Forum der Letteren. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
De Leidse -t aan het woordeinde: toevoeging of weglatingGa naar voetnoot* F. JansenDit stukje gaat over één van de punten van kritiek die door G.E. Booij (1977) zijn geuit tegen het onderzoek waarvan in De Vries e.a. (1974) verslag is uitgebracht. Booij meent dat De Vries en anderen geheel zonder redenen zijn uitgegaan van deletie van [t] aan het woordeinde (zie regel (1)).Volgens hem had men in het Leidse onderzoek net zo goed van t-loze basisvormen (dus knech en hoof) kunnen uitgaan, waarna door regel (2) een [t] wordt toegevoegd in sommige omstandigheden, namelijk wanneer de informant zich wil aanpassen aan het ABN.
Ik zal proberen aan te tonen dat Booij over het hoofd heeft gezien dat er, op één welomschreven groep woorden met [t] in auslaut na, vrij vanzelfsprekende redenen zijn om voor regel (1) te kiezen, en regel (2) te verwerpen. Booij heeft de volgende motieven om voor het Leids een toevoegingsregel te overwegen: (i) de cijfers van de frekwentie van de ‘deletie’ met name die van de enige analfabeet onder de informanten, kunnen als volgs geïnterpreteerd worden: het Leids kent de basisvormen knech en hoof. De vorraen met [t] die gesproken werden zijn een gevolg van aanpassing van de informant aan het ABN, het dialekt van zijn gesprekspartners in het interview, (ii) Ook vroegere onderzoekers (Booij bedoelt de voornamelijk historisch geïnteresseerde dialektologen die in de inleiding van De Vries e.a. worden genoemd) nemen aan dat het Leids al eeuwenlang t-loze woorden kende, (iii) In andere dialekten kunnen duidelijke gevallen worden aangewezen van regels die het desbetreffende dialekt meer gelijk maken aan een | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
ander dialekt. Booij geeft een voorbeeld uit het Hoogeveens, dat sprekers kent die hun dialekt aanpassen aan het ABN door, onder andere, hun [i.] te vervangen door de algemeen beschaafde [ɛι]. Verder haalt Booij recente literatuur aan waaruit zou blijken dat het belang van deze aanpassingsregels voor het verklaren van variatie in taal niet mag worden onderschat. Laten we Booijs argumenten nog ééns een voor één bekijken:
ad (i): De cijfers van de t-deletie spreken een duidelijke taal. Er is geen enkele informant die altijd de [t] weglaat. Zelfs de analfabeet van wie alleen de meest informele stijl, de conversatie, kon worden opgenomen, laat de [t] weg in slechts iets meer dan de helft van alle gevallen. In alle andere gevallen ligt het percentage vormen met [-t] veel hoger. Dit betekent dat de Leidenaars die t-loze vormen in hun grammatika hebben (áls die al bestaan; zoveel analfabeten zijn er niet) altijd, ook in hun meest alle daagse gesprekken, zullen converseren met Leidenaars die redelijk veel t-vormen spreken. Daaruit volgt dat in deze situatie de hypothetische toevoegingsregel van Booij een heel andere status heeft dan de Hoogeveense aanpassingsregel. Daar worden sommige dialektvormen omgezet in de vormen van een dialekt dat volkomen anders is. In het Leids zouden de t-vormen worden ontleend aan sprekers van het zelfde dialekt die wel een variabele regel hebben.
ad (ii): De Vries e.a. (1974, 235-6) geven in het kort de resultaten van eerdere studies over ‘t-afval’. Daaruit blijkt dat Leiden één van de gebieden is waar dit proces plaatsvindt. Bovendien is deze ‘t-afval’ niet van de laatste tijd, maar in Leiden waarschijnlijk al 600 jaar oud (zie Van Loey 1968, 111). Booij maakt hieruit op dat deze onderzoekers ‘inderdaad aannamen dat het Leids woorden heeft als knech, hoof, gezich, vech, overdrach, gerech’ (Booij 1977, 18). Dat is geen juiste gevolgtrekking. Sommige onderzoekers hebben gespeurd in bijvoorbeeld oude wetboeken naar vormen waarin het grafeem t ontbrak. Anderen hebben Leidse informanten de uitspraak [knɛx] voor knecht ontlokt. Daaruit leidde men af dat er een proces van ‘t-afval’ in het Leids bestaat, en dat al lang. Meer valt er ook niet uit af te leiden.
ad (iii): Er is nog een ander fundamenteel verschil tussen Booijs Hoogeveense aanpassingsregels en de hypothetische Leidse. Het is waarschijnlijk dat een Hoogevener die om wat voor reden dan ook zijn [i.] aanpast aan de ABN [ει], dat in alle vormen van het paradigma van | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
alle woorden zal doen. Deze verandering heeft dan ook geen invloed op de morfonologische regels van het Hoogeveens. In het Leids ligt dat anders. Stel dat we daar te maken hebben met de volgende t-loze grondvormen: [ho.f], [sxƆf] en [sto.f], waar we het meervoud door middel van regels van zouden moeten afleiden, dan krijgen weGa naar voetnoot1
We zien dat de eenvoudige Nederlandse regel voor meervoudsvorming (voeg [ǝ] toe) in het Leids heel erg moeilijk is geworden. Het lastige zit 'm niet in de verdriedubbeling, maar eerder in het feit dat voor de alternanties geen (morfo) fonologische bron kan worden aangewezen. Er is aan de drie basisvormen op geen enkele manier te zien dat bijvoorbeeld niet *[ho.ftǝ] of *[sxɔofǝ] moet worden afgeleid. Een regel die soortgelijke moeilijkheden ontmoet, indien hij moet werken op Booijs grondvormen, is de bijvoegelijk naamwoordformatie op [ǝlǝk]: [ho.f] tegenover [ho.fdǝlǝk]. Het hier geschetste voorstel houdt in dat we aannemen dat een kind dat Leids leert spreken de volgende regels correct kan leren toepassen: (a) een variabele toevoegregel (zie (1)) in het enkelvoud van sommige woorden die op een consonant eindigen,Ga naar voetnoot2 (b) een obligate meervoudsvorming op [ǝ] voor sommige woorden, (c) een obligate meervoudsvorming op [dǝ] voor andere woorden en (d) een obligate meervoudsvorming op [tǝ] voor weer andere woorden. Welke woorden welke regel moeten ondergaan moet aangegeven worden in het lexicon. Dit grammatikafragment moet vergeleken worden met het alternatief. Dit alternatief is in zoverre abstract dat het aanneemt dat basisvormen niet hoeven te voldoen aan de structuurbeperkingen die gelden op systematisch fonetisch niveau. De onderliggende vormen zijn dan [ho.fd], [sxɔft] en [sto.f],Ga naar voetnoot3 waarop de volgende regels werken: (A) alle obstruenten zijn stemloos aan het woordeinde ([ho.fd] wordt [ho.ft]), | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
(B) de variabele regel (1), en (C) een uniforme meervoudsvormingsregel: basisvorm + [ǝ]. Het verschil tussen beide grammatikafragmentjes is niet zozeer dat het tweede met één regel minder toekan, maar eerder de status van de regels die nodig zijn: in het eerste geval moeten ale regels puur ad-hoc geconditioneerd worden, in het tweede zijn de regels óf onafhankelijk gemotiveerd, óf geheel uniform. Het verschil in eenvoud tussen beide fragmenten is zo groot dat het redelijk lijkt om aan te nemen dat niet alleen de fonoloog maar ook het Leidse taallerende kind voor het tweede zal kiezen. Het zelfde kan ook in minder technische termen worden gezegd: Als er vormen in een paradigma zijn waarin een [t] of [d] invariant aanwezig is, is de taalgebruiker niet meer vrij te kiezen voor een toevoegings- dan wel weglatingsregeltje. Er is een aanwijzing in het Leidse materiaal dat de vormen van het paradigma via de onderliggende vorm inderdaad een steunende rol spelen. Daarvoor is het nodig vormen te zoeken waarin geen onderliggende alveolaire plosief moet worden aangenomen om andere vormen van het paradigma te verantwoorden. Dat is het geval bij de tweede en derde persoon enkelvoud van het presens, bijvoorbeeld jij speelt, hij speelt, en het voltooid deelwoord: gespeeld. De Vries e.a. merken op dat de [t] hierin veel meer wordt gedeleerd (23%) dan in andere vormen (10%), iets dat zij verklaren door aan te nemen dat het semantisch aspect van de werkwoordsvormen al helemaal door de stam van het werkwoord wordt uitgedrukt, en dat de [t] daaraan niets bijdraagt. Dit zou een taalgebruiker als het ware voelen en zodoende eerder bereid zijn de slot-t te deleren. Ik geloof dat deze verklaring aantrekkelijke kanten heeft, hoewel een toevlucht tot het ‘semantisch aspect’ enige lastige problemen oproept. Om er drie te noemen: de kracht van het semantisch aspect is niet sterk genoeg om te verhinderen dat op basis van de tweede en derde persoon enkelvoud [vιn] de stam [vιnd] van vinden kan worden veranderd in [vιn]. Verder vloeit voort, uit het belang dat aan de afwezigheid van een semantisch aspect in de persoonsuitgangen wordt gehecht, dat men zou verwachten dat deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
uitgang dan toch wel snel overal zou wegvallen. Dat is niet gebeurd, de derde persoon enkelvoud presens uitgang is overal behouden.Ga naar voetnoot4 Tenslotte moet voor de verklaring van het feit dat bijvoorbeeld in de [kt] cluster in het Amerikaans-Engelse worked de deletie veel minder frekwent is dan in monomorfematische clusters, ook een beroep op het semantisch aspect worden gedaan. Labov (1972, 219) doet voor de verklaring een beroep op de grotere informatieve waarde van het verledentijdsmorfeem [t] vergeleken met de waarde van een gewone [t] zonder morfeemstatus. Deze verklaring lijkt plausibel, maar de consekwentie voor de verklaring van de feiten in het Leids is, dat we moeten aannemen dat de persoonsuitgangen veel minder informatieve waarde bevatten dan een [t] zonder morfeemstatus, zonder dat dat aangetoond kan worden. Het genoemde verschil in frekwentie van t-deletie tussen de persoonsuitgangen en monomorfematische woorden, kan ook worden verklaard door het verschil in status van de [t] in het paradigma: de alveolaire plosief speelt behalve in de tweede en derde persoon enkelvoud geen rol in het paradigma,Ga naar voetnoot5 en kan daarom niet in de basisvorm worden opgenomen. Deze verklaring heeft onder andere als voordeel dat niet hoeft te worden bewezen dat de morfemen van persoonsuitgangen van minder belang zijn in informatief opzicht. Omdat daarmee niets gezegd is over het semantisch belang van het verledentijdsmorfeem, kan Labovs verklaring van de Amerikaanse feiten behouden blijven. Er is nog een aspect aan de variabele t-deletie regel, waaraan mijns inziens onvoldoende aandacht is besteed, en dat misschien licht kan werpen op een theoretische kwestie. Nog niet zo lang geleden zijn er voorstellen verschenen, die inhouden dat niet van elk woord een basisvorm in het lexicon wordt opgenomen, maar dat het hele paradigma van elk woord in het lexicon staat (Halle 1973). In ons geval zou dat betekenen dat bijvoorbeeld [ho.ft] en [ho.fdǝ] beide in het lexicon verschijnen, en niet [ho.fd] alleen. Sommigen gaan nog verder en menen dat bovendien de vormen van het paradigma in het lexicon alle moeten voldoen aan de eisen die ook voor de vormen op het systematisch fonetische niveau gelden (Vennemann 1974). Dat zou voor ons geval betekenen dat alleen de vorm [ho.ft] mogelijk is, omdat de [d] aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
het einde verboden is door de bekende regel die zegt dat alle obstruenten aan het woordeinde stemloos zijn. Tussen deze opvatting (een stroming binnen de zogenaamde ‘natuurlijke fonologie’) en de meer traditionele moet een keus gemaakt worden. Eén van de argumenten die in een dergelijk debat meetellen is: welke keuze maakt de taalgebruiker zelf? Het antwoord op deze vraag zoekt men dan in wat bekend is over taalverandering, bijvoorbeeld het Leids. Het lijkt mij niet toevallig dat juist de Leidse variabele regel altijd variabel is gebleven (600 jaar lang), en nooit is geworden tot een verplichte regel waarna herstructurering zou hebben plaatsgevonden. Indien regel (1) namelijk verplicht was geworden, zou een productief procédee (als meervoudsvorming bij zelfstandige naamwoorden) absoluut ondoorzichtig zijn geworden. We hebben hier dus een geval waar het deleren van de [t], dat fonetisch aantrekkelijk is, blijkbaar steeds werd geremd door de noodzaak de regels voor de vorming van het paradigma eenvoudig te houden. Het komt mij voor dat de gegevens uit het Leids, indien ze hier op de juiste manier zijn geïnterpreteerd, een aanwijzing vormen voor de realiteit van sommige abstracte grondvormen en van de fonologische regels die daaruit een paradigma afleiden.Ga naar voetnoot6 Met andere woorden: de ‘eeuwige’ variabiliteit van de Leidse regel maakt duidelijk dat de voorstellen van Halle en Vennemann te extreem zijn. In het voorafgaande werd een analyse van de variatie met betrekking tot de slot-t in het Leids met behulp van aanpassingsregeltjes verworpen. Het is echter niet zo dat daardoor elke analyse die van aanpassingsregeltjes gebruik maakt, wordt afgewezen, noch dat aanpassingsregeltjes een onwenselijke uitbreiding van de theorie vormen. Integendeel, het lijkt me dat Andersen (1973) voldoende duidelijk heeft gemaakt dat deze regelsoort een erg belangrijk middel is om taalverandering te verklaren. Tot slot zou ik op een aparte groep woorden willen wijzen, waarvan het waarschijnlijk is dat ze door een dergelijk aanpassingsregeltje zijn ontstaan. Ik doel hier op de eerste persoon enkelvoud van het presens, die in sommige Zuidhollandse dialecten (waaronder het Leids) met [t] wordt uitgesproken, bijvoorbeeld ik loopt. Er bestaat een aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
zienlijke literatuur over de vraag of de grondvorm ik loopt (met een variabele deletieregel) is, dan wel ik loop met een toevoegingsregel (zie Goeman (1976) voor een weergave van de standpunten). Omdat ik loopt, althans in het Leids, alleen in enkele posities voorkomt (zie Jansen, 1977) is de tweede analyse, die met een t-toevoegingsregeltje, de aantrekkelijkste. De [t] in ik loopt heeft dus de zelfde status als de [s] in de derde persoon enkelvoud in het Black English Vernacular (BEV) he works, waaraan volgens Labov (1972, 221) de grondvorm he work ten grondslag ligt, waarna een toevoegingsregel in sommige gevallen werkt. Labov verklaart deze toevoeging door hypercorrectie aan te nemen. Fasolds (1972, 142 e.v.) bestrijding van Labovs opvattingen over deze kwestie, kan niet gelden voor de Leidse situatie, omdat ik wél een t-toevoegingsregel aanneem, maar niet hypercorrectie als motivatie. Er is hier eerder analogie naar de tweede en derde persoon in het spel (zie voor argumenten Jansen, 1977). Daarom is de verklaring van de variabiliteit in het verschijnen van de slot-t in het Leids met behulp van toevoegingsregel (2) alleen mogelijk in het werkwoordelijk paradigma, en niet bij zelfstandige naamwoorden.
Amsterdam, Arondeusstraat 15 2 mei 1977 | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
|
|