madonna wordt echter gezegd dat het vers veel eenvoudiger en krachtiger zou zijn, ‘wanneer met wij “alle mannen” zou worden bedoeld, die in dit gedicht de troostende kracht van de vrouw bezingen.’ (blz. 477) Het lijkt de schrijfster zelfs uitermate waarschijnlijk dat Marsman iets dergelijks bedoeld heeft, maar dat hij door een slordigheid in 7-8 die interpretatiemogelijkheid heeft afgesloten. Ze kan de bedoeling niet als verklaring laten gelden, op straffe zich schuldig te maken aan een ‘intentional fallacy’. Nu heeft Marsman in het geheel niet bedoeld wat mevr. Postma veronderstelt. In het hoofdstuk Laatste jaren van het door haar herhaaldelijk geciteerde De vriend van van mijn jeugd schrijft Arthur Lehning dat bij een weerzien met Marsman, dat door de dood van de laatste verhinderd werd, ‘een hernieuwde en nieuwe vriendschap’ zou zijn gegroeid, waarbij de afstand tussen hen beiden minder groot zou zijn dan zij in het verleden hadden gemeend. ‘Sterker dan naar onze polemische beschouwingen zou wellicht onze herinnering uitgaan naar het vers waarin hij schreef: dat wij de | |
[pagina 292]
| |
merken ruilen van ons hart.’Ga naar voetnoot4 Door deze passage wordt de veronderstelling gewettigd dat Lehning en Marsman de wij uit Madonna zijn. Navraag bij dhr. Lehning bevestigt dit vermoeden. Mevr. Postma zat er dus dichter bij toen ze de in de evaluatie verworpen mogelijkheid opperde: ‘Er bestaat hetzij een vriendschap hetzij een liefdesverhouding tussen de twee figuren.’ De wij hebben een gemeenschappelijke relatie tot één vrouw die door de titel de trekken van de moeder Gods krijgt toebedeeld. De religieus-aandoende afstand tussen haar en de wij benadrukt de innige relatie die tussen de twee bestaat, en geeft aan dat haar rol tegenover hen die van een patrones is. De schrijfster heeft zich bij de keuze van haar materiaal, dat niet meer dan de tekst van Verzen volgens de eerste druk mocht omvatten, onnodige en de interpretatie bemoeilijkende, bovendien theoretisch niet te rechtvaardigen beperkingen opgelegd door toetsing aan biografisch materiaal en varianten zo bewust uit de weg te gaan. Het is verbazingwekkend te zien dat er geen gebruik is gemaakt van het materiaal dat te vinden is in de twee jaargangen van De nieuwe kroniek (1922-'23) waaraan Marsman frequent meewerkte, en waarin zowel in Verzen gebundelde gedichten als ongebundeld geblevene zijn gepubliceerd. Lehning verwijst er in De vriend van mijn jeugd regelmatig naar. De vele handschriften die zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevinden werden evenmin benut. Verontachtzaming van deze bronnen heeft er in enkele gevallen toe geleid dat interpretatie en/of conclusies onjuist zijn. Een enkel woord over de behandeling van lyrische situatie (waarbij aandacht wordt besteed aan anecdote, ‘het verhaal dat het gedicht vertelt’, en gezichtspunt), lyrische tijd en lyrische ruimte, die door de schrijfster als essentiële structuuraspecten van het gedicht worden beschouwd, al tekent ze op blz. 10 aan dat de laatste twee ‘niet altijd als functioneel compositie-element optreden’. De vraag kan gesteld worden of categorieën perspectief, tijd en ruimte die tot op heden voornamelijk werden vastgesteld en onderzocht aan de hand van verhalend proza zonder meer getransponeerd kunnen worden naar het structurele onderzoek van de lyriek. Dat mevr. Postma inderdaad wat klakkeloos naar analogie van de verhaalanalyse heeft gewerkt, blijkt uit haar behandeling van deze structuuraspecten. Zo spreekt zij over ik- en hij-gedichten, over | |
[pagina 293]
| |
een personaal en auctoriaal gezichtspunt, over tijdsverloop binnen het gedicht, etc. Omdat de toepasbaarheid van deze begrippen op de lyriek vooraf niet aan de orde is gesteld, doet de bestrijding van Maatje's opvatting dat tijd en ruimte in de lyriek wezenlijk verschillen van tijd en ruimte in het verhalend proza onvoldoende gefundeerd aan (blz. 407).Ga naar voetnoot5 Ten aanzien van de concrete behandeling van tijd en ruimte per gedicht kan worden opgemerkt dat onder het hoofd tijd disparate opmerkingen worden verzameld over tempora van verba, aanduidingen van kloktijd, en diverse vage tijdsnoties, zonder dat een systematische ordening wordt aangebracht, en vrijwel altijd zonder dat er zinnige conclusies aan verbonden worden. Onder het hoofd ruimte worden dikwijls de karakteriseringen eendimensionaal, tweedimensionaal en driedimensionaal gebruikt, die me voor de lyriek volkomen inadequaat lijken. (Overigens zij opgemerkt dat de resultaten van het literair-theoretisch onderzoek naar de categorie ruimte in het algemeen de grootste scepsis rechtvaardigen t.a.v. de bruikbaarheid ervan.) Wat er in deel 2, hoofdstuk V aan samenvattends over lyrische situatie, tijd en ruimte wordt gesteld draagt evenmin tot verheldering bij. Van deel 2, Uitwerking dat volgt op Interpretaties van Marsmans Verzen heb ik de hoofdstukken II, III en V al in het kort besproken. Resteren nog de hoofdstukken Ontwikkeling, Woordmateriaal en Evaluatie. Met ‘ontwikkeling’ is de ontwikkeling binnen de bundel bedoeld. Aan kwesties als: hoe verloopt de structurele en thematische ontwikkeling binnen de drie onderafdelingen van de bundel, hoe verhouden de drie onderafdelingen zich tegenover elkaar, hoe liggen de relaties tussen de gedichten afzonderlijk, hoe is de bouw van de bundel als geheel, is geen aandacht besteed. Deze lacunes zijn - alweer - een gevolg van de gekozen methode die verhinderde dat tijdens de fase van de analyses verbanden met andere gedichten uit de bundel werden gelegd; terwijl de samenvattende hoofdstukken gebaseerd zijn op de resultaten van deel 1. De ontwikkeling kon dus alleen worden nagegaan aan de hand van vergelijking tussen geïsoleerde interpretaties. Het hoofdstuk Woordmateriaal sla ik over; het bevat een samenvatting van de atomistische interpretaties met het accent op het facet beeldspraak. Het hoofdstuk Evaluatie is het laatste en tevens het interessantste van het boek. Vooraf gaat een inleiding waarin een overzicht wordt gegeven van de bestaande theorieën over het waardeoordeel, misschien | |
[pagina 294]
| |
het meest problematische terrein van de literatuurwetenschap. De moeilijkheid schuilt daarin, hoe de waarde van een literair werk bepaald moet worden, als het niet is door vergelijking; terwijl de vergelijking daarentegen het unieke karakter van het individuele literaire werk onvoldoende recht doet. Een oplossing uit dit dilemma geeft de schrijfster niet; wel slaagt ze erin de problematiek scherp te stellen. Vervolgens onderwerpt ze elk van de 27 gedichten aan een partiële evaluatie, waarbij ze als uitgangspunt steeds een bepaald onderwerp uit de literatuurtheorie kiest. Deze evaluaties sluiten uiteraard nauw aan bij de interpretaties, waarin impliciet al - hoe zou het ook anders kunnen? - werd gewaardeerd. In deze 27 korte stukjes laat mevr. Postma zien waartoe ze in staat is bij het analyseren en evalueren van poëzie. Het hoofdstuk dankt zijn belang niet in de laatste plaats aan een overtuigend antwoord op de vraag in hoeverre Marsmans roem als dichter nu nog gerechtvaardigd is. Op het schiften van goede en minder goede gedichten heb ik weinig af te dingen; op de interpretatie-methode die eraan voorafging echter wel het een en ander.
Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, Leiden september 1977 jaap goedegebuure |
|