Forum der Letteren. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse voorlichting over generatieve grammatica E.M. UhlenbeckISedert Kraak's Negatieve zinnen van 1966 is er in het Nederlands heel wat over generatieve grammatica geschreven. Schultink's artikel naar aanleiding van Kraak's dissertatie in De Nieuwe Taalgids (1967) en de Syntaxis van Kraak en Klooster (1968), uitvoerig in Levende Talen gerecenseerd (Schermer-Vermeer 1970), hebben ertoe bijgedragen de generatieve grammatica, zoals deze zich in het midden van de 60-er jaren had ontwikkeld, onder Nederlands studerenden bekend te maken. Nadien zijn er, overigens zeer verschillend geaarde, inleidingen verschenen (Dik en Kooij 1970, 1973;3 Van den Toorn 1973; Verkuyl c.s. 1974; De Haan c.s. 1974; Walraven 1975) die zich geheel of mede tot doel stelden over de generatieve grammatica te informeren of die althans door generatief taalkundig inzicht zijn beïnvloed. Daarnaast is er nog een grote verscheidenheid aan Nederlands werk in artikel- of boekvorm, door transformationeel generatieve opvattingen bepaald, dat slechts gedeeltelijk een inleidend karakter draagt. Ik denk hier vooral aan Brandt Corstius' glasheldere inleiding tot de algebraïsche taalkunde (1974) die erop gericht is de (generatieve) taalkundige de wiskundige kennis te bieden die hij behoeft, aan Levelt's belangrijke trilogie (1973) die, met uitzondering van het eerste deel, zeker niet als een inleidende studie kan worden beschouwd, en aan Seuren's Tussen Taal en Denken, dat reeds nogal wat voorkennis veronderstelt. Wie na de genoemde inleidingen te hebben gelezen, met Nederlands werk op het inmiddels sterk uitgebreide gebied van de tgg (zoals men hier meestal zegt) wil kennismaken, staan thans diverse bundels ten dienste: niet alleen die van Hulshof (1975), maar ook de door Dik en Kraak verzorgde congresverslagen (Dik 1972; Kraak 1975) en de ter ere van Schultink samengestelde artikelen van leerlingen, door Koefoed en Evers uitgegeven (1976). Tenslotte kan men terecht bij het sedert 1970 verschijnende tijdschrift Spektator dat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in de Nederlandse taalkunde tegenwoordig een rol speelt die in de verte te vergelijken is met die van Linguistic Inquiry in de Verenigde Staten. Het is natuurlijk niet mijn bedoeling om al dit werk hier te karakteriseren en kritisch te beoordelen, al is er heel wat onder dat tot commentaar prikkelt. Waar het mij in dit artikel om gaat, heeft een veel beperkter strekking nl. de vraag in hoeverre uit de huidige Nederlandse inleidende literatuur over de transformationeel-generatieve grammatica een betrouwbaar beeld is te krijgen omtrent deze richting in de taalkunde. Betrouwbare taalkundige voorlichting is een belangrijke aangelegenheid die naar men verwachten mag in de komende jaren nog aan belang zal winnen, en wel om twee redenen. In de eerste plaats is de taalkundige literatuur de laatste 20 jaar enorm in omvang toegenomen. Zij is door geen enkele vakman meer geheel te overzien. Deze onoverzichtelijkheid en onoverzienbaarheid zal in de toekomst alleen maar toenemen. In de tweede plaats zijn zij, die aan een universiteit of voor een middelbare acte studeren, taalleraren en in het algemeen allen die taalkundig geïnteresseerd zijn, in de praktijk aangewezen op in het Nederlands geschreven, relatief goedkope en makkelijk verkrijgbare inleidingen of op inleidende artikelen in Nederlandse tijdschriften. Dit betekent dat op de professionele linguïstiek die dit soort publikaties zal hebben te verzorgen, een grote verantwoordelijkheid rust. Het is vanuit het besef van deze verantwoordelijkheid dat dit artikel voortkomt. Directe aanleiding waren de ervaringen in het collegejaar 1975-76 opgedaan bij de kritische behandeling van de inleidingen van het Amsterdamse sextet Verkuyl en van het Utrechtse trio De Haan, die mij in hun voorlichtende functies ernstig resp. zeer ernstig teleurstelden. Toch is het niet zo, dat in het hiernavolgende beide werken volledig zullen worden besproken. Anderzijds zal niet uitsluitend aan hen aandacht worden geschonken. Ook de hierboven genoemde boeken van Brandt Corstius en Levelt zullen ter sprake komen, al ben ik mij ervan bewust dat deze beide aanwinsten tot de Nederlandse taalkundige literatuur op bespreking in afzonderlijke artikelen aanspraak kunnen maken. | ||||||||||||||||||||||||||||
IISedert de transformationeel generatieve hausse van het midden van de 60-er jaren, waarin Chomsky's Aspects of the Theory of Syntax de taalkundige een theoretisch fundament leek te bieden waarop hij vruchtbaar kon voortwerken, is er in de taalwetenschap veel gebeurd. Vóór alles is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het duidelijk, dat de tgg-aandelen belangrijk zijn gezakt. Zoals Brandt Corstius terecht constateert: de transformationele theorie verkeert in een impasse (Brandt Corstius 1974:127). Dit heeft twee oorzaken die nauw samenhangen: niet alleen de theoretische conceptie schoot te kort, maar ook de factuele grondslag van het descriptieve onderzoek dat met behulp van de theorie in gang werd gezet, was inadequaat. Wat de theoretische conceptie aangaat, deze was aanvankelijk gebaseerd op een asemantische beschouwingswijze die duidelijk post-Bloomfieldiaanse trekken vertoonde. Toen dank zij Katz en Fodor het ook voor Chomsky en zijn aanhangers duidelijk werd dat men er zonder semantiek niet kwam, meende men de problemen te lijf te kunnen gaan door een additieve strategie die hierin bestond dat men eenvoudig een overigens vrijwel onontwikkeld gebleven semantische component aan het bestaande model hechtte, in plaats van in te zien, dat hier een fundamentele revisie vereist was aangezien de linguale feiten kwalitatief anders bleken te zijn dan men aanvankelijk had gedacht. Er waren nog andere tekorten, van bijna even fundamentele aard. Men dacht lange tijd, zonder enig feitelijk onderzoek en zoals bleek geheel ten onrechte, dat performance, d.w.z. het feitelijk taalgebruik dirty was, d.w.z. verontreinigd door nietlinguale en irrelevante factoren, en (daardoor) een onsystematisch en complex gegeven waar niet veel mee te beginnen viel. Erger was dat men meende een taal wetenschappelijk te kunnen analyseren zonder te weten hoe taal functioneert in het gebruik. En een derde grondfout was dat Chomsky expliciet accepteerde - wederom zonder onderzoek - dat de onderscheidingen die de traditionele spraakkunst leverde juist waren (Chomsky 1965:64). Niet alleen miste de descriptieve praktijk een solide fundament (acceptatie van Immediate Constituent Analysis) maar bovendien betekende deze acceptatie dat er geen impuls was tot nieuw onderzoek. Het ging er nu voortaan immers slechts om, de als juist aanvaarde traditionele beschrijving door een systeem van expliciete regels te laten genereren (Chomsky: ibidem). Wat de factuele grondslag aangaat, grondfout was hier dat men een veel te simplistische kijk had op de verhouding tussen een spreker en zijn moedertaal, of liever dat deze verhouding niet als een ernstig probleem werd erkend. Men kan namelijk niet anders dan naïef noemen de gedachte dat de spreker de taal, geordend op de wijze waarop een linguïst deze zou willen beschrijven, letterlijk in zijn hoofd heeft en dat hij ook nog door een soort innerlijk schouwen langs directe weg tot zijn taal toegang heeft. De vaak met instemming aangehaalde zin dat ‘linguistic | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||
theory is concerned primarily with an ideal speaker-listener in a completely homogeneous speech-community’ (Chomsky 1965:3) betekende in feite dat een aantal problemen onder de tafel werden gewerkt, en dat geen begin werd gemaakt met de studie van taal met volledige erkenning van haar communicatieve-sociale aspect. Men moet vaststellen dat Chomsky blijkens zijn repliek op Searle, nog steeds niet zover is dat hij het ongunstige effect hiervan inziet (Chomsky 1976:59sq). Het is dan ook niet te verwonderen, dat (a) de regels die men als resultaat van deze praktijk van taaldescriptie opstelde, niet adequaat bleken, (b) de theorie van binnen uit werd aangetast, waarbij de generatieve semantici een hoofdrol hebben vervuld en (c) door linguïsten buiten (en binnen!) de beweging geleidelijk aan, alle fundamenten van de generatieve theorie onder vuur werden genomen. Uitgangspunten die nog geen tien jaar geleden onaantastbaar leken en die om zo te zeggen als triomfantelijke vaandels in tal van publikaties door enthousiaste volgelingen werden rondgedragen, blijken nu in hoge mate aanvechtbaar te zijn, of zelfs bewijsbaar onjuist. De gemeenschappelijke basis, eigenlijk al in 1965 door Lakoff's dissertatie (= Lakoff 1970) gedeeltelijk ondergraven, is sindsdien door Fillmore's case grammar, door de aanhangers van de generatieve semantiek, en ook door werken als van Chafe steeds verder versmald en uitgehold, terwijl Peters en Ritchie door het bewijs te leveren van de overcapaciteit van de tot dusver voorgestelde transformationele descriptieve mechanismen (Peters en Ritchie 1969 en 1973), aantoonden ‘dat met de formele middelen van het type Aspects de hoofdproblemen van de linguïstiek onoplosbaar zijn’, aldus een de beweging zeker welgezinde commentator (Levelt 1973, 2, 147). Van omstreeks 1970 af valt in verschillende publikaties duidelijk twijfel en pessimisme te beluisteren. Zo bij Chomsky zelf, in zijn voordracht in 1969 te Minnesota gehouden, en te vinden in de tweede druk van Language and Mind (en dus niet aanwezig in de Nederlandse vertaling van de eerste druk van dit werk). Postal moet in 1971 bekennen, dat ‘many views stated in the (generative) framework, even by me (sic) in past writings, no longer seem valid or as valid as they once might have’, en dat ‘serious grammatical investigation at the moment is rather like travelling in quicksand. There are no firm supports. Every step is uncertain, every move is questionable’ (Postal 1972:3). En Lakoff verklaarde twee jaar later dat: ‘by the later 1960's transformational grammar had pretty much outlived its usefulness as a research strategy’ (Parret 1974:151). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Op vrijwel alle aspecten van de transformationele generatieve theorie of belangrijke onderdelen daarvan is, zoals gezegd, fundamentele kritiek gekomen. Zo is de competence-performance-onderscheiding sterk aangevallen (zie bijv. Fodor and Garrett 1966; Halliday 1970; Hymes 1971; Schlesinger 1971; Oller 1972; Schank 1972; Derwing 1973; G. Lakoff in: Parret 1974; Schank en Wilks 1974; Hörmann 1976) en in verband daarmee de noties grammaticaliteit en acceptabiliteit (voor een recent overzicht van de kritiek, zie Al 1975; ook G. Lakoff 1974). Zo is de aanvaarding van de traditionele grammaticale onderscheidingen aan de kaak gesteld, en de noodlottige consequentie hiervan, welke ik hierboven aangaf, in het licht gesteld (Uhlenbeck 1967; Haas 1973a; García 1975). Zo zijn, zoals Fischer-Joergensen opmerkt (Fischer-Joergensen 1975), de grondslagen van de generatieve fonologie aangevochten o.a. in: Köhler 1970; Ohala 1971; Chen 1971; Anttila 1972; Labov 1972; Lindblom 1972; Skousen 1972. Zo is ruime kritiek gekomen op de stelling dat door de tgg geformuleerde regels psychische realiteit zouden hebben (Steinberg 1975, Itkonen 1976, voor een overzicht zie Hsieh 1976) op het Chomskyaanse standpunt ten aanzien van het proces van taalverwerving (Olmsted 1971; Derwing 1973; Levelt 1973; Linell 1974; Vorster 1975), op de veronderstelling van betrouwbaarheid en homogeniteit van intuïtieve oordelen van native speakers met betrekking tot hun moedertaal (Quirk 1966; Heringer 1970; Labov 1970; Levelt 1973), op de onderscheiding oppervlakte-dieptestructuur (Coseriu 1970; Uhlenbeck 1973; Bedell 1974; Halliday 1974; Hervey 1976), op de verwaarlozing van het sociale communicatieve aspect van taal en taalgebruik (Labov 1970; Coseriu 1971; Hymes 1971; Searle 1972), op de veronderstelling dat men uitspraken zou kunnen doen omtrent de grammaticaliteit van zinnen buiten situatie en context (Uhlenbeck 1967; G. Lakoff 1969; R. Lakoff 1972, men zie speciaal voetnoot 12 in dit artikel), op het regelbegrip en zijn betrekkelijke toepasbaarheid in verband met het fundamentele verschil tussen syntaxis en semantiek (Haas 1973a; 1973b; 1975), op de verwaarlozing van reeds eerder (buiten de traditionele grammatica) gewonnen taalkundig inzicht (Anttila 1974; Lipka 1975), op de veronderstelling dat de tgg een geval is van het opkomen van een nieuw paradigma in de zin van Kuhn (Itkonen 1974, 1975; Koerner 1975; Keith Percival 1976), op de verwaarlozing van de morfologie en de onbekendheid binnen de tgg met morfologie (Dik 1967; Kastovsky 1971; Anttila 1974; Lipka 1975), op de veronderstelling door Chomsky van het onsystematische karakter van het feitelijk taalgebruik (Labov | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||
1972; Bailey 1973). Welbekend is dat de zgn. innateness-hypothesis tot veel kritische discussie aanleiding heeft gegeven (bijv. Cohen 1966; Putnam 1966; Goodman 1969; Wells 1969; Peng 1975), evenals de ontdekking door Chomsky van zijn Cartesische herkomst (Aarsleff 1970, 1971). In ieder geval zal een volledig overzicht vooral ook melding moeten maken van de kritische begeleiding van de tgg door Bolinger (bijv. Bolinger 1965; 1967; 1968; 1971) en P.H. Matthews. Het artikel van de laatste in ‘Archivum Linguisticum’ van 1961, is de eerste in een reeks, waarin de kritiek op Aspects (1967) en die op de bloemlezing van Jacobs en Rosenbaum (1972) hoogtepunten zijn. Het is dan ook niet te verbazen, dat de interne en externe kritiek gemaakt heeft, dat de situatie in de taalwetenschap thans een andere is dan tien jaar geleden. Gedurende enige tijd leek het erop dat zich binnen de tgg niet meer dan twee richtingen ontwikkelden, waarvan men nog wel zou kunnen volhouden dat zij een aantal belangrijke inzichten gemeen hadden. Die tijd ligt al weer enkele jaren achter ons. Wie daaraan nog twijfelt leze bijv. de kritiek van Bartsch-Vennemann (1972), gelijkelijk gericht op de lexicaal-interpretatieve richting én op de generatieve semantiek, op McCawley's verwerping van het generatieve principe, in zijn bespreking van Chomsky's Studies on Semantics in generative grammar (1975) en op Bresnan's uitspraak dat de Aspects- theorie ‘is psychologically unrealistic in significant respects’ (1976). De huidige situatie is duidelijk gekenmerkt door een pluraliteit van opvattingen (relational grammar, natural phonology etc.), die in dit artikel uiteraard onbesproken moeten blijven. Voor een volledig overzicht is bovendien naar het mij toeschijnt de tijd nauwelijks nog gekomen. Niettemin zijn er enige lijnen te trekken. Zes hiervan zijn bijzonder duidelijk. In de eerste plaats - en dit is wellicht het allerbelangrijkste - de verlegging van de aandacht van ‘competence’ naar ‘performance’ of liever, gezien de kritiek op deze tweedeling, van het beschrijven van het taalsysteem op een soort introspectieve basis, naar het onderzoeken van ‘speech acts’ of, om een andere term te gebruiken, naar ‘pragmatics’ met, naar te verwachten was, erkenning van de extralinguale factoren die in het taalgebruik een rol spelen. Wie zich serieus met semantiek wil bezig houden kan nl. aan deze factoren niet voorbijgaan. Dit betekent een duidelijke stijging van de belangstelling voor het werk van o.a. Austin, Strawson, Grice en Searle. In de tweede plaats is er een sterk toenemende belangstelling voor het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek van het taalgebruik in de taalgemeenschap en daaraan verbonden voor taalvariatie, een ontwikkeling waartoe het werk van Labov zulk een grote impuls heeft gegeven. Ten derde is er een groeiend bewustzijn dat de factuele basis waarop vrijwel al het werk binnen de tgg had berust, dringend herziening eist. Zoals Halle onlangs terecht schreef: since different facts may support vastly different theoretical inferences, it is of the highest importance for the linguist to make sure that the facts at his disposal are the true facts and ...... this can be a far from trivial task. Indeed the task involves the same sort of creative considerations as are involved in the adoption of theoretical constructs (Halle 1975:534). Het begint allerwegen duidelijk te worden dat het niet aangaat enkele zinnen van twijfelachtige allure, veelal achter de schrijftafel bedacht, de last te laten dragen van zware theoretische constructies. In de vierde plaats krijgt het woord als fundamentele taaleenheid opnieuw de aandacht die het binnen de tgg zo lang had ontbeerd. Ook Chomsky ziet nu in dat een taaltheorie niet zonder een theorie van de woordbetekenis kan (Chomsky 1975:85). Deze herwaardering van het woord is een natuurlijk gevolg van de herontdekking van de morfologie (Halle 1973, Aronoff 1976) als een relatief zelfstandig deel van de grammatica, onderscheiden van de syntaxis, en uiteraard ook van de concentratie van de aandacht op semantiek van de laatste tijd. In de vijfde plaats begint men gelukkig ook in te zien dat de kritiekloze incorporatie in de taaltheorie van traditionele onduidelijke noties zoals subject, predicaat, object e.d., niet zonder meer te rechtvaardigen is. Men leze bijv. Postal's artikel in Linguistic Inquiry niet alleen (Postal 1976), maar vooral ook de verzameling studies, door Li onder de titel Subject and Topic gepubliceerd (Li 1976). En tenslotte begint men in te zien dat de concentratie op de studie van één taal, nl. het (Amerikaans) Engels een gevaarlijke verenging van het taalkundig onderzoek inhoudt. Zoals Li in het voorwoord van zijn zojuist genoemde werk opmerkt: at this juncture of the development of the linguistic science, it appears that one of the most productive directions of research lies in the collection of valuable facts from a diverse cross-section of languages and the discovery of generalizations based on them (Li 1975: XI). Eerder merkte G. Lakoff reeds op: as formal theories become outmoded, as is happening at an ever-increasing rate, descriptions of exotic languages made on the basis of these theories become increasingly less useful. I think the time has come for a return to the tradition of informal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||
descriptions of exotic languages, written whenever possible in clear prose rather than in formal rules, so that descriptions will still be useful and informative when present theories are long forgotten (Parret 1974:153). | ||||||||||||||||||||||||||||
IIIHet bovenstaande overzicht van de kritiek op de tgg uitgeoefend en het beeld van de recente ontwikkeling behoeven in allerlei opzichten aanvulling, uitwerking en verdieping. Voor ons doel zijn zij echter in hun gegeven vorm voldoende, nl. om te dienen als achtergrond en als grondslag voor onze kritische beschouwing van de ‘Basiskursus Algemene Taalwetenschap’ en van ‘Transformationele taalkunde’. Voor beide boeken geldt dat zij de tgg identificeren met (moderne) taalkunde tout court. Verkuyl c.s. is misschien hier en daar iets terughoudender dan De Haan en zijn collegae, maar de hoofdindruk die de lezer van beide boeken overhoudt, zal toch op dit punt nauwelijks verschillend zijn. Wel is het de auteurs van beide boeken niet onbekend, dat het descriptieve succes matig is. Zo leest men in ‘Transformationele taalkunde’ (hierna = TT), dat ‘het niet mogelijk is een enigszins representatief overzicht te geven van de resultaten die de transformationele theorie heeft opgeleverd’ (TT 171) en dat ‘niet één transformationeel beschrijvingsmodel heeft standgehouden’ (TT ibidem), waarna volgt niet een niet-representatief overzicht van de resultaten, maar een lijstje van de gebieden waarop de tgg heeft gewerkt. De Basiskursus (hierna = B) tekent aan dat ‘definitieve onderzoeksresultaten vrij schaars zijn in de moderne taalwetenschap die eigenlijk pas sinds 1957 bestaat’ (B 13). Maar zoals het slot van dit citaat reeds aangeeft, dit beïnvloedt de identificatie van tgg met moderne taalkunde allerminst. Men kan zich de vraag stellen, wat de oorzaak is van deze opvatting die zo onverhuld tot uitdrukking komt, maar die in vele andere publikaties toch ook min of meer op de achtergrond aanwezig is. Deze oorzaak is niet ver te zoeken. Zij is gelegen in de suggestie van superioriteit die van het Chomskyanisme in zijn eerste jaren is uitgegaan. Chomsky en de zijnen, en vooral zij die zich tot zijn opvattingen lieten bekeren, waren er heilig (men vervalt in deze materie gauw tot formuleringen die in de religieuze sfeer liggen) van overtuigd, dat de transformationeel generatieve leer niet slechts een nieuwe richting binnen de taalwetenschap was, maar de beslissende overgang markeerde van een vóórwetenschappelijk, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||
a-theoretisch stadium waarin men zich beperkte tot het classificeren van min of meer toevallig bijeengebracht feitenmateriaal, naar een activiteit die eerst met recht er aanspraak op kon maken ware wetenschap te zijn. Voor de bepaling van wat daarbij onder wetenschap moest worden verstaan, stonden de natuurwetenschappen model. Kuhn's bekende werk van 1962 getiteld ‘The Structure of Scientific Revolutions’, hoewel betrekking hebbend op de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, werd onmiddellijk gebruikt om de revolutie die de tgg in de Amerikaanse taalkunde ontketende, in een algemeen kader van wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiedenis te plaatsen. Hierdoor werd deze revolutie als het ware op hoger niveau gesanctioneerd. Zonder een onderzoek in te stellen naar de vraag of de Kuhnse theorie op de taalkundige situatie paste, werd eenvoudig aangenomen òf dat Chomsky's werk een paradigmawisseling inhield òf dat Chomsky voor het eerst aan de taalwetenschap een paradigma verschafte, haar daarmede voor het eerst de status van een echte wetenschap verlenend. De strijd die de tgg had te voeren, kwam geheel overeen met hetgeen zich volgens Kuhn altijd bij een paradigma-wisseling voordoet. Het afgedane paradigma dat zich nog tracht te verzetten, kon in het provincialistische denken dat in de Amerikaanse linguïstiek al eerder was gesignaleerd (Haugen 1951), niet anders dan vertegenwoordigd zijn door het Post-Bloomfieldiaanse structuralisme. Zo werden in de 60-er jaren door een snel toenemend aantal linguïsten in de Verenigde Staten, maar geleidelijk aan ook daarbuiten, drie inzichten als onaantastbare waarheden beschouwd: (1) de Chomskyaanse taalkunde is de enige werkelijk wetenschappelijke taaltheorie, die de zegen heeft ontvangen van de wetenschapsfilosofie, (ten onrechte) beschouwd als een soort boven de wetenschappen staande, pauselijke instantie, die het laatste woord heeft bij de bepaling van wat wetenschap is; (2) de Chomskyaanse taalkunde behoeft zich van principiële kritiek niets aan te trekken, aangezien deze toch slechts afkomstig kan zijn van paradigmatische achterblijvers, die niet in staat zijn om zich door Chomsky van hun verouderde leer te laten genezen, of liever om in stijl te blijven, te laten verlossen; (3) de geschiedenis van de (descriptieve) taalwetenschap vertoont drie fasen: de traditionele grammatica, d.w.z. zowat alles vóór en verschillend van Bloomfield, welke werd afgelost door het Neo-Bloomfieldianisme of structuralisme (tussen Bloomfield en de Neo-Bloomfieldianen werd zelden onderscheid gemaakt), dat op zijn beurt voor de echt wetenschappelijke tgg het veld moest ruimen. Voor de generatie studenten die in deze periode voor het eerst in aan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||
raking kwamen met de taalwetenschap, waren de consequenties van deze drie inzichten duidelijk en tegelijk prettig, want het maakte heel wat literatuurstudie voortaan overbodig. De boodschap van hun meestal pas tot de nieuwe leer overgegane docenten was ondubbelzinnig: wie aan taalwetenschap wilde doen, moest zich de transformationeel generatieve grammatica eigen zien te maken, en vooral niets anders dan dat. Van de vakliteratuur van vóór 1957, het jaar van de Syntactic Structures, behoefde men geen kennis meer te nemen, want die weerspiegelde zoals Schultink - Bach (1965) en Northrop (1966) volgend - het zo treffend in het Nederlands vertaalde, toch maar de ‘natte his-fase’ waar elke empirische wetenschap doorheen moet (Schultink 1971:329). Met de contemporaine vakliteratuur die zich niet op een tgg-standpunt stelde en die tegen de Kuhnse paradigma-theorie in, zich verstoutte toch te verschijnen, behoefde men zich op overeenkomstige gronden evenmin bezig te houden. Ook de kritiek op de tgg kon met rustig zelfvertrouwen worden genegeerd. Wat als taak overbleef was: het lezen van de preprintliteratuur die van MIT emaneerde, en pogen het verkregen inzicht op de eigen moedertaal toe te passen, om zo het spel na te kunnen spelen dat in deze ‘temple of wisdom’ op zulk een adembenemende wijze werd beoefend. Ondanks ditzelfde standpunt tegenover de tgg als de moderne taal- wetenschap, bestaan er tussen TT en B een aantal belangrijke verschillen. In de eerste plaats bestrijken zij een verschillend gebied, hoewel zij een gelijksoortig doel beogen. B wil de taalkundige argumentatiewijze demonstreren (B VII), terwijl TT wil laten zien hoe de taalkundigen te werk gaan bij de beschrijving van een natuurlijke taal, vanuit een theoretisch kader (TT 172). De Basiskursus laat daarbij echter de semantiek buiten beschouwing, hetgeen zonnig wordt beschouwd als ‘niet meer dan een enkele concessie aan de aktualiteit’ (B VII). In TT, een veel uitvoeriger inleiding dan B, wordt van het begin af, aan semantiek aandacht geschonken, maar wordt de fonologie, ‘een relatief onafhankelijke tak van de taalkunde’, (TT 158) overgeslagen, een gebied waaraan nu juist vrijwel het gehele tweede deel van B is gewijd. In de tweede plaats doet TT een poging om de tgg in een zeker historisch perspectief te plaatsen, waaraan B geen behoefte heeft. Ten derde besteedt TT veel aandacht aan de generatieve semantiek en voegt ook nog een hoofdstuk over taalfilosofie toe. Mede hierdoor geeft TT een veel ruimere oriëntatie dan B, die voortdurend de indruk maakt geschreven te zijn vanuit een zeer eng blikveld. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een laatste verschil is gelegen in de kwaliteit van het Nederlands. Terwijl men in dit opzicht t.a.v. TT betrekkelijk weinig aanmerkingen kan maken, is het taalgebruik in B een voortdurende bron van ergernis. Speciaal het niet-causale dus- en daarom-gebruik is in een wetenschappelijke uiteenzetting ondraaglijk en voor beginners verwarrend. Het is, zoals gezegd, onmogelijk om hier alle kritische kanttekeningen te vermelden waartoe deze beide boeken mij aanleiding hebben gegeven. Een aantal hoofdpunten van kritiek zal ik onderbrengen in drie paragrafen. De eerste is gewijd aan het historisch perspectief dat TT biedt. De tweede handelt over de fundamenten van de moderne taalkunde zoals deze door B worden geformuleerd; zij zal zich dan ook vooral - maar niet uitsluitend - op de hoofdstukken 1 en 2 van B richten. De derde paragraaf heeft tot onderwerp het gebrek aan kritische distantie dat beide inleidingen kenmerkt, waardoor zij geen betrouwbare gids zijn voor degene die zonder veel voorkennis, maar wel met gezond verstand toegerust, in de taalkunde van vandaag wil worden ingeleid. | ||||||||||||||||||||||||||||
IVHet historisch perspectief dat in TT op drie plaatsen nl. in het voorwoord, in hoofdstuk 2 over geschiedenis en methode en in een kort slothoofdstuk wordt aangebracht, is niet moeilijk te resumeren. In het voorwoord treft men allereerst de volgende uitspraken aan:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het is bijzonder ongelukkig dat de taalkundig onschuldige lezer - er wordt in TT geen enkele taalkundige voorkennis verondersteld (TT 11) - reeds van het begin af aan wordt geconfronteerd met zes uitspraken waarvan geen enkele correct is. Het is namelijk bepaald niet zo dat vóór de tgg de taal beschouwd werd als een geheel van losse, min of meer toevallig samenhangende feiten. Om dit te beseffen hoeft men slechts te denken aan Meillet's ‘tout se tient’, in TT trouwens bij de bespreking van De Saussure zelf vermeld, of aan de Praagse school met haar opvatting van taal als ‘a system of systems’. Bovendien is - zoals Ducrot terecht heeft opgemerkt - de notie van een grammatica als een systeem minstens twee eeuwen oud (Ducrot 1968:35). Dat in ‘Aspects’ een aantal ontwikkelingen door Chomsky werden ‘samengevat’ is een eufemisme. ‘Aspects’ is voor een belangrijk deel te beschouwen als een herziening van het asemantische Syntactic Structures-model, waarvan Katz en Fodor in 1963 hadden aangetoond dat het door de afwezigheid van een semantische component nooit adequaat kon zijn. ‘Aspects’ bood twee alternatieve modellen, waartussen het boek zelf geen definitieve keuze maakt. Bovendien is de Aspects-theorie juist niet meer aanknopingspunt ‘voor vrijwel elke theoretische discussie’, en wel omdat men het principiële tekort ervan heeft ingezien en de zwakte van zijn theoretische grondslagen. Het ‘Aspects’-model voldoet niemand meer, ook niet Chomsky zelf, wiens opvattingen op dit moment in belangrijke mate juist van die van ‘Aspects’ zijn gaan afwijken (zie bijv. Chomsky 1972b en 1975). De belangstelling voor generatieve systemen is sterk verminderd. Sommigen achten het beter eerst grotere talenkennis te verwerven (Li 1976: XI), anderen richten zich op een gebied dat door Chomsky altijd terzijde is gesteld: de studie van het taalgebruik. Het is voorts niet in te zien waarom de aanwezigheid van twee ‘stromingen’ een inleiding tot de transformationeel-generatieve theorie zou bemoeilijken, als beide het over belangrijke uitgangspunten eens zijn. De werkelijkheid is echter dat McCawley, Lakoff en andere generatiefsemantici zich hoe langer hoe verder van Chomsky's opvattingen hebben verwijderd. En tenslotte is het onjuist te beweren dat het generatieve beginsel thans ‘vrij algemeen’ aanvaard is: McCawley heeft dit in zijn recensie van Chomsky 1972b expliciet laten varen (McCawley 1973), en ook Fillmore blijkt zich van deze notie af te wenden (Fillmore 1972:16). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Juist de onoverkomelijke moeilijkheden die de onderscheiding welgevormd: niet welgevormd met zich meebrengt, een onderscheiding die het directe uitvloeisel is van de aanvaarding van het generatieve principe, maken dat het juist waarschijnlijk is te achten, dat de generatieve notie volledig van het taalkundig toneel zal verdwijnen, maar dat althans enkele, scherp in de hand gehouden transformationele bewerkingen daarentegen een zekere plaats zullen behouden in de taalkunde, als men tenminste zo verstandig is ervan af te zien zulke bewerkingen aan een onderscheiding diepte-/oppervlakte-structuur te koppelen. Verder historisch perspectief vindt men zoals gezegd in hoofdstuk 2, een hoofdstuk waarvan ons in het voorwoord wordt beloofd dat het de kwestie zal bespreken ‘in hoeverre het transformationalisme een wijziging inhoudt van het structuralistisch denken’ (TT 11), een belofte die slecht ingelost wordt. Men vindt in dit hoofdstuk de volgende voorstelling van zaken die ik puntsgewijs weergeef.
(1) Eerst wordt beproefd een karakterisering van de traditionele grammatica te geven (TT 26-32): deze zou gericht zijn op de zinsstructuur (TT 32), reden waarom van deze tradtionele grammatica de ontleding van de zin in subject, predicaat en eventueel andere zinsdelen, wordt besproken. Ten aanzien van deze noties wordt een begripsverwarring geconstateerd, die geacht wordt kenmerkend te zijn voor het hele traditionele begrippenapparaat. De terminologische verwarring is in de loop der eeuwen zelfs groter geworden (TT 30). Ten aanzien van de localisering in de tijd van deze traditionele grammatica, is TT vaag: ‘het traditionele ontleden omvat ruwweg een periode van ongeveer vijfentwintig eeuwen’ (TT 26).
(2) Na deze uiterste summiere, niet historische behandeling van de traditionele grammatica gaat TT tot een duidelijke historische beschouwing over, die begint bij de 20ste eeuw (TT 31, laatste alinea). Er wordt gesuggereerd, maar met geen enkel gegeven geadstrueerd, dat toen ‘het idee ontstond van een autonome taalwetenschap (wat hiermee bedoeld is wordt niet medegedeeld). Voorts wordt een causale samenhang gesuggereerd tussen het ontstaan van dit idee en opkomende kritiek op de traditionele grammatica. Op grond waarvan deze samenhang wordt aangenomen, wordt niet vermeld.
(3) Hierop sluit aan een korte karakterisering van de 20ste-eeuwse taalwetenschap waarbij haar verhouding tot de traditionele grammatica | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||
centraal staat, maar waarbij toch iets gezegd wordt over de 19de-eeuwse taalkunde, die erop gericht was ‘via historisch onderzoek naar de ontwikkeling van woorden, steeds vroegere (sic) stadia van de taal (sic) te reconstrueren’ (TT 32). Dit bracht mee ‘een sterke gerichtheid op de vormelijke aspecten van de woorden en weinig belangstelling voor de op zinsstructuur gerichte traditionele grammatica (TT 32).
(4) In het begin van de 20ste eeuw begon de belangstelling zich meer te richten op eigentijds taalgebruik, maar de ‘oriëntatie op geïsoleerde woordvormen bleef’. Er komt nu ‘sterke nadruk op het observeren van eigentijds taalgebruik’, waardoor men weliswaar oog kreeg voor de veelvormigheid van de eigen taal, maar een uniform grammatisch systeem (als dat van de traditionele grammatica, helaas steeds meer gekenmerkt, door begripsverwarring, zie boven) werd ervaren als een opgelegd (normatief) keurslijf, dat men geneigd was ‘als geheel te verwerpen’ (TT 33).
(5) Daarna komt ‘het boek’ van De Saussure, die ook weer komt met het idee van een autonome linguïstiek, maar nu wetenschappelijk gefundeerd (TT 33). Voorts legt De Saussure nadruk op de systeem-notie. Dit leidde tot synchronisch onderzoek.
(6) Zo ontstond ‘structuralistische taalwetenschap’ of kortweg ‘structuralisme’ genoemd, waarin ondanks verscheidenheid van (niet verder genoemde) richtingen, overeenstemming bestond ‘op het punt van het traditionele zinsontleden als geheel’ (TT 33-34).
(7) Hiervoor waren twee oorzaken: (a) het benadrukken van het autonome karakter van de taalwetenschap en het zoeken daardoor naar zuiver taalkundige onderscheidingen, wat volgens TT 34 niet te verenigen zou zijn met de filosofische herkomst (curs. van mij) van veel traditionele categorieën; (b) de opvatting dat het taalsysteem een relatief eenvoudig karakter had: een zin bestond (voor deze simpele zielen) uit woordgroepen, deze uit woorden, deze eventueel uit woorddelen, en woorden en woorddelen tenslotte uit spraakklanken.
(8) Hierop sluit aan de volgende karakterisering: ‘Op al deze niveaus zouden de bouwelementen te klassificeren zijn afhankelijk van hun plaatsingsmogelijkheden’. Deze ‘rechtlijnige conceptie van taalanalyse’ liet ‘weinig ruimte voor de veelsoortige manieren van categoriseren uit de traditionele grammatica’, waarvan al eerder de toegenomen begripsverwarring was gesignaleerd! | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(9) Verdere algemene characteristica van het (Europese) structuralisme waren: (a) ‘huiver’ voor het intuïtieve oordeel van de taalgebruiker, (b) concentratie op ‘zintuigelijk waarneembaar taalmateriaal’, nl. op de fonologie en de morfologie.
(10) Hierna komen Bloomfield en de Neo-Bloomfieldianen aan de beurt. In een alinea van 10 regels zijn we dan tegelijk ook bij Harris, leermeester van Chomsky, die geprezen wordt om zijn ontwikkelen van ‘zeer nauwkeurige procedures’ voor het analyseren van taal, die overigens onvermeld blijven. Bloomfield (en de Neo-Bloomfieldianen) worden bekritiseerd (TT 35): (a) om het feit dat ‘hij de semantiek buiten de taalkunde hield’ (sic). Dat werd pas verholpen door Katz-Fodor (1963) en het is pas sinds ‘Aspects’ dat ‘de semantiek als onderdeel van de taalkunde weer volop in de belangstelling is gekomen (TT 36); (b) om de ‘extreme beperkingen’ die deze richting zich oplegde. Dit komt door de ‘inductivistische’ wetenschapsbeoefening.Ga naar voetnoot1
(11) Van het Amerikaanse structuralisme, worden als verdere (ongunstige) kenmerken aangewezen: (a) de relatie met het behaviorisme, een psychologische richting die ‘uit angst’ voor filosofisch geladen begrippen als ‘geest’ en ‘ziel’ zich tot het observeren van gedrag beperkt (TT 40); (b) de inadequate betekenisopvatting (de betekenis van zon zou de zon zelf zijn), een herhaling dus van het op TT 35-36 opgemerkte; (c) de theorieloosheid (eveneens al eerder aan de kaak gesteld -TT 39); (d) de nadruk op discovery- procedures waarvoor karakteristiek zou zijn dat de taalkundige ‘zich als het ware op het standpunt stelt dat hij de taal in kwestie niet kent’ (TT 41). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(12) Deze laatste mededeling vindt de volgende verrassende uitwerking: op grond van regelmatigheden in de waargenomen stromen van geluidstrillingen (mijn curs.) bij sprekers van die taal, komt de linguïst tot het onderscheiden van de klankeenheden van die taal - een formidabele prestatie die we graag nader toegelicht hadden gezien - en vervolgens tot eenheden van hoger niveau - eveneens een prestatie die er wezen mag. Deze ‘fase van de beschrijving’ is de segmentatie.
(13) Vervolgens komt de uitspraak, dat ‘het vanzelf spreekt, dat de linguïst in kwestie slechts een beperkte hoeveelheid taalmateriaal kan beschrijven, namelijk slechts wat hij zelf heeft waargenomen’. Wij hopen dat dit ook voor de lezer vanzelf spreekt. Zal hij misschien onder de indruk zijn van de zware taak van het waarnemen van al die geluidstrillingen bij de sprekers, en denken dat men zoiets niet lang kan volhouden? Zou dan niet een ander hem hebben kunnen aflossen? Hoe het zij, we noemen die beperkte hoeveelheid taalmateriaal een ‘corpus’, zo leert ons TT zonder ons duidelijk te maken waarvoor we dit zo nodig moeten weten. Na deze uiteenzetting is de lezer dan in 1957 aangeland en dus bij de tgg, waarmee hij al in het eerste hoofdstuk heeft kunnen kennismaken.
De gedachtegang ontwikkeld in dit 2de hoofdstuk van TT is hier vrijwel volledig weergegeven om de lezer zelf in staat te stellen te constateren hoe zeer de dingen hier in een vals perspectief worden gesteld. Het gegeven beeld van de ontwikkeling waarin de drie-fasen-theorie van Chomsky zich gemakkelijk laat herkennen, onderhoudt slechts hier en daar enig contact met de historische werkelijkheid. Ik wijs op de volgende punten. Wat de traditionele garmmatica aangaat, deze wordt veel te veel geidentificeerd met de in hoge mate aanvechtbare zinsdeeltheorie, en dat wil zeggen dat de traditionele leer merkwaardigerwijs hier belicht wordt van haar zwakste kant. Dit heeft tot gevolg dat het zeker voor de taalkundig ongeschoolde lezer niet in te zien is hoe deze grammatica, die steeds meer gekenmerkt werd door begripsverwarring volgens TT, zulk een invloed kan hebben als TT haar toeschrijft. Het zou voor de hand gelegen hebben de nadruk te leggen op de woordsoortindeling die zoveel beter in de feiten is gefundeerd. Ook de contouren van het begrip traditionele grammatica zijn veel te vaag. Er kan alles onder vallen dat niet valt onder ‘de op woordvormen gerichte onderzoekspraktijk’ of ‘het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||
structuralisme’, en natuurlijk de tgg. En in de derde plaats is de invloed van deze grammatica op de taalkunde van de 19de en 20ste eeuw vóór de komst van Chomsky, sterk overschat. Zij is met name ondeugdelijk om het Europese structuralisme en de richtingen daarin te karakteriseren. Een bijzonder ernstig tekort betreft het historisch-comparatieve onderzoek zoals zich dat in de loop van de 19de eeuw ontwikkelde, en dat een wetenschappelijke methode voortbracht die een vrij algemeen erkende, universele geldigheid bezit en die bovendien in hoge mate inzicht heeft verschaft in de historische ontwikkeling van de Indo-Europese taalfamilie en trouwens ook van groepen van genetisch samenhangende talen elders. Het is duidelijk waarom TT de betekenis van het historisch-comparatief onderzoek moest minimaliseren: het past slecht in het drie-fasen-beeld van Chomsky. Daardoor moest TT ertoe overgaan - geheel zonder grond - ‘het idee van een autonome linguïstiek’ aan het eind van de 19de eeuw te plaatsen. In feite was de taalwetenschap al vele decenniën een zelfstandige, op historisch onderzoek gerichte wetenschap - als men tenminste autonoom in de zin van zelfstandig mag opvatten - (TT geeft geen uitsluitsel). Met de tot tal van misverstandenGa naar voetnoot2 aanleiding gevende term autonomie | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kom ik bij De Saussure en de ontwikkeling van de structurele taalkunde. De term autonomie kan alleen maar zinvol en verhelderend worden gebruikt als men haar betrekt op de situatie in de taalkunde anno 1925 en deze vergelijkt met de nieuwe inzichten, gebracht door de structurele taalwetenschap en het gebied waar zij het eerst tot ontwikkeling kwam: de fonologie. Het niet autonoom zijn van de taalwetenschap toen, sloeg op het feit dat door de ontwikkeling van de natuurwetenschappelijk georiënteerde fonetiek, de taalwetenschap beschouwd werd als een samenstel van stukken van verschillende wetenschappen: fysica, fysiologie enerzijds en psychologie anderzijds. Kernpunt van het nieuwe fonologisch inzicht was dat men ging inzien dat ook de studie van het in taal gebruikte geluid primair een taalkundige opgave vormde (Uhlenbeck 1974). Een historische uiteenzetting van de taalwetenschap in de 20ste eeuw die aan de fonologie voorbij gaat, kan alleen al daarom niet adequaat zijn. Inzicht in de door De Saussure en later door Bloomfield geïnspireerde structurele taalwetenschap kan niet gegeven worden door een beschouwing die aan het tekenbegrip voorbijgaat, aan de langue-parole onderscheiding en aan het feit dat De Saussure duidelijk inzag, dat ieder taalelement bezien en beschreven moet worden in het kader van het systeem waarvan het deel uitmaakt. Het is voorts een ernstig tekort dat in TT niets wordt opgemerkt over de Praagse school. Juist in het licht van de ontwikkeling van de tgg, waarin de onderscheiding gemarkeerd: ongemarkeerd en die van topic en comment, beide uit de Praagse school afkomstig, zulk een rol zijn gaan spelen. Afgezien van deze hoofdpunten is er nog allerlei wat onjuist of half juist is. De onderscheiding synchronisch/diachronisch was niet een ontdekking van De Saussure. Reeds Paul en Von der Gabelentz - beiden in taaltheoretisch opzicht onderschat - kenden die (Coseriu 1967, Koerner 1972). Fonologie en morfologie zijn absoluut niet te karakteriseren als delen van de taalwetenschap die zich met zintuiglijk waarneembare taalgegevens bezig houden. Het is niet vol te houden, dat men vóór de tgg in het algemeen in de veronderstelling verkeerde dat taal een eenvoudige structuur had. Het is ridicuul om de indruk te wekken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat het aan het Katz-Fodor artikel van 1963 en aan ‘Aspects’ te danken zou zijn dat er weer belangstelling voor semantiek ontstond. Dat is alleen juist voor de beperkte tgg-kring die tot dan in haar asemantische houding een duidelijke voortzetting vormde van het Neo-Bloomfieldianisme (dat overigens niet geïdentificeerd mag worden met Bloomfield). Pas na ‘Aspects’ komt het eerste begin van inzicht (maar ook niet meer) in het feit dat het semantische aspect inherent is aan taal, en men kan werkelijk niet zeggen dat we aan Chomsky enig nieuw semantisch inzicht danken. In dit verband wijs ik erop hoe onjuist het is de tgg te willen zien als in de meeste opzichten in scherp contrast met het Neo-Bloomfieldianisme. Wat hen verenigt is niet alleen maar de erkenning van de betekenis van nauwkeurige methoden, er is heel wat meer continuïteit; Chomsky was niet voor niets een leerling van Harris (Uhlenbeck 1977). | ||||||||||||||||||||||||||||
VDe Basiskursus Algemene Taalwetenschap, een gewijzigde versie van een inleidende kursus door Evers op Utrechtse studenten ‘uitgeprobeerd’ (BVIII), wordt gedragen door een opgewekt besef van probleemloze zekerheid die pas dreigt verstoord te worden in hoofdstuk 7, waarin de lezer tot zijn schrik ineens vernemen moet dat ‘de totale opzet van de syntaktische komponent van een transformationeel-generatieve grammatica wel eens als geheel verkeerd kan blijken te zijn’ (B54). Maar voorlopig wordt met een dergelijke calamiteit geen rekening gehouden. In het eerste hoofdstuk worden in zes punten de fundamenten van de moderne taalkunde gelegd. Het zijn (in de formulering van B):
En, voegt B hieraan toe ‘deze zes principes zijn geen van alle ter diskussie in de taalwetenschap. Ze vormen de voedingsbodem voor de taaltheorie’ (B 6). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tot deze verrassende samenvattende conclusie geraakt B na 6 korte paragraafjes, ieder gewijd aan een van de fundamenten, ook genoemd ‘uitspraken over de werkelijkheid die het startpunt vormen van de taalkundige teorievorming’ (B 3). Men zou deze 6 stukjes eigenlijk in hun geheel moeten afdrukken, opdat de lezer zelf een oordeel kan vellen over wat hier beweerd wordt. Ik beperk me tot twee, nl. de toelichtingen op het tweede en op het zesde fundament. Na vermeld te hebben dat een taal in de moderne taalwetenschap wordt gezien als een verzameling zinnen - oveigens door McCawley kort geleden opgenomen in de rij van ‘ideas not to live by’ als ‘pernicious idea number one’ (McCawley 1976:152) - gaat B over tot het tweede fundament en doet dat in de volgende bewoordingen: ‘Een taal is dus een verzameling zinnen. Maar wat zijn zinnen? Pas als we dat weten wordt ons eerste uitgangspunt een beetje nuttig. Zinnen zijn volgens de moderne taalkunde al die geluidsstromen die als grammaticaal korrekt worden gekwalificeerd door de personen die de taal als moedertaal hebben’. En vrijwel direct daarop: ‘Laten we voor het gemak (mijn curs.) even doen alsof een taalgemeenschap duidelijk afgebakend kan worden en dat er een perfekte eenstemmigheid is tussen alle native speakers uit de taalgemeenschap in hun oordeel (dit is niet helemaal juist, zie verder par. 2.2); het zal duidelijk zijn dat dan alle native speakers dezelfde groep van geluidsstromen als grammatikale zinnen zullen aanwijzen. Deze groep geluidsstromen noemen we dan een taal’. Tot zover de tekst met haar verbluffende definitorische climax. Wat in deze passage in de eerste plaats opvalt is de opvatting van de zin als geluidsstroom. Deze is nl. duidelijk in strijd met die van Syntactic Structures, welke nadruk legt op het geconstrueerd zijn van zinnen uit ‘a finite set of elements’ en die van de latere Sound Patterns of English, waar aangenomen wordt dat zinnen hebben ‘an ideal phonetic form and an associated intrinsic semantic interpretation’. Definitie van de zin als geluidsstroom is vooral bijzonder ongelukkig, omdat dit de invoering van de voor de theorie essentiële onderscheiding tussen zin en uiting bemoeilijkt. Juist omdat het hier om een fundament gaat en in het voorwoord uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat de kursus ‘vrijwel niets’ bevat wat nieuw is, moet men concluderen tot een onvoldoende weergave van de theorie op een belangrijk punt. Afgezien hiervan is het bizar om aan te nemen dat native speakers ‘geluidsstromen’ ooit als grammaticaal korrekt of inkorrekt zullen beschouwen. Als het waar is wat B zonder bewijs | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aanneemt (B4) dat (buiten situatie en context) de zin de agent verspreidde de oproerlingen in orde is, en de agent verspreidde de burgemeester ‘vreemd’, dan zijn dit niet oordelen over geluidsstromen, maar over taaluitingen waarin betekenisdragende elementen worden onderkend. Zonder dat kan geen oordeel van vreemdheid of welk ander oordeel dan ook tot stand komen. Tenslotte is de zin met voor zijn gemak tautologisch: als een groep mensen in hun oordelen eenstemmig is, is zij dat ook in haar oordeel over wat grammaticale zinnen zijn. Het zesde fundament wordt als volgt ingeleid: ‘Een pas geboren kind kan nog niet spreken. De taalbeheersing is dus kennelijk niet aangeboren; men moet leren praten net zoals (mijn curs.) men moet leren lopen. Een opvallend trekje (sic) van het leerproces is dat er helemaal geen bewust onderwijs bij te pas komt. Een kleuter ontwikkelt zijn taalbeheersing eenvoudig (sic) door te worden overgoten door een stortvloed van zinnen. Het leerproces lijkt dus op dat van een jonge vogel die op een dag eenvoudig (sic) uit het nest valt en dan maar automatisch (sic) begint te vliegen. Dit heeft geleid tot de gedachte dat kleuters hun taal leren door te steunen op een aangeboren taalvermogen, net zoals een vogel een aangeboren vliegvermogen heeft. Omgekeerd lukt het namelijk niet. Vogels ontwikkelen geen taalbeheersing. Wei kunnen sommige vogels, zoals de papegaai, een kleine dictionaire (sic) van zinnen aanleggen, maar alle vogels missen ten ene male het vermogen om uit het taalaanbod een systematische taalbeheersing af te leiden en later ook nieuwe zinnen te gebruiken. Evenmin kunnen mensen leren vliegen’ (B 5). Men moet het een gelukkige omstandigheid achten dat Chomsky geen Nederlands kent en waarschijnlijk nooit zal kennis nemen van deze ‘versimpelde’ versie van zijn innateness-hypothesis! Men kan zeggen dat hier het meest eenvoudige beeld gegeven wordt van het proces van taalverwerving dat ooit is ontworpen: het is eenvoudig een kwestie van overgoten worden met zinnen! Voor degenen die jonge vogels ooit uit een nest hebben zien vallen zonder dat ze automatisch tot vliegen kwamen, is het een navrante vergelijking die hier wordt gepresenteerd. Maar afgezien daarvan, het valt op dat B niet beseft dat de vergelijking met leren lopen en met het vliegen van vogels vooral bijzonder ongelukkig is. Chomsky's veronderstelling (waarvoor overigens geen evidence aanwezig is) is juist dat de uiteindelijk verworven taalbeheersing resultaat is van een geheel ander en uniek proces, te beschouwen als een soort ontvouwing van een transformationeel-generatieve grammatica die bij het pasgeboren kind in nuce aanwezig is. Na het bovenstaande citaat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waaraan in een volgende alinea nog wordt toegevoegd dat ‘alle kleuters ter wereld ongeveer het zelfde primitieve taaltje (mijn curs.) ontwikkelen’, is B nu van mening dat ‘de psychologische inzichten die we inmiddels hebben ontwikkeld (sic) ons in staat stellen om dit te verklaren: ‘het aangeboren taalvermogen veroorzaakt de universalia. Dit is het leidende psychologische principe van de taalwetenschap’ (B 5). Wat is echter hetgeen waar we met betrekking tot het proces van taalverwerving in ieder geval zeker van zijn? In de eerste plaats dat ieder kind op enigerlei wijze het vermogen heeft om een taal te leren; welke dit zal zijn, hangt in het algemeen af van de taalgemeenschap waarin het opgroeit. Er zijn geen gegevens om te bepalen of er sprake is van een specifiek vermogen om een taal te leren dan wel van een meer algemene aanleg die het kind onder andere tot het leren van een taal in staat stelt. Dat deze taalaanleg, zoal afzonderlijk aanwezig, overeenstemming vertoont met een transformationele generatieve grammatica, is een schot in de lucht. Wat de invloed is van de omgeving en met name van de ouders van het kind, is nog onvoldoende bekend. Maar wat bekend is, geeft geen enkele aanleiding tot de volledige passieve overgieten-metafoor. Wat de reflex van universele kenmerken van taal is bij het kind, is bovendien totaal onbekend; het directe verband dat Chomsky legt is wederom pure hypothese, waarvoor weinig argumenten zijn aan te dragen, en die men tegenwoordig dan ook niet meer aanvaardt. En hiermede kom ik tot een centraal punt. De zes fundamenten die B noemt zijn allerminst buiten discussie. Ze zijn niet alleen voorwerp van een intensieve polemiek, maar ettelijke ervan heeft men reeds moeten verwerpen in het licht van de feiten. Bovendien vergeet merkwaardig genoeg ook de Basiskursus zelf zijn eigen conclusies, wanneer hij in de volgende hoofdstukken juist wel tot discussie overgaat, in het bijzonder wat betreft de oordelen van de native speaker (zie hoofdstuk 2 getiteld: Intuïtieve oordelen). Dit betekent dat B niet alleen verkeerde voorlichting geeft, maar bovendien aan zijn eigen uitspraak geen geloof hecht. Het is thans zaak eerst iets te zeggen over de kwestie van de intuïtieve oordelen van de native speaker. Lakoff verklaarde onlangs in zijn interview met Parret: ‘Back in the days of transformational grammar, linguistic data was taken to consist of intuitive judgements of grammaticality. Everybody has given up on that idea, including Chomsky and his students, who, like those of us in generative semantics, found no way of distinguishing “ungrammatical” from “semantically anomalous” sen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tences’ (Parret 1974:156). En het mag thans algemeen bekend geacht worden hoe Labov zich uitliet - na onderzoek - over het systematisch karakter van oordelen van native speakers: ‘the search for homogeneity in intuitive judgements is a failure (Labov 1970:13) en wat Levelt schreef in zijn hoofdstuk 16 over de onbetrouwbaarheid van linguïstische intuïties (Levelt 1973 deel 3). Maar ook de Basiskursus zelf moet erkennen: dat native speakers in hun oordelen soms aarzelend zijn, dat zij onderling verdeeld zijn, dat de mogelijkheid bestaat dat ieders individuele taalbeheersing verschillend is (waaruit lichtzinnig de conclusie getrokken wordt ‘dat daar dan maar verschillende grammatica's voor moeten komen’), dat dezelfde persoon variabel is of kan zijn in zijn taalbeheersing, dat de native speakers bijna altijd (mijn curs.) zinnen beoordelen op grond van irrelevante criteria, en tenslotte: dat sommige oordelen van de native speakers ‘bedriegelijk’ kunnen zijn (B 19-21). Al moet men erkennen dat B hier meer (gezonde) twijfel aan de dag legt dan in de Chomskyaanse publikaties die uitgangspunt voor B zijn, het blijft merkwaardig dat B niet beseft wat de eigen beschouwing over intuïtieve oordelen voor de houdbaarheid van de theorie betekent. Er is nog een inconsistentie met betrekking tot de intuïtieve oordelen waarvan het systematisch karakter eerst buiten discussie wordt gesteld en enige bladzijden later wordt betwijfeld. In B functioneren de intuïtieve oordelen ook nog als ‘feiten’ of als ‘verschijnselen’ (B 7-10). In B 8 wordt gesteld - terecht overigens - ‘dat een theorie wordt geverifieerd aan de feiten; deze zijn zelf onaantastbaar’. Op B 9 wordt voorts gesteld dat feiten ‘intersubjektief waarneembare gebeurtenissen’ zijn. Vervolgens wordt doodleuk - men kan ook zeggen: brutaalweg - gesteld dat ‘de in de taalkunde gehanteerde oordelen van de native speaker aan deze eis voldoen’, met de motivering: ‘als een taalkundige zegt dat een bepaalde zin grammatikaal is dan kan iedereen dat waarnemen (sic) en kontroleren door er een andere native speaker bij te halen’ (B 9). Wat de lezer moet denken van iets dat (a) fundament is van de moderne taalkunde, (b) onaantastbaar feit is, en (c) juist geen feit is, laat zich moeilijk bepalen. Dat hij onder de indruk zal zijn van de wetenschappelijkheid van de moderne taalwetenschap mag echter worden betwijfeld. | ||||||||||||||||||||||||||||
VIGaan wij thans over naar TT, dan zien we dat in een inleidend hoofdstuk (TT 13-25) een aantal centrale noties van de tgg worden geïntro- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||
duceerd als eerste voorbereiding op een meer systematische uiteenzetting van de theorie later. Het loont de moeite om deze inleiding nader in ogenschouw te nemen. Begonnen wordt met een bespreking van het verschijnsel van homonymie aan de hand van de krantekop: Gas ontsnapt na aanvaring (TT 13), waarin ontsnapt kan zijn persoonsvorm of verleden deelwoord. Het is duidelijk dat de interpretatie van de zin anders is naarmate men ontsnapt anders identificeert. Wat opvalt is dat TT - slaafs de klassieke en Chomskyaanse opvatting volgend - (1) de begrippen betekenis en interpretatie-mogelijkheid van de zin laat samenvallen - hoewel we nu toch wel beter weten - en (2) eenvoudig de vraag negeert of ontsnapt1 en ontsnapt2 twee verschillende woorden zijn of niet. Men vraagt zich af waarom anno 1974 dit nog moet, na alle discussie die er al over dit soort gevallen is gevoerd. Er is nog iets. Als men werkelijk de pretentie heeft te schrijven voor leken, dan zou men toch rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een lezer opmerkt dat de hier aanvaarde opvatting van één zin met twee betekenissen nu juist berust op de identiteit van de beide woorden ontsnapt, en dat terwijl het hem niet moeilijk valt om zich te binnen te brengen gevallen als terroristen ontsnapt na aanvaring of dief opgepakt na aanvaring, waarin telkens slechts één van beide betekenissen (in de terminologie van TT) aanwezig is, zodat er alle reden is om zich af te vragen of men zich louter op grond van de vormelijke gelijkheid van ontsnapt1 en ontsnapt2 zonder verdere argumentatie bij de gedachte van identiteit heeft neer te leggen. In deze hele paragraaf over homonymie wordt echter aan de problematiek van een zin met twee betekenissen of twee verschillende zinnen ieder met eigen betekenis, voorbijgegaan. Ook de andere voorbeelden worden onvoldoende besproken. Zo worden diverse mogelijkheden van interpretatie - ook alweer in de beste Chomskyaanse traditie - vergeten, mogelijkheden die een beetje intelligente lezer zeker kan vinden. Zo wordt natuurlijk geen woord vuil gemaakt aan de mogelijkheid dat Trevira in: Trevira trekt u aan bijv. de naam is van een vrouw en dat de zin onderschrift is bijv. bij een reclameafbeelding van een kledingstuk of een paar laarzen waartoe de zin zich met u richt. In de zin: in de stal stond een ezel, wordt voor ezel alleen maar dier of schildersezel overwogen, maar niet: stommeling. Opgemerkt wordt dat homonymie ‘in het dagelijks leven meestal weinig problemen oplevert’ (TT 14), d.w.z. voor de hoorder, dankzij de extra-informatie waarover hij meestal (correct is: altijd) beschikt. Hoewel TT voortaan van context en situatie zal abstraheren, wordt toch gesteld dat ‘het verschijnsel | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||
homonymie en ten dele het feit dat homonymie zo zelden wordt opgemerkt, aspecten zijn van de werkelijkheid waarmee de (taal-)wetenschap zich bezig zal moeten houden’ (TT 15). Hoe dit mogelijk is, als men besluit het proces van het samengaan van linguale en extralinguale informatie juist onbestudeerd te laten, is niet helder.
De taalwetenschap heeft zich niet alleen met homonymie bezig te houden, zij moet - zo zegt TT 15-16 - ook ‘betekenisrelaties tussen zinnen’ verantwoorden, waartoe ook presupposities blijken te behoren; althans deze komen hier ook aan de orde. Om dat duidelijk te maken wordt een gesprek tussen een vader en een zoon als voorbeeld gegeven (ondanks de afspraak van situatie en context verder te abstraheren), waarbij gesteld wordt - uiteraard zonder enig onderzoek - dat de zinnen (1) Je kunt dat geld wel gestolen hebben en (2) Ik zei alleen maar dat je dat geld misschien wel gestolen hebt synoniem zijn, d.w.z. hetzelfde betekenen, ondanks het feit dat ‘de woordkeus’ (bedoeld zal zijn: de woordsamenstelling) van beide zinnen duidelijk verschillend is. Deze conclusie berust op het feit dat de imaginaire zoon in de door TT aangenomen situatie niet beweerd zou hebben dat zijn vader met (2) iets anders zei dan met (1). Ook hier is er een bekend Chomskyaans gezichtspunt dat klakkeloos wordt herhaald. Ook hier wordt de lezer onderschat. Zal hij werkelijk het bewijs dat volgens TT gemakkelijk te leveren valt (TT 15), ook geleverd achten door het beroep op het imaginaire zoontje, terwijl - afgezien van andere verschillen - het toch evident is dat (2) kan impliceren: ik zei (dat alleen maar), maar meende het niet, een mogelijkheid die bij (1) uitgesloten is.
Er is nog iets dat in deze paragraaf treft die er mede op gericht is - eveneens volgens de klassieke theorie - aan te tonen wat iemand die Nederlands spreekt allemaal bewust of onbewust weet (the tacit knowledge of the native speaker uiteraard). Er wordt beweerd dat iedere Nederlander weet dat het onzin is om te zeggen: mijn zoon gaat niet graag naar school, maar ik heb geen zoon (TT 16). Wat hier over het hoofd gezien wordt, is de grondhouding van waaruit de hoorder interpreteert, nl. dat hij aanneemt dat wat de spreker hem zegt, zinvol is. De opmerking die TT maakt naar aanleiding van deze ‘onzin-zin’ is er dan ook naast. De zin veronderstelt niet dwingend dat de spreker een zoon heeft, en de spreker kan dan ook heel goed meedelen dat zijn zoon niet graag naar school gaat, zonder een zoon te hebben. Juiste situatie en context en vooral de kennis die spreker en hoorder van elkaar kun- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nen hebben, maken heel wat meer mogelijk dan oppervlakkige reflectie lijkt te leren. Volgt een paragraaf over de notie welgevormdheid, die later na introductie van de zin:uiting-onderscheiding nog aan de orde komt. Wederom wordt gesteld - zonder dat er enige behoefte aan onderzoek blijkt - dat iemand die Nederlands spreekt, weet welke opeenvolging van woorden Nederlandse zinnen zijn en welke niet. Deze stelling wordt aannemelijk gemaakt door zinnen met hoeven zonder negatie die niet welgevormd zouden zijn en zinnen met hoeven + ontkenning die dat wel zijn. TT constateert nu (TT 17) ‘dat er een zekere regelmatigheid is bij het optreden van het werkwoord hoeven en dat bij wijze van hypothese een regel zou kunnen worden geformuleerd die stelt dat hoeven alleen voorkomt in de ‘omgeving’ van een negatief woord. Echter, TT besluit deze hypothese niet uit te werken. Gelukkig, moet men zeggen, aangezien die regel niet klopt (cf. zou dat werkelijk hoeven?; Dat hoeft wel! (als reactie op: dat hoeft niet); hij werkt harder dan hij hoeft, in TT 21, dus 4 pagina's verder vermeld; dat hoeft alleen in bepaalde gevallen enz.). Voor de lezer die zulke gevallen heus ook wel kan bedenken, moet het moeilijk zijn een regelmaat die duidelijk niet klopt, als illustratie te accepteren voor ‘de soort regelmatigheid die linguïsten bij hun onderzoekingen in vele talen hebben ontdekt’ (TT 17). Dan volgt de bespreking van een ander soort welgevormdheid waaromtrent Nederlands sprekenden eveneens geacht worden wetenschap te bezitten: zij weten dat bepaalde klankcombinaties geen Nederlands kunnen zijn, hetgeen geïllustreerd wordt aan een geval van schriftelijk taalgebruik, waarin dulk een mogelijk Nederlands woord is, maar kzik niet. Ook dit geval is zo overgenomen uit de literatuur, zoals iedere insider weet. Ook hier acht TT geen aanleiding aanwezig om bijv. in verband met de aanwezigheid van leenwoorden met unieke - van het Nederlands afwijkende - consonantclusters, nader op deze kwestie in te gaan. In een poging tot ‘nadere afbakening van de notie welgevormdheid’ (TT 20-22) bespreekt TT vervolgens zinnen met dubbele ontkenning (Ik heb er nergens geen gezien). Zulke zinnen krijgen wel op school ‘vermoedelijk’ een rode streep, maar voor vele sprekers zijn ze heel gewoon, en zo concludeert TT dat niet de school, maar het gebruik en het intuïtieve oordeel beslissend zijn. De moeilijkheid is echter dat het oordeel over welgevormdheid verschillen kan van spreker tot spreker. Na deze vaststelling volgt een handigheidje dat de lezer ook niet erg zal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waarderen TT stelt nl. nu vast dat van dergelijke ‘nuance-verschillen’ ‘zoveel mogelijk’ zal worden geabstraheerd (TT 20). Maar is hier nu van nuance-verschil sprake? De meningen staan nl. haarscherp tegenover elkaar: wat de een goed vindt, acht de ander rijp voor een rode streep. Men staat hier voor een wezenlijke moeilijkheid: men kan het intuïtieve oordeel niet laten beslissen als dit oordeel bij de ene spreker precies tegengesteld is aan dat van een ander. De passage die onmiddellijk op deze nuance-verschil-manoeuvre volgt, maakt de positie van TT niet sterker. Daarin ziet namelijk TT de mogelijkheid onder de ogen dat het proces van dubbele ontkenning in het Nederlands aan het inburgeren is, maar dat dit proces nog niet voltooid is, d.w.z. TT erkent hier de dynamiek die in een synchronische situatie (altijd) aanwezig is. Deze dynamiek moet ook verantwoord worden en dit kan in de klassieke Chomskyaanse taalkunde, zoals men weet, niet. Daarvoor bieden de variabele regels van Labov - naar het lijkt - uitkomst. Wat doet TT echter? In plaats van het probleem aan te snijden of althans de lezer op dit probleem te attenderen, doen de auteurs de volgende uitspraak: ‘Het besef dat de taal geen statisch fenomeen is, mag ons overigens niet verleiden om in een beschrijving van een taal zoals die op een bepaald tijdstip functioneert, de verklaring voor allerlei feiten in het verleden te zoeken’, waarna zij overgaan tot de introduktie van de onderscheiding synchronie/diachronie. Maar dit snijdt allerminst hout! De kwestie is juist dat de synchronische realiteit altijd mede zijn verklaring vindt in het verleden. Iedere taal is zoals we al decenniën lang weten, naast vigerend systeem, ook (tijdelijk) eindpunt van een historische ontwikkeling. Echter ook hier weer volgt TT Chomsky trouw, die ook dit inzicht pas lang na Aspects is beginnen te delen. Tenslotte wordt opgemerkt dat ‘welgevormdheid’ een technische term is (TT 22), wat niet anders betekent dan dat het gebruik van een ongrammaticaal geachte zin nog niet ‘zinloos of verboden’ is. Dit wordt toegelicht met het Nederlands glimlachen. Men kan ‘stellen’ (TT 22) dat in het Nederlands (sic) dit werkwoord intransitief is, wat Pierre Kemp niet belet om geglimlacht licht te schrijven in een van zijn gedichten. Is glimlachen nu intransitief, of stellen we dit maar? Hoe met: zij glimlachte weer haar lieve glimlach? Maar laten we hiervan even afzien. Is het dan waar - zoals TT beweert - dat het effect van Pierre Kemp's geglimlacht licht werkelijk mede verklaard (mijn curs.) kan worden door de (aangenomen) regelovertreding? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De twee paragrafen over welgevormdheid worden onderbroken door een uitleg van de voor de theorie essentiële zin: uiting-onderscheiding. Deze verloopt op de gebruikelijke wijze, d.w.z. geabstraheerd wordt van alle musische verschijnselen (over intonatie wordt in TT niet gerept), terwijl evenmin herinnerd wordt aan het eerder geconstateerde feit dat de interpretatie van de zin afhankelijk is van extralinguale gegevens. Ook hier wordt de onderscheiding nader toegelicht met de onderscheiding symfonie/uitvoering van een symfonie, van De Saussure afkomstig en door Katz-Postal (1964) verder ontwikkeld. Derwing heeft haar vervolgens uitvoerig besproken en laten zien dat ‘the analogy is useful only in so far as it clarifies the production phase of a fully articulated model of linguistic performance’ (Derwing 1973:263). Ook hier wordt een stereotype zin genomen ter illustratie (Dit is het einde van deze nieuwsuitzending),Ga naar voetnoot3 waardoor de lezer al bij voorbaat gebracht wordt tot instemming met de (verlangde) conclusie dat het dezelfde zin is die steeds wordt herhaald, zodat hij geen oog krijgt voor het problematische karakter van de onderscheiding. Aan een voorbeeld (compleet met situationele en andere gegevens) wordt dan gesuggereerd dat de taalkundige zich beter met zinnen dan met uitingen kan bezighouden. De enige reden daarvoor is blijkbaar dat hij dan van bepaalde (personale) gegevens kan abstraheren. Dat hij zulke gegevens ook zou kunnen onderscheiden van de meer systematisch-linguale als hij uitingen bestudeert, wordt niet opgemerkt. Het hoofdstuk wordt besloten met een uiteenzetting van de competence-performance onderscheiding met negatie van wat over performance bekend is geworden (Labov 1970, opgenomen in de literatuurlijst van TT, echter in de verkorte versie in Giglioli's reader). Beweerd wordt, dat we in de praktijk erg slordig spreken, ‘als we goed naar onszelf en anderen zouden luisteren’, hetgeen de auteurs van TT kennelijk niet hebben gedaan. Elders wordt performance ‘gebrekkig taalgebruik’ genoemd (TT 25), wederom met kritiekloze overname van het Chomskyaanse standpunt. Uit dit verondersteld gebrekkige karakter van de performance wordt vervolgens de conclusie getrokken dat ‘het feitelijk taalgebruik maar een beperkte bron van informatie kan zijn voor de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||
taalkundige’ (TT 24) en dus zal de linguïst ‘in hoge mate een beroep moeten doen op de intuïties van de taalgebruiker, intuïties die hij heeft op grond van zijn competence’ (TT ibidem). Dat daarbij moeilijkheden zijn, deert nu blijkbaar niet; men gaat ‘zoveel mogelijk’ uit van de duidelijke gevallen.
En hiermede is onze bespreking van dit hoofdstuk ten einde. Het was nodig om de tekst op de voet te volgen, en wel om te laten zien, hoezeer TT (evenals trouwens B) tekort schiet in kritische distantie ten opzichte van het onderwerp dat zij behandelen. De auteurs volgen angstvallig wat zij, bij Chomsky in de eerste plaats, hebben gelezen, en geven dit weer zonder ertoe over te gaan deze theorie en de leidende gezichtspunten daarin te plaatsen in een wijder kader of hen zelfstandig te waarderen. Noch TT noch B staan boven de materie die zij behandelen. Zij voegen aan hun weergave geen enkele dimensie toe, en een lezer die Engels kent, kan dan ook ongetwijfeld veel beter de originele publikaties lezen. De Basiskursus voegt hier nog aan toe een soort overtuigdheid in de uitdrukkingswijze die omgekeerd evenredig is met de gefundeerdheid van de besproken theoretische noties. Ook nu nog zou het nut hebben om een duidelijke in het Nederlands geschreven inleiding over de transformationele generatieve grammatica te schrijven. Wil men dit echter doen in de 70-er jaren, waarin er niet alleen zulk een veelheid van kritische aandacht aan deze vorm van taalkunde is besteed, maar ook de theorie zelf voor principiële moeilijkheden is komen te staan die op de gekozen uitgangspunten zelf zijn terug te voeren, dan moet zulks anders geschieden dan nu is geschied. De kennis van de Aspects-theorie waarover TT en B beide duidelijk blijken te beschikken, is daarvoor wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde, om het eens in modern jargon te zeggen. Het is merkwaardig dat een beschouwingswijze die zich zo nadrukkelijk als wetenschappelijk aandient, in feite zo onwetenschappelijk te werk gaat, in de eerste plaats omdat er geen kritische evaluatie is en omdat men voorbijgaat aan hetgeen de huidige literatuur aan kritisch inzicht biedt. Het bijzonder betreurenswaardige effect is, dat anderen, niet bekend met de internationale vakliteratuur, zullen geloven dat wat met zoveel in belangrijke mate misplaatste overtuiging wordt gedebiteerd, inderdaad een betrouwbare inleiding vormt tot het huidige taaltheoretisch inzicht, quod non. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||
VIIDe lectuur zowel van Brandt Corstius' inleiding (hierna BC) als van Levelt's trilogie (hierna L1, L2, L3) is een verademing om hun luciditeit en om hun beheersing van de materie die zij behandelen. Als men werkelijk ingelicht wil worden over de achtergrond van de hele Chomskyaanse onderneming, dan kan men niet beter doen dan de inhoud van deze beide Nederlandse boeken verwerken. Wie zoals de schrijver van dit artikel met te weinig wiskundige voorkennis moeizaam zijn weg heeft moeten vinden in werken als het tweede deel van het Handbook of Mathematical Psychology (Luce, Bush and Galanter 1963), Oettinger (1961) en Davis (1958) zal in het bijzonder de auteurs dankbaar zijn voor het inzicht dat zij geven in de aard van formele talen, wat onmisbaar is om kijk te krijgen op het fundamentele probleem van hun relevantie voor de studie van zgn. natuurlijke talen. Globaal gesproken behandelt BC dezelfde stof als L1. Beide geven, naast een helder begrip van wat een formele taal in de wiskunde is, een overzicht van de verschillende typen daarvan. Voorzover ik met mijn beperkte kennis kan vaststellen, geven de expositorische aspecten van beide werken ten aanzien van dit terrein geen aanleiding tot kritiek van enige betekenis. Ik zal mij in het korte commentaar dat ik op beide werken hieronder zal geven, dan ook tot de taalkunde beperken. Beide auteurs zijn niet primair taalkundige. Men merkt dat ook duidelijk in hun werk dat hier aan de orde is. Brandt Corstius een mathematicus, Levelt een psycholoog, zijn met de taalkunde in aanraking gekomen omstreeks het midden van de 60-er jaren toen zeker buitenstaanders die een tijdlang in de Verenigde Staten met de taalkunde aldaar konden kennis maken, wel de indruk moesten krijgen dat de enige vorm van taalkunde die de moeite waard was de tgg was, zoals die zich had ontwikkeld ten tijde van ‘Aspects’. Men kan het niet anders dan prijzen in beide auteurs, dat zij in deze periode, toen het kritisch vermogen van vele taalkundigen het nulpunt naderde, hun eigen kritische zin niet verloren hebben en de zwakten van de transformationele generatieve opzet zoals deze in ‘Aspects’ vorm had gekregen, spoedig hebben onderkend. Voor Brandt Corstius was daarbij uiteraard het werk van Peters en Ritchie, dat al ver voor 1970 in ongepubliceerde vorm circuleerde, van grote invloed; voor Levelt als psycholoog, daarnaast ook de onbetrouwbaarheid van de linguïstische intuïtie en in verband | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||
daarmee de weinig verantwoorde wijze waarop men met de feiten omsprong en zonder de normale zorgvuldigheid die wetenschappelijk werk vereist, ‘zinnen’ van ongrammaticaliteitssterretjes voorzag. In het hierna volgende zal ik eerst aan BC aandacht schenken, daarna hoofdzakelijk aan L2 en L3. In een paragraaf getiteld ‘Wat wil de taalkundige?’, wordt de volgende gedachtengang ontwikkeld. (1) Voor iedere taalkundige is het object, de menselijke taal, ‘van buiten af gegeven’ (BC 3). (2) Over de vraag hoe men dit objekt moet bestuderen zijn de meningen verdeeld, maar in ieder geval moet het ‘gefatsoeneerd’ worden alvorens bestudering mogelijk is. (3) Welke abstracties daarbij toegelaten zijn, is een kwestie van smaak, waarna BC ertoe overgaat zes abstracties te noemen ‘die leiden tot het soort taalkunde dat hier verder wordt gebruikt’ (BC 4). Dit zijn: (1) object is de en niet een taal, (2) de taaluiting wordt gescheiden van de spreker, de hoorder en de situatie, (3) twee taaluitingen die ongeveer gelijk klinken, worden geïdentificeerd, (4) de maximale taaluiting is de zin, hoe dan ook gedefinieerd, (5) niet het feitelijk taalgebruik maar het taalvermogen van de ideale taalgebruiker wordt als object genomen, (6) ‘het discreet maken van het eigenlijk in de tijd continue object’, waarbij wordt opgemerkt - volgens de klassieke tgg opvatting - dat taal verband legt tussen gedachte en geluid. Wie deze abstracties aanvaardt, heeft zoals BC (terecht) opmerkt, nog vele mogelijkheden, maar één daarvan is uitgewerkt en dat is de tgg. Tegen de hier weergegeven gedachtengang zijn verschillende bezwaren in te brengen. Als karakterisering van de tgg zijn alle abstracties juist, met uitzondering van de derde. Ook in de tgg zal men niet: (1) hij eet veel vis (veel = vaak) en (2) hij eet veel vis (veel = een hoop) willen identificeren ondanks de gelijkklinkende vorm. Juist zulke klankgelijkheden van zinnen met een duidelijk verschillende structuur zijn een impuls geweest voor de oppervlakte/dieptestructuur-onderscheiding. Een tweede bezwaar is gelegen in het feit dat men slechts gedeeltelijk vrij is in het maken van bepaalde abstracties. Terwijl men bijv. vrij is ten aanzien van (2)-(5), kan bijv. (1) niet gemaakt worden. Het is natuurlijk waar dat men in de tgg primair gericht is op de taal, d.w.z. op de universele taalaspecten, maar dat neemt toch niet weg dat men niet anders kan doen dan één (of uiteraard meer dan een) bepaalde taal bestuderen. De taal is slechts via een bepaalde taal (of bepaalde talen) te bereiken. Hiermede hangt samen een derde bezwaar. Is het inderdaad juist om | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te zeggen dat het object voor de taalkundige ‘van buiten af’ is gegeven? In ieder geval is het juist kenmerkend voor de tgg dat zij erop uit is (door haar competence-begrip) het object te localiseren binnenin de spreker, die tegelijk ook de rol van linguïst vervult. Het is mogelijk dat BC ‘van buitenaf’ in een zin opvat die mij ontgaat, maar daar toelichting ontbreekt, is dit moeilijk uit te maken. Een vierde bezwaar betreft de zesde abstractie en speciaal de uitspraak die daarbij aansluit, nl. dat taal verband legt tussen gedachte en geluid. Het is bekend dat deze uitspraak in praktisch alle tgg-publikaties in dezelfde of soortgelijke vorm is te vinden, en in een karakterisering van de tgg mag zij dan ook beslist niet achterwege blijven. Waar ik bezwaar tegen heb is de formulering van BC 5, dat de taalkunde deze beide uiteinden (gedachte en geluid) discreet maakt. Ik begrijp niet hoe men dit kan stellen; wel zou ik iets meer tevreden zijn (al vecht ik de verbanduitspraak zelf aan, maar dat is hier niet aan de orde) indien maakt vervangen werd door acht. Er is nog iets. Elders (BC 25) vinden we dat taal niet verband legt tussen geluid en gedachte, maar tussen geluid en betekenis. Men moet aannemen dat BC hier gedachte aan betekenis gelijkstelt, een gelijkstelling die m.i. bepaald onhoudbaar is. Op dezelfde plaats (BC 25) wordt opgemerkt dat Chomsky de taalkundige de mogelijkheid biedt dit verband tussen geluid en betekenis te beschrijven. Ik geloof niet dat dit het geval is, en zoals ik al eerder in ander verband hierboven schreef, er is door Chomsky geen enkel inzicht op het gebied van de semantiek geleverd dat maakt dat zulk een beschrijving binnen het kader van zijn theorie kan worden verwacht. De oorzaak hiervan is het primair stellen van de syntaxis boven de semantiek. Dit zet de werkelijke verhoudingen op hun kop: de syntaxis staat in dienst van de semantiek, en functioneert in de eerste plaats ten bate van de woordbetekenis. Mijn commentaar wil ik met deze opmerkingen besluiten, waaraan men hoogstens nog als kritiek kan toevoegen dat de auteur zich soms tot aanvechtbare taalkundige opmerkingen laat verleiden, ongetwijfeld het gevolg van een zeker tekort aan vertrouwdheid met de taalkunde (buiten de tgg), zoals (1) BC 6, waar gesteld wordt dat kwantitatief taalkundig onderzoek alleen betreft stijl, taalverwantschap en informatie-theorie, waarbij vergeten wordt het onderzoek van de fonologische structuur van de woordenschat; (2) BC 81, waar beweerd wordt dat de structurele taalkunde vaak als ideaal had om het werk van de taalkundige te automatiseren, een veel te generaliserende uitspraak, die niet slaat op de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meeste vormen van structurele linguïstiek, zeker niet in Europa; (3) BC 94, waar gesteld wordt dat er ‘gaten in het woordenboek zitten, die geen taalkunde kan verklaren’, een uitspraak die impliceert dat de taalkunde zulke gaten zou moeten verklaren, en negeert hetgeen er over dit probleem reeds in de taalkunde aan inzicht is verkregen, waarbij ik naar mijn Javaanse studie meen te mogen verwijzen (Uhlenbeck 1949). Levelt's werk heeft in de eerste plaats grote informatieve waarde. Er is mij ook in de internationale literatuur geen studie bekend die ons zo volledig en zo kritisch inlicht omtrent de toepassing van de formele talen van de wiskunde in de taalwetenschap. Geeft deel 1 een heldere uiteenzetting van de formele talen zelf, deel 2 en deel 3 zijn gewijd aan hun toepassing; deel 2 rapporteert omtrent taaltheoretische, deel 3 omtrent taalpsychologische toepassingen. Deze verdeling van de stof over beide delen is problematischer dan men misschien op het eerste gezicht zou denken, en Levelt is zich daar ook van bewust. Wat men tot de taalpsychologie meent te moeten rekenen en wat tot de linguïstiek, wordt in belangrijke mate bepaald door ons taaltheoretisch inzicht. Zo kan men zeggen dat men psycholinguïstiek en sociolinguïstiek alleen als afzonderlijke terreinen van onderzoek kan aanvaarden bij een zeer enge - te enge - opvatting van het object van de taalwetenschap. Ook kan de niet-tgg-linguïst moeilijk accepteren dat de studie van het proces van spreken en verstaan door Levelt genoemd wordt een kernprobleem van de taalpsychologie en dus niet van de linguïstiek. Wie zoals schrijver dezes nog steeds de linguïstiek beschouwt als de wetenschap gericht op de systematische linguale aspecten in het proces van spreken en verstaan, gezien als vormen van coöperatief handelend denken (Reichling 1935, hoofdstukken 3, 6-8), zal zich dan ook heel wat minder hulpeloos voelen dan Levelt, die vindt dat concreet onderzoek van een simpele dialoog door de veelheid van factoren die daarbij betrokken zijn, ‘bij voorbaat het odium van futiliteit’ heeft. (L3-60) De waardering die ik voor Levelt's driedelige werk heb, sluit kritiek niet uit. In algemene termen laat zich deze als volgt samenvatten. De auteur heeft de taalkunde betreden uitsluitend via de poort van de tgg en dit heeft gemaakt dat hij een te smalle en in wezen onevenwichtige kijk heeft gekregen op de taalwetenschap als geheel en de resultaten die daarin zijn bereikt vóór en buiten de tgg. Hoewel doorlopend blijk gevend van gezonde kritische zin - waaraan wij in deel 2 en deel 3 vele nuchtere opmerkingen danken - is hij toch in zekere zin slachtoffer geworden van de identificatie van tgg-taaltheorie met moderne taal- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap. Hij is er niet - of liever, nog niet - toe gekomen zich zelfstandig te begeven in de feitelijke studie van taal en taalgebruik zonder een Chomskyaanse bril op te hebben, al mag men aannemen dat zijn bereidheid deze bril af te zetten, nu volledig aanwezig is. In het hierna volgende hoop ik het hier gezegde nader te kunnen adstrueren. Van de drie delen geeft het eerste deel mij het minst aanleiding tot kritisch commentaar: het bevat vrijwel uitsluitend wiskunde. Slechts het voorwoord en het eerste hoofdstuk over grammatica's als formele systemen bevatten enkele uitspraken, waar ik nader op meen te moeten ingaan. In het voorwoord wordt gesteld dat grondslagenonderzoek in de moderne linguïstiek ondenkbaar is zonder toegang tot de theorie van formele talen en grammatica's (L1-V), en in het eerste hoofdstuk wordt aangekondigd dat in L2 ‘blijken zal dat een formele taal een wiskundig model kan zijn (mijn curs.) voor een natuurlijke taal, terwijl een formele grammatica model kan staan voor een taaltheorie’ (L1-1). Van de eerste uitspraak ontken ik de juistheid en van de tweede ook, althans bij interpretatie van het daarin voorkomende woord kan als: principieel mogelijk. Het is natuurlijk niet te ontkennen dat men feitelijk pogingen gedaan heeft om bepaalde formele talen van de wiskunde in de linguïstiek toe te passen, en men zou kunnen volhouden dat deze toepassing derhalve tot stand is gekomen. Echter - en L2 en L3 tonen dat helder aan - deze toepassing is tot dusver niet succesvol geweest en zij zal naar mijn overtuiging ook in de toekomst geen succes hebben, en wel omdat er een fundamentele kloof gaapt tussen de formele, artificiele talen binnen de wiskunde ontwikkeld, en de natuurlijke talen. Er zijn nl. twee karakteristieke aspecten van menselijke taal: het semantische en het musische aspect, die deze ontoepasbaarheid veroorzaken. Men kan volhouden dat het een interessante onderneming is geweest de analogie die in zeer bepaalde opzichten aanwezig is tussen artificiële, gesloten talen en de natuurlijke open talen te benutten, maar de ervaringen opgedaan tot nu toe, leren hoe zeer het wezenlijke onderscheid tussen beide overheerst. Het is dan ook treffend dat men alleen tot toepassing heeft kunnen overgaan nadat men het object van de taalwetenschap ten aanzien van de beide genoemde aspecten heeft gekortwiekt. Men moest nog meer doen: men moest ook bereid zijn een taal te beschouwen als een oneindige voorraad zinnen, ieder bestaande uit een reeks van elementen. Men moest derhalve bereid zijn het woord als eenheid te plaatsen in een fundamenteel onzelfstandige en ondergeschikte positie ten opzichte van het zinsgeheel. Wat men ook moest | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||
doen (zie Brandt Corstius' tweede abstractie) was: bereid zijn de zin (de uiting, zegt Brandt Corstius) te scheiden van de spreker, de hoorder en de situatie, en derhalve voorbij te gaan aan het feit dat de taal altijd en alleen functioneert in verbinding met extra-linguale kennis. Te onderzoeken hoe dat precies gebeurt, acht ik het fundamentele probleem van de taalkunde en ik geloof dat een aantal anderen met mij dit nu ook beginnen in te zien. Nog op een ander punt moet worden gewezen. Door Levelt wordt (uiteraard in overeenstemming met wat hij in de tgg-literatuur heeft aangetroffen) regelmatig de term grammatica gebruikt voor beschrijving van een natuurlijke taal. Hierin schuilt een gevaar, en wel omdat er geen grammatica in de zin van een bij benadering volledige beschrijving van een natuurlijke taal tot op heden bestaat, ook al gebruiken wij in het dagelijkse leven het woord grammatica alsof dat wel zo was. De linguïstiek heeft belangrijk wetenschappelijk inzicht gewonnen in bepaalde aspecten van de historische ontwikkeling van bepaalde taalfamilies, en descriptief vooral in de fonologie en in de morfologie van een groot aantal afzonderlijke talen. De syntaxis staat ondanks 15 jaar tgg nog in haar kinderschoenen en wat als (linguïstische) semantiek wordt geadverteerd, is dat in werkelijkheid zelden of nooit. Levelt verkijkt zich dan ook op hetgeen daarbij bereikt is, als hij beweert dat ‘het inzicht in de structuren van de natuurlijke talen vermoedelijk nooit zo snel gegroeid is als sinds het verschijnen van Chomsky's Syntactic Structures (L2-5). Desondanks is in de tgg syntaxis aanvankelijk zo niet geïdentificeerd met grammatica dan toch als het centrale gebied daarvan beschouwd. Later heeft men de semantiek ontdekt als een aan taal inherent gegeven, evenwel zonder te beseffen dat het hier een wezenlijk andere dimensie betrof dan de grammatische dimensie. Anders gezegd: men had geen oog voor het contrast tussen het essentieel vrije en creatieve aspect dat door de semantiek (de appellativa), en het obligatorische, dat door de grammatica wordt vertegenwoordigd. Levelt ziet helder in dat het begrip grammatica waar hij het over moet hebben, zeer beperkt is (L2-2). Hij schrijft: Het begrip grammatica werd synoniem met taaltheorie. Daarbij werd vaak de indruk gegeven dat de zo verkregen formalisering dezelfde mate van compleetheid had in de beschrijving van natuurlijke talen als de formele grammatica's in de beschrijving van formele talen (mijn curs.). En in overeenstemming daarmee vindt men bij Levelt de belangrijke waarschuwing: ‘Grammatica in beperkte zin, het onderwerp van dit boek valt goeddeels samen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||
met wat in Aspects de syntactische component wordt genoemd, en zelfs precies, wanneer we de morfologie buiten beschouwing laten’ (L2-43). Als het begrip (linguïstische) grammatica zo wordt ingekrompen, wordt de vraag van de toepasbaarheid van wiskundige talen daarop in wezen voor de linguïst oninteressant. Ik besluit deze beschouwing van het werk van Levelt met een aantal opmerkingen die tot doel hebben te laten zien hoe de auteur ondanks zijn vertrouwdheid met de tgg, toch tegenover de linguïstiek - of misschien moet ik zeggen tegenover de taal - op zijn minst genomen onwennig staat. In L2-12 wordt t.a.v. van Kees beweerd dat dit geen zin is, omdat van Kees afhankelijk is van de vraag die eraan voorafgaat. Dit is natuurlijk niet waar. Als ik met een bos bloemen in de hand op iemand toestap en zeg: van Kees, dan is er geen vraag voorafgegaan en er is überhaupt geen enkele reden om dit geheel niet als een zin te beschouwen. Het principe van distributionele onafhankelijkheid dat L. hier wil gebruiken, faalt duidelijk. Dat voorts de luie verpleegster is opgestaan goed Nederlands is, maar de luie steen is opgestaan niet, is onhoudbaar, naar we allang weten. De erkenning dat ‘hoogstens in een metaforische context’ deze laatste zin mogelijk is, maakt de zaak niet beter, (a) omdat zeker een taalpsycholoog zal inzien dat metaforisch gebruik een universeel taalgegeven is, (b) omdat de context niet metaforisch is maar het woordgebruik. De conclusie dat op grond van gevallen als zoëven genoemd ‘er beperkingen zijn op de zelfstandige naamwoorden die kunnen volgen op het adjectief lui’ (L2-13) verraadt geen besef van de problemen die inname van dat standpunt veroorzaakt. Bovendien gaat het hier niet om een volgen van zelfstandige naamwoorden op lui, maar om het in een groep verenigd zijn van adjectief en substantief. De uiteenzetting van het begrip morfeem is verouderd. Zij bevat rondweg vreemde uitspraken. Zo wordt ten aanzien van liep in verhouding tot loop opgemerkt dat ‘de tijd zich voordoet in de vorm van een klinkerverschuiving in de stam’ (L2-14). Even verder wordt gesteld dat er allerlei manieren zijn om de morfemen in een zin te verwisselen (L2-15). Het is niet onze intu'itie die zegt dat wandel zich tot wandelde verhoudt als loop tot liep; er zijn hier een serie objectieve linguïstische argumenten voor te geven, waarbij overigens niet uit het oog verloren mag worden dat er tussen beide paren een belangrijk verschil bestaat: alleen wandel: wandelde illustreert het produktieve procédé, zeker taalpsychologisch een belangrijk gegeven. De uitspraak | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat, als de jongens wandelden een zin is, wandelden de jongens ook een zin is, is alleen juist als de intonatie mede verandert. L. voegt dan ook zelf in de tekst een vraagteken toe. Kortom de hele paragraaf 9.3, waaruit deze uitspraken genomen zijn, zal geen taalkundige bevredigen. Ik mag dit toch al te lange artikel - dat, het zij nog eens herhaald, zeer onvoldoende recht doet aan het werk van Levelt en dat van Brandt Corstius - beëindigen met een reactie op een prijzende opmerking die Levelt maakt aan mijn adres, maar die helaas toch niet mijn standpunt terzake recht doet. Zij betreft de zin the man saw the boy. Levelt zegt nu dat ik ‘terecht heb aangevoeld’ (L3-27) dat een constituentengeleding als (the man saw) (the boy) niet strijdig is met cohesie-intuïties, zoals blijkt uit experimenten. Nu doet mij dit wel genoegen, maar de kwestie is dat ik nooit iets heb willen aanvoelen, maar alleen de linguïstische observatie heb gemaakt dat het verband tussen the man en saw een verband is dat niet via de analyse van het zinsgeheel tot stand komt. Het gaat hier om een groeperingsverschijnsel. Bovendien verwerp ik - zoals bekend is uit vroegere publikaties (bijv. Uhlenbeck 1971) - constituenten-analyses van de gangbare types. En tenslotte moet ik bekennen sceptisch te staan tegenover eventuele theorieën over cohesieintuïties. Ik heb voorshands meer fiducie in de ontwikkeling van een linguïstische woordgroepenleer. | ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|