| |
| |
| |
Boekbespreking
Geert Koefoed en Arnold Evers (red.), Lijnen van taaltheoretisch onderzoek. Een bundel oorspronkelijke artikelen aangeboden aan prof. dr. H. Schultink. H.D. Tjeenk Willink B.V. Groningen 1976.
Een funktie van lijnen is, verbindingen tot stand te brengen, samenhangen te laten zien. Waar een bundel onder de titel ‘Lijnen van taaltheoretisch onderzoek’ wordt gepresenteerd, ligt dan ook de vraag voor de hand naar de aard van het verband dat door of tussen de in die bundel verzamelde artikelen kennelijk gelegd wordt.
Een eerste gedachte kan zijn, dat de lijnen samenkomen in de persoon aan wie het boek is opgedragen: prof. dr. H. Schultink, die omstreeks 1975 zijn vijftigste verjaardag, zijn 12½-jarig Utrechts hoogleraarschap, en - zo men ook dat tot de meer feestelijke gebeurtenissen zou willen rekenen - een studiejaar aan het NIAS ‘vierde’. Dat in dat geval de hommage vooral Schultinks eigen wetenschappelijke werk zou betreffen is weinig waarschijnlijk. Zo wordt in de bundel nauwelijks aan een publikatie van Schultink gerefereerd (ook zijn dissertatie jubileerde, tussen twee haakjes, tezelfdertijd....), en komt zelfs zijn favoriete onderzoeksterrein, de morfologie, niet dan zeer zijdelings aan de orde. Nee, het ‘centrale aspekt van Schultinks werkzaamheid als hoogleraar’ (Voorwoord, 7) is volgens de kontribuanten gelegen in de stimulerende en vruchtbare wijze waarop hij de taalkundige aktiviteit van anderen (medewerkers en promovendi) begeleidt. Tekenend is Botha's spijtige konstatering, zijn bijdrage ‘niet te hebben kunnen wijden aan de didaktische intuïties van linguisten in plaats van hun theoretische intuïties’ (75).
Het kernthema van de bundel is de transformationeel-generatieve taalkunde: een theoretisch kader waarbinnen niet alleen zeer verschillende aspekten van het onderzoeksobjekt, het ‘algemeen menselijk taalvermogen’, worden bestudeerd, maar waarin ook voor elk van die aspekten zeer verschillende beschrijvingsvoorstellen de ronde doen. Heeft Schultinks ‘centrale rol (...) bij de introduktie van de transformationeelgeneratieve taalkunde in Nederland’ (Voorwoord, 7) geleid tot het
| |
| |
ontstaan van een ‘school’ (of, strijdlustiger, ‘kamp’) van linguisten die qua theoretische uitgangspunten en intuïties er homogene descriptieve ideeën op na houden? Men zou het een ogenblik denken als Verkuyl zegt, ‘vanwege de speciale contekst van (zijn) bijdrage’ (224) de SOV-volgorde aan te houden; een ordening die inderdaad ook elders in het boek waar de Nederlandse syntaxis ter sprake komt (o.a. blz. 285 e.v., blz. 357) systematisch wordt gehanteerd. Maar veel meer aanwijzingen voor zo'n ‘socio-wetenschappelijke verdeling binnen de gemeenschap van generatieve taalkundigen’ (Botha, 69) zijn er niet; wat de artikelen in deze Schultink-bundel gemeenschappelijk hebben ís hun transformationeel-generatieve achtergrond, en het is daarin dat zich in de bundel enkele ‘lijnen van taaltheoretisch onderzoek’ aftekenen.
In een uitstekend, Schultinkiaans-inleidend, artikel geeft Koefoed een karakterisering van de transformationeel-generatieve taalkunde: het op methodologisch verantwoorde - dat is: voor evaluatie vatbare - wijze beschrijven van een taal als representant van de notie ‘mogelijke menselijke taal’, als een manifestatie van het ‘algemeen menselijke taalvermogen’. Wie zich een mentalistisch onderzoeksobjekt kiest en tegelijk zijn beschrijving aan empirisch-methodologische criteria wil laten voldoen, raakt echter, aldus Koefoed, in een paradoxale situatie verzeild. Enerzijds dwingt immers de ‘all-and-only’-eis ertoe, dat de gang van het taalkundig onderzoek (het opstellen, toetsen, en voor betere inruilen van hypotheses) mede bepaald wordt door ‘waarneembare’, ‘beaambare’ feiten. Aan de andere kant brengt de objektkeuze een diskrepantie met zich mee tussen de konkrete, direkt waarneembare werkelijkheid (‘geluidsstromen met betekenis’) en de tot de competence te rekenen representatie ervan. Voor de overbrugging daartussen zorgen nog te ontwikkelen performance-theorieën; maar dát betekent dat waar grammatische beschrijving en substantiële feiten inkompatibel zijn, het niet noodzakelijk de grammatika is die zich dat behoeft aan te trekken. Die scheidslijn nu tussen ‘vorm’ en ‘substantie’ op fonetisch, semantisch èn syntaktisch gebied vormt zo'n ‘lijn van taaltheoretisch onderzoek’ waarop een aantal artikelen in de bundel zich richten.
Zo staan verschijnselen van taalverandering als zodanig buiten de transformationele synchronische beschrijving, maar ze zouden, onder het motto ‘change is change in competence’, beschouwd kunnen worden als externe evidentie voor het competence/performance-onderscheid. In Koefoeds eigen bijdrage worden t.a.v. deze stelling twijfels uitgesproken: als de competence de kennis van alle taalspecifieke kenmerken
| |
| |
van een taalsysteem omvat, en de performance alleen algemene taalgebruiksfaktoren (universele zowel als incidentele), dan zijn de fonetische geleidelijkheid èn de frekwentie-geleidelijkheid waarmee taalveranderingen zich soms doorzetten, tegenargumenten tegen dat competence/performance-onderscheid. Ook de vraag of competence en performance twee verschillende deelfunkties van het hersenmechanisme zijn, laat zich niet zonder problemen empirisch-psychologisch toetsen. Des Tombe onderscheidt twee mogelijkheden: een theorie waarin de competence deel uitmaakt van een performancemechanisme waartoe ook produktie- en perceptie-mechanismen behoren, en een zg. ‘dubbel systeem theorie’ waarin een produktie- en een perceptiemechanisme te onderscheiden zijn, met elk een competence als komponent; feiten uit taalgebruik, taalverwerving en afasie geven niet duidelijk de doorslag bij een keus ertussen. Als, zoals Des Tombe betoogt, een generatieve grammatika een ‘taxonomie’ en geen ‘procesmodel is’, d.w.z. de vraag ‘wat kan X?’, maar niet de vraag ‘hoe doet X het?’ beantwoordt, dan zijn beide theorieën daarmee verenigbaar. Of de notie ‘distinctive feature’ uit de generatieve fonologie ook inderdaad deel uitmaakt van het algemeen menselijke taalvermogen, kan (mede) worden uitgemaakt door neuropsychologische experimenten waarbij klankmateriaal dichotisch wordt aangeboden; Wissing rapporteert in zijn bijdrage over dergelijk onderzoek, waarmee voor de psychologische realiteit van het konsonant/klinker-onderscheid van het feature ‘stem’, en van het feature voor de artikulatieplaats externe evidentie wordt aangedragen.
In zeker opzicht doet het vorm/substantie-onderscheid zich ook gelden in de semantische studie van Seuren, ‘Echo: een studie in negatie’. Zijn bijdrage en die van Verkuyl en Klooster richten zich op een semantische beschrijving van resp. negatie, thematische relaties en graadaanduiding in adjektieven, die gebruik maakt van (of zelfs neerkomt op) een ‘verrijking’ van propositie- en predikaatlogische representaties. De hieronder te schetsen lijn van gericht taaltheoretisch onderzoek lijkt in semanticis wat minder goed zichtbaar te maken. Aandacht verdient echter de afbakening van ‘semantiek’ en ‘pragmatiek’, als daarmee tenminste de benaderingen van resp. vorm en substantie zouden kunnen worden aangeduid. Seurens ‘radikale negatie’, zoals in Ik wil niet koffie of thee, komt ook voor in Kloosters zin X is niet groot maar erg groot, die alleen te interpreteren is ‘als we om groot en erg groot aanhalingstekens denken’ (Klooster, 241). Radikale negatie betekent m.i. inderdaad ‘ontkenning van de adekwaatheid van het zojuist door de ander
| |
| |
gezegde’, en manifesteert zich niet alleen o.a. in de plaats van het hoofdaksent (op de persoonsvorm namelijk, net als bij wat men ‘radikale assertie’ zou kunnen noemen: ik wíl koffie of thee) maar ook in het feit dat zelfs iets als Ik héb niet ‘het hele avond stofgezogen’ bestaanbaar is: radikale negatie negeert geen zinnen, maar uitingen. Men kan ook zeggen: radikale negatie kan niet alleen de inhoud, maar ook de vorm, de verwoording van een voorafgaande taaluiting betreffen. Dat betekent echter dat, waar situationeel-contextuele faktoren een rol gaan spelen, we een grens van het objekt van de taalbeschrijving overschrijden. Of er een geïntegreerde beschrijving mogelijk is van grammatische regels èn ‘de natuurlijke logika van taal en denken’ (Seuren, 178) valt dan ook te betwijfelen.
Kijken we nu naar het transformationeel-generatieve ‘bedrijf’ in engere zin, dan tekent een tweede grote lijn - en ongetwijfeld de belangrijkste - zich af. In 1962 beschouwde Schultink (in ‘De grondslagen van de synchronische, descriptieve methode’) als de twee taken van de taalbeschouwer het ‘verzamelen’ van gevallen van taalgebruik en het ‘iets doen’ met dat verzamelde materiaal: ‘beschrijven’. De term ‘verklaren’ wordt daarnaast, met een niet geheel duidelijke inhoud bovendien, gereserveerd voor de diachronische benadering. Nu, minder dan 15 jaar later, is de taak van de grammatikus nog: het beschrijven en verklaren van door hem geobserveerde data. Maar met die term ‘verklaren’ wordt nu iets volstrekt anders bedoeld: de grammatikus beschrijft de taalfeiten (bepaalde gekonstateerde regelmatigheden) door te zoeken naar algemeen theoretische en/of specifiek grammatische principes waaruit die taalfeiten als theorema's kunnen worden afgeleid. ‘Werkelijk interessante wetenschap’, aldus Huybregts (308), ‘... streeft naar een steeds toenemende mate van koherentie, abstraktie en algemeenheid van verklaring voor een groeiende verzameling van grillige en disparate feiten’. Wie zich vooral of alleen om de aanwas van feiten bekommert, bedrijft data-gericht, dat is ‘progressiefdegeneratief’, onderzoek; het theorie-gerichte onderzoek daarentegen is een ‘progressief-generatieve vorm van intellektuele aktiviteit’ (de termen zijn van Huybregts).
Karakteristiek voor onderzoek dat langs deze lijnen verloopt, zijn vooral de bijdragen van Schroten, De Haan, Huybregts en Melis. De laatste bijvoorbeeld presenteert een aantal regels m.b.t. de fonologische bouw van de Nederlandse monosyllabe in de vorm van implicatieuitspraken (‘als p dan q’; zijn opmerking over de waarheidstafel daar- | |
| |
van op blz. 369 is overigens onjuist), vanwaar hij via transpositie (als (als p dan q) dan (als niet-q dan niet-p)) en de logische wetten van De Morgan een brug slaat naar andere, meer, fonologische regels. Hij komt zo tot de aanname van een hypothetisch feature ‘Fq’, dat een nog onbekende eigenschap representeert waarmee in ieder geval /s/, /z/ en /r/ van andere segmenten worden onderscheiden. Door onafhankelijke argumenten komen dergelijke aannamen sterker te staan: om de soms in Spaanse onpersoonlijke se-zinnen optredende getalskongruentie tussen werkwoord en objekt te verklaren postuleert Schroten een transformatie die het objekt tussentijds (een latere verplaatsing maakt het proces weer ongedaan) in subjektspositie brengt, en het onderzoek is dan vervolgens gericht op andere taalverschijnselen die vanuit diezelfde Object Shift-transformatie verklaard kunnen worden.
De artikelen van De Haan en Huybregts kennen nog een dimensie méér: hier wordt niet slechts naar een grammatische beschrijving gezocht waaruit geobserveerde data als theorema's kunnen worden afgeleid, maar bovendien ook naar algemene taaltheoretische principes die de specifieke grammatikaregels zélf maximaal voorspelbaar maken. Exemplarisch is Huybregts' bijdrage: van een bepaald taalverschijnsel (Wh-movement in het Engels) wordt - in ‘Theorie A’ - aangetoond dat de plaats van vraagwoorden wordt bepaald door algemene (de struktuurafhankelijkheid en -behoudendheid van transformaties) en taalspecifieke (Wh-movement als Comp-substitutie, het zinsinitiële karakter van Comp in het Engels) principes. Meer feiten (nl. gevallen waarin Wh-movement in z'n eerste presentatie niet toepasbaar blijkt) leiden dan in ‘Theorie B’ tot het opleggen van een viertal - elk à la Schroten onafhankelijk gemotiveerde en van de algemene theorie deel uitmakende - kondities op die transformatic. In ‘Theorie C’ tenslotte blijken ook die kondities zelf echter weer theorema's te zijn: van een algemene taaltheorie namelijk die de noties ‘cyclus’ en ‘sporen’ kent. Het zijn tenslotte dan ook ‘onafhankelijk gemotiveerde assumpties over de aard van taal in het algemeen’ die maken dat Waarvan ben je afgevallen? niet, maar Waar ben je van afgevallen? wel dubbelzinnig is in het Nederlands. Ook De Haan tracht een taalspecifieke grammatika-komponent (de extrinsieke ordening van transformaties) overbodig te maken door de te verklaren taalverschijnselen uit algemene principes te laten voortvloeien. Zo betoogt hij dat de enig mogelijke manier om de twee PP's in Omdat Jan tijdens de pauze aan zijn vader dacht achter de persoonsvorm te krijgen, nl. in Omdat Jan dacht aan
| |
| |
zijn vader tijdens de pauze (en niet: *Omdat Jan dacht tijdens de pauze aan zijn vader), te verklaren valt uit het feit dat transformaties een bepaald toepassingsdomein hebben: aan zijn vader behoort tot de PredPhrase en wordt naar het eind dáárvan verplaatst, tijdens de pauze is een bepaling binnen S, en gaat daarom naar het eind van die S. Welnu, aldus De Haan: als domeinformuleringen op transformaties toch nodig zijn, dan kunnen ze ook voor alle transformaties worden gepostuleerd en kan daarmee de gehéle notie ‘extrinsieke ordening’ verdwijnen.
Een dergelijke ‘probleemverschuiving van particuliere naar universele proposities’ (Evers, 97), die volgens Evers kenmerkend is voor ‘de transformationele heuristiek’, draagt echter ook zekere gevaren in zich, eigen aan (wat Van Katwijk (156) noemt) ‘een smalle empirische basis (...) in combinatie met sterk generaliserende beschrijvingsprincipes’. Als er een tegenstelling tussen theorie-gericht en data-gericht onderzoek is, dan betekent ‘data-gericht’ al snel tevens ‘theorie-verwaarlozend’, maar zal ook omgekeerd theorie-gericht onderzoek de neiging krijgen ‘data-afgekeerd’ te worden. Zo signaleert Huybregts bijvoorbeeld niet, dat de Existentiële konditie (naar hij aanneemt ook een ‘regelspecifieke bijzonderheid die voorspeld wordt uit taal-universele overwegingen’ (329)) voor Wh-movement in het Nederlands niet bestaat; en hoe valt te verklaren dat er naast een dubbelzinning Waar ben je van afgevallen? niet alleen een ondubbelzinnig Waarvan ben je afgevallen? maar ook een ondubbelzinnig Waarvanaf ben je gevallen? (Van Dale vermeldt een aantal van dergelijke ‘vragende bijwoorden’) denkbaar is? En voor De Haan, die voor zijn betoog toch al een aantal dubieuze data (hoe welgevormd is Met de hand de koeien gemolken heeft Louise (284)?) en additionele aannamen (zie zijn voetnoot 10) nodig heeft, dient zich een duidelijk data-gerichte onderzoeksfase aan: gegeven dat in de volgorde van PP's in de ‘middengroep’ een zekere konstituentenhiërarchie tot uitdrukking komt, treedt deze dan ook steeds gespiegeld op bij verplaatsingen naar de uitlooppositie, en is dit uit de domeinhypothese verklaarbaar (bijvoorbeeld door meer domeinen dan PredPhrase, S en ‘super-S’ aan te nemen)?
Dé lijn van taaltheoretisch onderzoek die deze bundel te zien geeft is duidelijk: wie een grammatika van een taal schrijft doet dat in funktie van een algemene theorie over ‘taal’; - en ook die algemene theorie zélf is het resultaat van, wat Schultink noemt, de ‘doelgerichte methodologische integratie van de taalwetenschap in het geheel der wetenschappen’ (‘Moderne Nederlandse grammatica als wetenschap
| |
| |
(1971), 330). Het is langs die lijn dat de taak van de grammatikus, ‘beschrijven en verklaren’, een nieuwe inhoud krijgt. Dat ‘beschrijven’ houdt dan echter wel in dat de taalkundige, al generaliserend, de grond der geobserveerde taaldata onder zijn voeten moet kunnen blijven voelen; en van ‘verklaren’ kan ook hier zonder Paul's ‘Zutat von Spekulation’ geen sprake zijn. Maar met die nuanceringen kan Lijnen van taaltheoretisch onderzoek wel degelijk een stimulerend boek worden genoemd; - stimulerend bovendien in een zin die voor de naamgeving ‘Schultink-bundel’ zowel een onafhankelijk argument als externe evidentie betekent.
Groningen
th. van den hoek
|
|