Forum der Letteren. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
Monistische en dualistische metafoortheorieën? Ariane van SantenSamenvatting. - Na enige artikelen over de metafoor die als voorstudie diendenGa naar voetnoot1, publiceerde Mooij onlangs zijn A Study of Metaphor. On the Nature of Metaphorical Expressions, with Special Reference to their Reference. Hierin noemt hij in twee inleidende hoofdstukken eerst een aantal problemen rond de metafoor: hoe herkent men een metafoor, waar ligt de grens tussen dode en levende metaforen, wat is het verschil met andere vormen van figuurlijk taalgebruik, welke rol spelen context en situatie. Zo probeert hij te komen tot een omschrijving van het verschijnsel metafoor. Aan welke voorwaarden moet taalgebruik voldoen wil het metaforisch genoemd kunnen worden? Het verschil tussen monistische en dualistische metafoortheorieën is, dat in dualistische theorieën wordt aangenomen dat een metaforisch gebruikt woord een dubbele verwijzing kent, terwijl er volgens monistische theorieën slechts sprake is van een enkele verwijzing. Zoals Mooij het eerderGa naar voetnoot2 illustreerde aan de hand van het zinnetje ‘De Rijn is een riool’: verwijst het woord riool (beter: verwijst de spreker met behulp van het woord riool) naar een riool én naar bepaalde eigenschappen van de Rijn of alleen naar bepaalde eigenschappen van De Rijn en | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
niet (meer) naar een riool. In het eerste geval is volgens hem sprake van een dubbele verwijzing: dualisme, in het tweede een enkele: monisme. De argeloze lezer zal geneigd zijn als beslissend voor het verschil tussen dualisme en monisme te beschouwen de vraag of naast de betekenis die het woord in metaforisch gebruik krijgt de letterlijke betekenis behóuden blijft. Volgens Mooij is het in elk geval zo, dat die letterlijke betekenis een bepaalde rol speelt; daarover zijn ook bijna alle theoretici het eens (p. 13). Je zou nu het door hem genoemde verschil zó kunnen opvatten: in een dualistische theorie gaat men ervan uit, dat naast de nieuwe betekenis de letterlijke betekenis behouden blijft, in een monistische erkent men dat je via de letterlijke betekenis tot de figuurlijke komt, maar vervolgens doet die letterlijke betekenis niet meer mee, hij fungeert slechts als opstapje naar de bedoelde figuurlijke betekenis. Bij nadere beschouwing blijkt, dat dit niet Mooij's bedoeling is. Wie zo leest ziet over het hoofd, dat hij het niet heeft over een al dan niet dubbele betekenis, maar over een al dan niet dubbele verwijzing. Onder ‘verwijzen’ verstaat Mooij: ‘de aandacht vestigen op’. ‘More specifically, it is a directing of the hearer's (or reader's) attention, by application of certain linguistic means in an utterance, to something outside that utterance’ (p. 33). Daar kan toch niets anders mee bedoeld zijn dan dat we met behulp van (de betekenis van) woorden kunnen spreken over zaken in de wereld om ons heen. Waar het Mooij nu om blijkt te gaan, is de rol die bij de interpretatie van metaforen wordt toegekend aan de zaken waarover we in het taalgebruik spreken. Het dualisme houdt, in, dat metaforisch gebruikte woorden hun normale referentiële vermogen behouden, dat zij blijven verwijzen naar ‘elementen van hun letterlijke extensie’ (p. 31). De begrippen intensie en extensie worden niet gedefineerd, maar uit de manier waarop Mooij deze termen hanteert blijkt dat hij er de vanouds bekende onderscheiding mee bedoelt die door de eeuwen heen onder verschillende benamingen opduikt: extensie wil zeggen: het totaal van zaken waarnaar met behulp van de intensie, de betekenisinhoud van een woord, verwezen kan worden.Ga naar voetnoot3 Verschil van mening bestaat er volgens Mooij over de vraag, of de kennis die een hoorder/lezer gebruikt bij zijn interpretatie van een metafoor kennis is van de letterlijke intensie of van de letterlijke extensie van metaforisch gebruikte woord (p. 13). Aan ons voorbeeld ‘De Rijn is een riool’ toegelicht luidt de tegenstelling die hij construeert als volgt: | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
wanneer ik, dit zinnetje interpreterend, aan de Rijn bepaalde eigenschappen toeken, doe ik dat omdat ik daarbij denk aan een riool (dualisme) óf op grond van mijn kennis van de betekenis van het woord riool (monisme). Het monisme doet geen beroep op onze kennis van de zaken om ons heen, metaforen zouden begrepen kunnen worden louter en alleen op grond van kennis van de taal, d.w.z. kennis van de betekenis van het metaforisch gebruikte woord. Dualistische theorieën daarentegen verklaren de betekenis van een metafoor op grond van de zaken waarnaar verwezen wordt (p. 149). De scheiding die Mooij hier aanbrengt tussen (kennis van de) betekenis en (kennis van de) zaak lijkt me niet juist. Natuurlijk weten we al lang, dat we betekenis en zaak niet mogen identificeren (met de bekende woorden van Gardiner: cake kun je eten, de betekenis van het woord cake nietGa naar voetnoot4, maar dat betekent nog niet dat er tussen die twee niet een nauwe relatie bestaat. De betekenis van het woord riool is in taal vastgelegde kennis van de zaak ‘riool’. Zoals Reichling in Het Woord zegt: ‘..in de woorden (zijn) de zaken als: met-dat-woord-te-behandelen-zaken, dus op de wijze der taal, in de onaanschouwelike eenheid die we betekenis noemen, (...) vastgelegd. (...) In ons taalgebruik denken wij ons de zaken, in zóverre en op de wijze waarop de betekenis-eenheden ons dat mogelik maken’ (p. 253-4). De grens tussen linguale en extra-linguale kennis is niet scherp te trekken. De betekenis van een woord is geen star en vast gegeven, maar aan verandering onderhevig. Bovendien kunnen voor sommige taalgebruikers bepaalde aspecten in de betekenis van een woord zitten, die een ander daar niet in kent. M.a.w. het is heel moeilijk vast te stellen, of ‘een open water waarin afval wordt geloosd’ tot de betekenis van het woord riool behoort, dus kennis is die in het woord riool is vastgelegd, of niet. Of misschien juist door het gebruik dat hier van het woord riool wordt gemaakt (toepassing op de Rijn) tot linguale kennis wordt. Ik beschouw de tegenstelling die Mooij maakt als een schijntegenstelling. Het heeft niet alleen geen zin, maar is zelfs niet goed mogelijk om daarop een indeling in metafoortheorieën te baseren. Om mijn standpunt nader toe te lichten wil ik ingaan op de opvattingen van Beardsly en Reichling en Mooij's bespreking daarvan. Beardsly omdat diens ideeën, naar Mooij zelf zegt, een centrale plaats in zijn betoog innemen. Reichling omdat m.i. daar duidelijk blijkt dat Mooij zich geen goed beeld van diens opvatting heeft gevormd. | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
In Aesthetics probeert Beardsly een theorie te ontwerpen die het metaforisch gebruik van woorden verantwoordt, uitgaande van een bepaalde opvatting over de woordbetekenis. Hij maakt onderscheid tussen wat hij noemt de ‘standaard- of centrale betekenis’ van een woord, de designatie, en de ‘marginale of bijkomende betekenissen’, de connotaties (p. 125). In het geval van een metafoor zijn de designaties van twee of meer woorden onverenigbaar, maar leiden de connotaties van één van die woorden wél tot een interpretatie. In de uitdrukking ‘the man is a fox’ bijvoorbeeld, zijn de ‘standaardbetekenissen’ van man en fox met elkaar in strijd (een man loopt op twee benen, een vos op vier poten enz., enz.), maar fox heeft connotaties die wél toegepast kunnen worden op de man. Aan de man worden kenmerken toegekend die connotaties zijn van het woord fox. Beardsly noemt deze theorie de ‘controversion theory’, die naar zijn inzicht de enige is die antwoord geeft op de vragen: a) hoe herken je een metafoor (door de tegenspraak) en b) hoe kom je tot een interpretatie (door de connotaties). Ook verantwoordt deze theorie volgens hem één van de meest intrigerende kenmerken van de metafoor, nl. het vermogen om nieuwe contextuele betekenissen te creëren. De connotaties van een woord kennen we nooit volledig en we kunnen nieuwe connotaties ontdekken als een woord metaforisch gebruikt wordt. ‘The metaphor does not create the connotations but it brings them to life’ (p. 143), corrigeert hij zichzelf. Deze theorie van Beardsly is dus duidelijk gebaseerd op een bepaalde visie op de aard der woordbetekenis. Zo gaat hij ook in op het probleem van de grens tussen connotaties en particuliere associaties, en die tussen connotaties en de designatie. Die laatste acht hij soms moeilijk te trekken, omdat het mogelijk is, dat een bepaalde connotatie in veel contexten deel gaat uitmaken van de standaardbetekenis. Het is duidelijk dat hij aan de designatie een belangrijke rol bij de interpretatie toekent: via de designatie komt de hoorder/lezer tot de connotaties. Hij laat zich er niet expliciet over uit, of die connotaties in de plaats komen van de designatie, die dan geheel zou verdwijnen, of dat deze een functie blijft vervullen. Uit één passage blijkt dat hij het laatste bedoelt. Sprekend over de mogelijkheid een metafoor te verklaren, te parafraseren, zegt hij dat we een zin als ‘Napoleon is een wolf’ niet kunnen omschrijven met ‘Napoleon is wreed’. Dat is veel te vaag, en ‘in fact misses its most exact point; for it is a wolfish fierceness and cruelty, that are ascribed to him, not just fierceness and cruelty in general’ (p. 435). Het woord wolf zal derhalve in de parafrase moeten | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
verschijnen. ‘“Napoleon is a wolf” means, among other things, “Napoleon is cruel, and the cruelty of Napoleon is like the cruelty of a wolf ...”’ (p. 435).
Later, in zijn artikel The Metaphorical Twist, komt Beardsly tot een herziening van deze theorie; de herziene versie noemt hij de ‘Verbal-opposition Theory’. Het moet vooral de gedachtengang zoals hij die in dit artikel ontwikkelt zijn, die Mooij beinvloed heeft. Beardsly handhaaft zijn opvatting, dat we in het geval van een metafoor, om tot een zinvolle interpretatie te komen, van de designatie moeten overstappen naar de connotaties. Een wijziging ten opzichte van zijn eerdere standpunt is, dat hij nu uitdrukkelijk stelt, dat we met het metaforisch gebruikte woord niet meer verwijzen naar de zaken die tot de extensie van dit woord in normaal gebruik behoren. ‘When a predicate is metaphorically adjoined to a subject, the predicate loses its ordinary extension because it acquires a new intension - perhaps one that it has in no other context’ (p. 294). Hij licht één en ander toe aan het voorbeeld ‘the spiteful sun’, en stelt nu tegenover elkaar de zgn. ‘thing-approach’ en de zgn. ‘word-approach’. Volgens de eerste opvatting behoudt het woord spiteful in de metafoor zijn standaardbetekenis en blijft dit woord dus verwijzen naar dezelfde zaken als waarnaar dit woord in niet-metaforisch gebruik verwijst. In dat geval, zegt Beardsly, is de metafoor een impliciete vergelijking, ‘the sun’ is als een ‘spiteful person’. In de zgn. word-approach is daarvan geen sprake, hebben we met de zaak, aangeduid door de designatie, niets te maken, en vindt er dus geen vergelijking plaats tussen twee zaken. Het niveau waarop zich de metafoor afspeelt is niet dat van de zaken, maar dat van de betekenis, waarin zich een voor de metafoor kenmerkende verschuiving, ‘twist’, nl. van de designatie naar de connotaties, voordoet. ‘Thus there is no question of “spiteful”, in a metaphorical context, denoting spiteful people and injecting them for the purpose of comparison; the price it pays for admission to this context is that it function(s) there to signify only its connoted characteristics’ (p. 299). Ik ben van mening, dat deze herziening van zijn theorie geen verbetering is. Beardsly haalt hier verschillende dingen door elkaar, en Mooij is van die verwarring het slachtoffer geworden. Naast een onjuiste voorstelling van de relatie betekenis - zaak, waarover ik hierboven al iets gezegd heb, heeft Beardsly ook een verkeerd beeld van de tegenstellingen die zich tussen de verschillende benaderingen van de metafoor voordoen. Zo is het helemaal niet nodig, | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
om de zgn. vergelijkingsopvatting te identificeren met een thing-approach. Ik ga op mijn bezwaren nader in. Al in Aesthetics blijkt, dat Beardsly wel degelijk inziet, dat er een relatie bestaat tussen betekenis en zaak. Ter toelichting op zijn connotatiebegrip zegt hij: ‘What a word connotes, then, are the characteristics that it does not designate but that belong, or are widely thought or said to belong, to many of the things it denotes’ (p. 125, cursivering van mij). In zijn artikel vat hij deze draad verder op. Zelf beschouwt hij als nieuw ten opzichte van zijn ‘controversion theory’ dat hij het nu wel degelijk mogelijk acht dat er door het metaforisch woordgebruik geheel nieuwe connotaties ontstaan, dus dat er niet slechts sprake is van het tot leven brengen van potentieel reeds aanwezige connotaties. Kenmerken van de zaak waarnaar verwezen wordt kunnen als connotaties in de betekenis terecht komen. Als voorbeeld geeft hij de metafoor ‘th'inconstant moon’. Stelt dat inconstant hier voor het eerst metaforisch gebruikt wordt, toegepast wordt op een inanimate object. Op dat moment heeft het woord inconstant nog geen connotaties. Om tot een interpretatie te komen, kijken we naar eigenschappen van inconstant people en kennen deze eigenschappen toe aan de maan. Deze eigenschappen gaan, althans voor een ogenblik, deel uitmaken van de betekenis van inconstant, hoewel ze daarvoor slechts eigenschappen van die mensen waren. ‘Then we might say that the metaphor transforms a property (actual or attributed) into a sense’ (p. 302). Mij lijkt het volkomen juist, dat Beardsly de toepasbaarheid van een woord op een zaak wil verantwoorden vanuit de betekenis van dat woord. Of, zoals Reichling het zegt: ‘zakelike toepasselikheid (...) hangt af, niet van de categorie der bepaalde zaak waarop het woord nu wordt toegepast, maar van het feit of de zaak, naar aanleiding waarvan het woord op 't ogenblik wordt gebruikt - onverschillig tot welke categorie die zaak hoort - 'n kenmerk vertoont dat als onderscheiding in de betekenis werd geponeerd en nu wordt geactueerd’ (p. 255). Belangrijk vind ik ook, dat Beardsly oog heeft voor de mogelijkheid, dat aan een woord in een bepaalde context een nieuwe betekenisonderscheiding kan worden toegekend. Een woord kan, o.a. doordat het metaforisch wordt gebruikt, d.w.z. wordt toegepast op een zaak die normaal niet met dat woord genoemd wordt, een nieuwe betekenisonderscheiding krijgen, in dat woord kan een nieuwe betekenisonderscheiding worden ‘geponeerd’. Dat is geheel in overeenstemming met de opvatting van zowel Beardsly als Reichling, dat de betekenis van een woord bewegelijk, dynamisch | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
is.Ga naar voetnoot5 Des te onbegrijpelijker vind ik het, dat Beardsly meent bij de metafoortheorieën een zaak-benadering en een woord-benadering te kunnen onderscheiden. Zijn eigen Verbal-opposition theory beschouwt hij als een voorbeeld van de woord-benadering, de zgn. Object-comparison theory, waarvan Henle's Iconic Signification Theory een variant is, als voorbeeld van de zaak-benadering. Deze opvattingen worden als concurrerend gepresenteerd, terwijl mijns inziens deze benaderingen elkaar in het geheel niet uitsluiten, maar eerder als aanvulling op elkaar te beschouwen zijn. Ze benaderen het verschijnsel metafoor vanuit een ander gezichtspunt. In Beardsly's theorie gaat het om metaforisch woordgebruik als een speciale wijze van betekenishantering, waarvan de mogelijkheid verantwoord moet worden vanuit de aard der woordbetekenis. Hij probeert vanuit zijn visie op de structuur van de woordbetekenis te beschrijven hoe we een metafoor herkennen en er een betekenis aan toe kennen. Iets anders is, dat je ook moet kijken wat de functie is van de metafoor in zijn context. Wat is het effekt, de werking van de metafoor? Daarop is een mogelijk antwoord in een concreet geval, dat verschillende zaken met elkaar vergeleken worden (vergelijkingsopvatting), of dat we de ene zaak zien door de andere heen, dat de twee zaken elkaar wederzijds beinvloeden (interactieopvatting). Beardsly meent dat de Object-comparison theory verder afstaat van zijn eerdere controversion theory dan van zijn Verbal opposition theory. Juist aan deze laatste theorie, die het creatieve aspect van metaforisch taalgebruik verantwoordt, levert de Object-comparison theory een bijdrage. ‘For it is correct in saying that sometimes in explicitating metaphors we must consider the properties of the objects denoted by the modifier’. Maar, stelt hij dan, ‘those objects are not referred to for comparison: they are referred to so that some of their relevant properties can be given a new status as elements of verbal meaning’ (p. 302). Ondanks een zekere overeenkomst met zijn eigen opvatting wijst hij de vergelijkingsopvatting, die hij identificeert met de zaak-benadering, dus af, ten gunste van een woord-benadering. Mooij rekent Reichling tot de aanhangers van wat hij noemt de | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
connotatie-theorie, waarvoor hij de naam ontleent aan Beardsly in wiens opvatting het begrip connotatie zo'n belangrijke rol speelt. Weliswaar heeft Reichling een andere visie op de betekenisstructuur van een woord, en maakt hij geen onderscheid tussen een kernbetekenis en connotaties, maar de overeenkomst is, volgens Mooij, dat ook hij de betekenis van een metafoor verklaart op basis van een deel van de betekenis van het woord in normaal gebruik (p. 35). We zullen zien of dit juist is. Reichling gaat ervan uit, dat de betekenis van een woord een eenheid is, die verschillende onderscheidingen vertoont, die als regel niet allemaal tegelijkertijd gebruikt worden. In de verschillende gebruiksgevallen van een woord, gebruiken we, actueren we verschillende onderscheidingen. Bij de ‘normale’ of conjuncte betekenishantering nu, zijn alle geactueerde betekenisonderscheidingen, alle onderscheidingen waarvan men op dat moment weet heeft, ook toepasselijk; bij metaforische of disjuncte betekenishantering daarentegen, zijn één of meer van de geactueerde betekenisonderscheidingen niet toepasselijk. ‘Het bewustzijn dus, van de tegenstelling tussen de toegepaste en de niettoepasselijke onderscheidingen binnen de met deze onderscheidingen gebruikte betekenis, maakt een bepaald gebruik tot “metaforisch”’ (Verzamelde Studies, p. 46, cursivering van mij). De wèl geactueerde, maar niet-toepasselijke onderscheidingen spelen dus een zeer belangrijke rol. Reichlings voorbeelden zijn o.a. aap gezegd over een jongen, en pap over modder. ‘Het woord aap noemt hier een bepaald “aaps” kenmerk van de jongen; maar in de geactueerde betekenis, in datgene wat het ook tans betekent, symboliseert het veel meer. Het woord betekent in dit geval wel degelik de “aap”; zonder dát, was er aan dit gebruik niets biezonders, zonder dát was dit gebruik niet “metaphories”’ (Het Woord, p. 232). Mooij kan er niet om heen, dat bij Reichling het metaforisch gebruikte woord zijn betekenis behoudt, maar daar gaat 't hem niet om. Voor hem is van belang, dat bepaalde betekenisonderscheidingen niet toepasselijk zijn, en daarom niet verwijzen (p. 88-9). Aanhangers van de connotatietheorie mogen dan van mening zijn, dat de niet-toepasselijke betekenisonderscheidingen ‘in zekere zin’ aanwezig blijven, ‘this opinion cannot have any substantial consequence because of the supposition that the inapplicable (or irrelevant) meaning-parts have lost their referential capacity’ (p. 134). Maar waar haalt Mooij die veronderstelling vandaan? In elk geval niet van Reichling. ‘Met het woord aap, noemen we hoogstens 'n “aaps” kenmerk in de jongen, terwijl toch't woord aap alleen gebruikt kon worden zoals 't wordt, als wij daarin de aap mee-denken: het | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
betekent dus in dit gebruik aap’ (Het Woord, p. 245). Mooij citeert deze passage wel, (p. 89, n. 30) maar de woorden ‘als wij daarin de aap mee-denken’ ziet hij kennelijk over 't hoofd. Ook in hoofdstuk 4 van zijn boek, dat geheel gewijd is aan een nadere uitwerking van het begrip reference, maakt hij in het geheel niet duidelijk, hoe we ons moeten voorstellen, dat betekenisonderscheidingen van een woord gebruikt kunnen worden, zonder dat daarmee verwezen wordt naar een zaak. Als overeenkomst tussen Beardsly en Reichling noemt Mooij nog dat ook de laatste de vergelijkingsopvatting afwijst. Er vindt geen verwijzing plaats naar een secundair object dat vergeleken wordt met het primaire. Om dit te bewijzen citeert hij Reichling: ‘Het woord aap “betekent” in dat gebruik nu volstrekt niet: “een jongen als een aap”, (...)’ (p. 89, n. 30; Het Woord, p. 232). Nee, allicht niet, dat betekent aap niet, maar dat wil nog niet zeggen, dat de lezer/hoorder aan de hele zin waarin dit metaforisch gebruikte woord voorkomt, in een bepaalde context en situatie, niet deze interpretatie toekent. Ik beweer dus niet, dat Reichling een aanhanger is van de vergelijkingsopvatting, maar wèl, dat Reichlings beschrijving van het verschijnsel metafoor niet uitsluit dat de hoorder/lezer in zijn interpreterende aktiviteit een vergelijking maakt tussen verschillende zaken. Mooij zelf wijst er trouwens op, dat een zgn. interactieopvatting ook mogelijk is op basis van de theorie van Reichling, hoewel hij Reichling als monist typeert en de interactieopvatting tot de dualistische metafoortheorieën rekent (p. 80, n. 65).
Het ziet er naar uit, dat metafoortheorieën zich niet als monistisch of dualistisch laten kwalificeren. Ook uit de argumenten die Mooij aanvoert voor zijn voorkeur voor de dualistische theorieën blijkt, dat de hele onderscheiding niet deugt. Eén soort metaforen is volgens hem misschien beter vanuit monistisch gezichtspunt te behandelen, nl. de zgn. dode metaforen, vb. ‘voet van een berg’. Het is niet zeker, of er in deze gevallen nog wel verschil bestaat tussen letterlijk en figuurlijk gebruik. Ook wanneer je deze uitdrukking als een metafoor opvat, is er in elk geval toch geen verwijzing meer naar de letterlijke extensie (p. 121-2). Wel vindt Mooij dat ook het dualisme hier niet helemaal afgeschreven hoeft te worden. Dat komt omdat hij referentie als een gradueel begrip beschouwt. Men kan meer of minder sterk de aandacht op een zaak vestigen (p. 34, 49-50, 169, 173-174). Het zou dus kunnen zijn, dat bij dode metaforen een zeer | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
zwakke verwijzing naar de letterlijke extensie plaats vindt, die wél weer geactiveerd kan worden. Op die manier kan ook het weer tot leven brengen van dode metaforen (titel van Guépins openbare les ‘Een voet die niet kan lopen’) verantwoord worden (p. 122). Hierbij twee opmerkingen: Dat verwijzing een graduele zaak is begrijp ik niet. Hoe kan je, als bepaalde betekenisonderscheidingen in een woord gebruikt worden, daarmee een beetje naar een zaak verwijzen? Als een betekenis gebruikt wordt, wordt die gebruikt om te verwijzen. Iets anders is, dat niet voor alle taalgebruikers steeds dezelfde betekenisonderscheidingen in een woord geactueerd behoeven te zijn. En zo is het mogelijk, dat voor enkele taalgebruikers ‘waarmee je kunt lopen’ een onderscheiding is die nog wèl geactueerd is in ‘voet van een berg’, en voor vele andere taalgebruikers niet. Ten tweede lijkt het mij verdacht, dat het monisme nu juist voor dode metaforen een geschikte benadering zou zijn. Het is immers zeer de vraag of we dan nog wel van metaforisch taalgebruik moeten spreken. Dat is o.a. ook het standpunt van Beardsly (Aesthetics, p. 159). In Reichlings termen hebben we te maken niet met een disjuncte, maar een conjuncte betekenishantering. Voet betékent in dit gebruik: ‘basis waarop iets rust’, we kunnen deze betekenisonderscheiding gebruiken zonder dat tegelijkertijd niet-toepasselijke betekenisonderscheidingen geactueerd worden. Het monisme, de enkele verwijzing, in dit geval uitsluitend naar de zaak genoemd door de onderscheiding ‘basis waarop iets rust’ houdt in feite een ontkenning van de metafoor in. Het dualisme verdient, volgens Mooij uit ‘methodologisch oogpunt’ de voorkeur. In zijn evaluatie van de connotatietheorieen noemt hij als bezwaar, dat deze een bepaalde betekenistheorie impliceren, uitgaan van een bepaalde hypothese met betrekking tot de betekenisstructuur van een woord die oncontroleerbaar is. Dualistische theorieën daarentegen houden geen opvattingen in over de betekenisstructuur van woorden. Zij verklaren de betekenis van een metafoor op grond van de zaken waarnaar verwezen wordt. Deze redenering lijkt me onverantwoord. We kunnen er toch niet onderuit, dat metaforisch woordgebruik een speciale wijze van betekenishantering is, eigen aan een bepaald semantisch type woorden. Elke serieuze theorie over de woordbetekenis (zie bijvoorbeeld Reichling) zal de mogelijkheid tot metaforisch gebruik (mede) moeten verantwoorden. Omgekeerd zal men bij een onderzoek naar de werking van de metafoor niet kunnen vergeten dat het hier gaat om een betekenisverschijnsel. Dat kan je, ook al blijken er over de betekenisstructuur van woorden verschillende meningen te bestaan, niet negeren. | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
In het tweede deel van zijn boek besteedt Mooij uitvoerig aandacht aan metaforen en vergelijkingen in de literatuur. Zonder nadere verklaring stelt hij dat de functie van metaforen in literatuur verschilt van die in ander taalgebruik,Ga naar voetnoot6 en vervolgens laat hij zien, dat bij een poging die functie te beschrijven een dualistisch gezichtspunt betere mogelijkheden biedt. Dat kan niet anders, want zoals we al zagen impliceert een monistisch standpunt dat er geen verschil bestaat tussen metaforisch en niet-metaforisch taalgebruik. Belangrijker is, dat Mooij ook nog een argument vóór het dualisme ontleent aan zijn opvatting over de aard van het literaire werk. Daarbij haalt hij mijns inziens twee heel verschillende referentie-begrippen door elkaar. Volgens hem is er een stroming in de literatuurwetenschap die meent, dat er in literaire werken geen sprake is van een verwijzing naar onze eigen, niet-fictieve wereld. Wanneer dan wordt gezegd, dat literaire werken niet-referentieel zijn, wordt daarmee bedoeld, dat de woorden die erin voorkomen niet verwijzen naar iets buiten de fictieve wereld van het kunstwerk, maar een eigen wereld opbouwen. Deze opvatting, in Nederland o.a. verdedigd door Maatje, wijst Mooij af. Zeker hebben bepaalde stukken in literaire werken tot functie een fictieve wereld te creeëren, maar, zo laat hij aan de hand van voorbeelden zien, vaak wordt onmiskenbaar naar de niet-fictieve werkelijkheid verwezen. Ook van metaforen en vergelijkingen kan worden aangetoond, dat ze wel degelijk naar de buitenwereld verwijzen. (Alleen dat al. Waarom verschilt in dit opzicht een metafoor nu van niet-metaforisch taalgebruik?). Zo blijken volgens Mooij ook langs deze weg de nadelen van het monisme. ‘For according to a monistic reading a metaphorical experession does not refer to elements of its of its literal extension, let alone to such elements in the real world’ (p. 149, cursivering van mij). Dit in tegenstelling tot het dualisme, dat ‘implies that there is a reference to the literal extension of the metaphorical expression, therefore possible a reference to parts of the real world, therefore possible an appeal to non-linguistic knowledge about the world’ (p. 150, cursivering wederom van mij). Ten eerste heeft Mooij aanvankelijk gesteld, dat zijn referencebegrip niet inhoudt, dat de zaak waarnaar verwezen wordt ook echt moet bestaan. De zaken waarop de aandacht wordt gevestigd kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
zijn dingen, eigenschappen van dingen, relaties enz., enz. ‘Moreover, the objects can be observable or unobservable, general or particular, real or fictional’ (p. 34). Maatje zegt dat literatuur niet-referentieel is, en als hij dan wil aantonen dat literatuur fictie is, moet hij wel uitgaan van de veronderstelling dat ‘geen betrekking hebbend op de wereld buiten het kunstwerk’ impliceert ‘geen betrekking hebbend op de objectieve werkelijkheid’ (zie De Haan, Literatuurwetenschap, p. 383). En nu gaat voor Mooij ‘verwijzen’ ook ineens inhouden ‘verwijzen naar iets in de objectieve werkelijkheid’! Ten tweede is het zo, dat bij Maatje ‘nietreferentieel’ wil zeggen dat er niet verwezen wordt naar een werkelijkheid buiten het literaire werk, terwijl Mooij's monisme inhoudt dat er niet verwezen wordt naar iets buiten de taal. ‘Monism, if fully and consistently maintained, would lead to the view that metaphors could be understood on the basis of linguistic knowledge only’ (p. 149). Mooij ziet niet in, dat ook al zou er niet (meer) verwezen worden naar elementen van de letterlijke extensie, er nog altijd wel verwijzing naar zaken blijft plaats vinden. Die verwijzing reserveert hij voor het dualisme: ‘(...) literary metaphors so far as they have to be constructed dualistically, will have not only a twofold reference, but more especially a reference to the world outside’ (p. 151). Maar hoe kun je ooit een woord als bijvoorbeeld riool gebruiken zónder daarmee te spreken over zaken in ‘the world outside’ (ik laat het speciale geval van zelfnoemfunctie: ‘riool begint met een r’ even buiten beschouwing)? Of ik ‘Napoleon, is een wolf’ nu interpreteer als ‘Napoleon is wreed’ of ‘Napoleon is wreed als een wolf’, of hoe dan ook, in alle gevallen spreek ik over zaken, noemt het woord wolf door middel van zijn betekenis zaken.
Het zal inmiddels duidelijk zijn, dat mijn conclusie sober uitvalt. De onderscheiding monisme - dualisme is niet zinvol, omdat hij gebaseerd is op een verkeerd inzicht in het verschijnsel betekenis en het verschijnsel verwijzing. Het is ook niet goed mogelijk, de bestaande metafoortheorieën in deze categorieën in te passen. Mooij geeft zelf toe, dat het wel eens moeilijk is, een theorie ondubbelzinnig als monistisch of dualistisch te kwalificeren (p. 37-8).Ga naar voetnoot7 Volgens hem heeft dat voornamelijk twee oorzaken: | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
veel opvattingen over de metafoor zijn nog erg onuitgewerkt, en veel schrijvers blijken het werk van voorgangers niet te kennen, zodat ze hun ideeën niet met die van anderen confronteren. Mij lijkt de grootste bron van moeilijkheden dat Mooij zich niet realiseert dat zijn indeling niet door anderen wordt aangehangen. Zo spreekt hij bijvoorbeeld van ‘verdedigers van het monistische standpunt’ (p. 121), waartoe hij o.a. Reichling rekent, maar Reichling en ook andere door Mooij monist genoemde theoretici kennen het monisme niet, en kunnen het dus ook niet verdedigen. Zijn opvatting van het begrip reference heeft hem het zicht ontnomen op de verschillen die er tussen de diverse theorieën bestaan. Zo plaatst hij als monistisch bijeen Beardsly, Reichling en de zgn. supervenience theory, die in het geheel geen serieuze theorie over de metafoor is, omdat die inhoudt dat de betekenis van een metafoor op geen enkele manier samenhangt met de betekenis van een woord in letterlijk gebruik. Maar ook tussen Beardsly (in ‘The Metaphorical Twist’) en Reichling bestaan, zoals we gezien hebben, belangrijke verschillen, met name wat betreft de functie van de zgn. standaardbetekenis resp. de niet-toepasselijke betekenisonderscheidingen. Als dualistisch typeert Mooij de vergelijkingsopvatting en de interactieopvatting, die theorieën zijn over de werking van de metafoor in zijn context, en als zodanig niet in strijd zijn met theorieën over het betekenismechanisme van de metafoor. | |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
|
|