Forum der Letteren. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
BoekbesprekingenP.G.J. van Sterkenburg, Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands. Voorafgegaan door Enige aspecten uit de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie. Groningen, 1975.De belangstelling voor de geschiedenis van de taalwetenschapGa naar voetnoot* is in de laatste tien jaren zeer sterk toegenomen. P.A. Verburg wijst in zijn afscheidsrede het jaar 1966 aan als keerpunt.Ga naar voetnoot1 Sindsdien, zo betoogt hij, is ‘een stortvloed van publicaties over de historie der linguistiek [...] losgebroken.’ In 1966 verscheen van N. Chomsky, Cartesian Linguistics; A chapter in the history of Rational Thought. Ofschoon dit werk aan felle kritiek onderhevig is geweest, heeft het als geen ander een bedrijvigheid gestimuleerd die voordien in dit vak ongekend was. Ook voor vroegere stadia van de Nederlandse taalwetenschap is de interesse toegenomen. Een symptoom daarvan is het initiatief om te komen tot een nieuwe en aangepaste uitgave van De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse Taal, tot dusverre het enige werk dat, ondanks zijn wat misleidende titel, de ontwikkelingsgang der oudere vaderlandse taalkunde schetst. Een geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, die naam waardig, bestaat tot op heden niet. Daarom is het verheugend, om Enige aspecten uit de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie welkom te kunnen heten. Ook van de lexicografie, als onderdeel van de taalwetenschap in ruimere zin, bestaat geen historisch algemeen overzicht. Van Sterkenburg geeft een aanzet hiertoe met zijn schets waarin hij het thans bekende, maar meestal weinig toegankelijke, beknopt weergeeft voor hen die in de geschiedenis van de lexicografie ingeleid moeten worden. In een vijftal hoofdstukken wordt achtereenvolgens behandeld: de lexicografie tot circa 1500, die der 16de, 17de en 18de eeuw en die van | |
[pagina 250]
| |
de 19de eeuw tot heden. Sommige van deze hoofdstukken kregen een korte literatuurlijst mee. In het zesde hoofdstuk, onder de titel ‘Perspectief’, wordt aandacht besteed aan de vooruitzichten voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de afdeling Thesaurus van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Ook doet Van Sterkenburg een aantal suggesties om de voltooiing van het WNT te bespoedigen. Want ‘afbouw van het WNT’ binnen afzienbare tijd acht hij noodzakelijk, opdat er meer ruimte komt voor andere, meer eigentijdse taken van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Een paar onnauwkeurigheden en tekortkomingen zal ik noemen die deze schets ontsieren. Toch zijn deze, ook tesamen genomen, er niet de oorzaak van dat Enige aspecten mij tegengevallen is. Ik zal proberen de oorzaken van deze teleurstelling uiteen te zetten. Het zou niet vriendelijk zijn uit te weiden over het opmerkelijk grote aantal stilistische ongerechtigheden, of over de sluikreclame voor Van Sterkenburgs eigen proefschrift.Ga naar voetnoot2 Gewichtiger bezwaar lijkt mij het ontbreken van een personen- en zakenregister. Ook het feit dat veel in de tekst genoemde en summier aangeduide literatuur niet is opgenomen in de literatuurlijsten, maakt het geheel er niet toegankelijker op voor hen die in de geschiedenis der lexicografie ingeleid moeten Worden. Het sterkste voorbeeld daarvan las ik op blz. XXXVII: ‘De algemene lexicologische trend sedert W. Craigie en W. von Wartburg is van dien aard dat men...’. De lezer wiens belangstelling is gaande gemaakt voor de opvattingen van Craigie en Von Wartburg wordt niet verder ingelicht; ook in de literatuurlijsten ontbreekt ieder spoor van beide heren. Ook wil ik wijzen op een slordig en daarmee onjuist geval van literatuurgebruik. Op blz. XX wordt, sprekend over de derde druk van Kiliaans woordenboek (1599) gezegd: ‘Het is dit woordenboek waarop alle volgende vertaalwoordenboeken teruggaan en waarbij zelfs onze hedendaagse Van Dale nog aanknoopt (cf. Van Dale, Voorrede VII)’. Nadat we hebben vastgesteld dat Van Dale geen vertaalwoordenboek is, lezen we in de genoemde Voorrede: ‘Het woordenboek van Van Dale knoopt aan, zoals de meeste dergelijke werken, bij een lange traditie, die tenslotte teruggaat op het beroemde woordenboek van Cornelis van | |
[pagina 251]
| |
Kiel of Kiliaan [...], dat in 1599 in de derde uitgave in zijn definitieve vorm verscheen, in de 17de eeuw herhaaldelijk herdrukt werd, en ook de grondslag vormt van alle vertaalwoordenboeken die in die tijd werden vervaardigd’. Van Dale knoopt dus niet aan bij Kiliaan III maar bij een lange traditie enz., hetgeen iets heel anders is. Bovendien blijkt Kruyskamps visie op ‘alle volgende vertaalwoordenboeken’ aanmerkelijk genuanceerder dan Van Sterkenburg ons wil doen geloven. Op blz. XLIV, opnieuw over Kiliaan III: ‘... het woordenboek waarop eigenlijk alle latere woordenboeken geënt zijn, zoals men in de achtste druk van Kruyskamps Van Dale kan lezen.’ (!). Mijn voornaamste kritiek op deze Aspecten is echter van geheel andere aard. De eigenlijke lijnen die tesamen de schets zouden moeten vormen, ontbreken grotendeels, en de weinige die men aantreft gaan bijna teloor in het gedruis van feiten en weetjes. De schrijver schroomt niet om af te dalen in details, door welke zijn nogal fragmentarische schets overwoekerd wordt. Van tal van oude vocabularii wordt vermeld in hoeveel handschriften of drukken ze ons zijn overgeleverd en in welke bibliotheken ze bewaard Worden, op welke andere ze teruggaan, wie de samensteller of de bewerker er van was, enz. enz. Het lijkt haast toeval dat we bij Junius, Nomenclator omnium rerum (1567) vernemen (op blz. XX), dat hier voor het eerst regionale varianten worden vermeld als zodanig. Aangenomen dat de feiten juist zijn, dan wordt een mijlpaal in de geschiedenis van het dialektwoordenboek behandeld en bagatelle. Op blz. XXV, opnieuw temidden van een stroom detaillistische gegevens, lezen we: ‘Er is geleidelijk een behoefte gegroeid om te komen tot een eentalig woordenboek van de eigen Nederlandse taal’. Het meest centrale thema uit de geschiedenis van onze lexicografie der laat-achttiende en negentiende eeuw wordt in één zin genoemd, meer aandacht wordt er niet aan besteed. Ik kan niet vaststellen of dit veroorzaakt wordt door vrees voor onwetenschappelijkheid, of door een gebrek aan inzicht in de historische ontwikkelingen. In ieder geval vertoont de verhouding tussen een woordenboek en een glossarium trekken van overeenkomst met de verhouding tussen een schets van de geschiedenis der lexicografie en het hier gebodene. Enigszins in het verlengde van het voorgaande ligt het feit dat verwijzingen naar de (geschiedenis van de) taalkunde in meer algemene zin ontbreken. Van bijvoorbeeld de opeenvolgende drukken van het woordenboek van Kiliaan wordt wel vermeld dat de tweede (1588) | |
[pagina 252]
| |
meer etymologische kanttekeningen bevat dan de eerste (1574), en de derde (1599) weer meer dan de tweede (zie blz. XIX en XX), maar de schrijver gaat er niet verder op in. Wat belet de lezer hieruit te concluderen dat Kiliaans belangstelling, met het klimmen der jaren, meer historisch gericht raakte? De omstandigheid dat men in de renaissance, voor het eerst als in geen andere tijd geconfronteerd werd met de relatie tussen het latijn en de romaanse talen, en bijgevolg gevoelig raakte voor het diachronisch aspect aan taal, en voor etymologie, blijft onvermeld. Dit voorbeeld zou met vele te vermeerderen zijn. Maar een schets van de geschiedenis van de lexicografie heeft nu eenmaal zijn beperkingen. Ook al betreurt men het ontbreken van verhelderende verwijzingen naar de taalwetenschap van de overeenkomstige periode, binnen het gegeven kader is deze beperking te verdedigen. Alleen in de hoofdstukken die handelen over de problematiek rond de voltooiing van het WNT en over de toekomstperspectieven voor het Instituut voor Nederlandse Lexicologie lijkt het me niet te billijken, dat de relatie met de tegenwoordige taalwetenschap onbehandeld blijft. Immers het begin van het WNT, de lexicografische arbeid van de eerste generatie redacteuren, is ingebed geweest in het geheel van de 19de-eeuwse taalwetenschap, en er onlosmakelijk mee verbonden. Ik heb de indruk dat er niet zulk een band bestaat tussen de huidige lexicografische bedrijvigheid in het Instituut voor Nederlandse Lexicologie en de taalwetenschap van ònze tijd. Naar mijn idee ligt hier een der voornaamste oorzaken van de moeilijkheden bij de voltooiing van het WNT. En het valt te vrezen, dat ook de afdeling Thesaurus, als ze niet de band met de taalwetenschap weet te herstellen, slechts voortborduurt op een 19de eeuws taalkundig ideaal. Hieraan verandert men niets wezenlijks met een ‘computergestuurd woordarchief’ of iets van dien aard. Alles tesamen genomen moet ik vaststellen, dat deze Aspecten met veel haast en weinig visie zijn geschreven.
Wassenaar, 27 april 1976. J.M. van der Horst. | |
[pagina 253]
| |
Comparative Poetics. In honour of Jan Kamerbeek Jr. Edited by D.W. Fokkema, Elrud Kunne-Ibsch and A.J.A. van Zoest. Amsterdam z.j. [1976]. Rodopi. 312 blz. ƒ 80,-.De belangstelling voor de vergelijkende literatuurwetenschap is groeiende. Steeds meer wordt bijvoorbeeld de Nederlandse literatuur in internationale context geplaatst.Ga naar voetnoot1 Dat geldt vooral voor historische perioden, maar ook de eigentijdse literatuur is natuurlijk onderhevig aan invloeden van buitenaf. Men kan niet over de Renaissance spreken zonder Petrarca, Ariosto en Du Bellay, niet over de Romantiek zonder Goethe, Byron en Hugo, niet over de twintigste eeuw zonder Proust, Kafka en Joyce te noemen. Daarnaast bestaat voor ieder die zich met literatuur bezighoudt, de noodzaak, op de hoogte blijven van internationale ontwikkelingen op het gebied van de algemene literatuurwetenschap. Het is niet toevallig, dat, naast algemene taalwetenschap, ook de algemene literatuurwetenschap in de basisopleiding van elke letterenstudie een vaste positie begint in te nemen. In dit licht bezien is de publicatie van Comparative Poetics geheel op zijn plaats. In zestien opstellen over uiteenlopende onderwerpen krijgt de lezer een beeld van wat er in ons land op het gebied van de comparatistiek wordt gedaan. De zeventigste verjaardag van Jan Kamerbeek Jr., emeritus-hoogleraar in de algemene, in het bijzonder vergelijkende literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, is daarvoor een gelukkige aanleiding. Het zegt iets over het aanzien en de sympathie die Kamerbeek geniet, dat, zoals mij werd medegedeeld, de bundel te klein bleek om allen die iets hadden willen bijdragen, een plaats te kunnen geven. Van die waardering getuigt ook het hartelijke voorwoord van J.C. Brandt Corstius, waarin Kamerbeek zélf eens in Europees perspectief Wordt geplaatst. Het belang van de hier bijeengebrachte artikelen kan niet door één recensent worden vastgesteld. Een aantal bijdragen blijven daarom buiten beschouwing: Claude Pichois over Nerval, Gautier en Jean Paul, D.W. Fokkema over Nijhoff's modernistische poetica, Jan Aler over Verwey's filosofische ontwikkeling, en Herman Meyer over de kritiek op het ijdele hofleven tijdens het Humanisme. Op de meeste overige | |
[pagina 254]
| |
bijdragen kan ook slechts terloops worden ingegaan; ik heb mij beperkt tot een meer uitvoerige bespreking van dié artikelen, waarvan ik de betekenis enigszins meen te kunnen overzien. A.J.A. van Zoest zet in ‘L'iconicité métaphorique’ uiteen, wat het begrip iconiciteit in de literatuurwetenschap betekent, zowel aan de hand van theoretische beschouwingen als van voorbeelden. Hij onderscheidt, in navolging van Peirce, drie typen: 1) topologische, 2) diagrammatische, en 3) metaforische iconiciteit. Het laatste type wordt nog eens op macro- en op microstructureel niveau onderscheiden (3a, 3b). Na op het belang van Kamerbeek's publicaties over dit onderwerp te hebben gewezen - diens afscheidscollege was ook aan dit onderwerp gewijd - spoort Van Zoest ons aan om dit verschijnsel te signaleren en, ook al kan het maar gebrekkig zijn, te classificeren. In antwoord hierop, en tevens ter illustratie, een paar eigen voorbeelden. Onder 1) hoort bijvoorbeeld het woord zeppelin in Van Ostayen's Bezette Stad, ook in de vorm van een zeppelin uitgebeeld; 2) als Nederlandse pendant van Jakobson's caesariaanse voorbeeld veni, vidi, vici stel ik voor: verliefd, verloofd, verloren; 3a) Vondel's Palamedes; 3b) in de eerste regel van Von Scheffel's Der Trompeter von Säckingen, ‘Auf zum Schwarzwald schwingt mein Lied sich’ correspondeert de stijgende zinsmelodie aan het begin met de betekenis; in Hooft's sonnet Geswinde grijsart (over de Tijd) luidt regel 7: ‘En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijken’ - de sprong in het metrum tussen stort en Staeten heeft ook een semantische parallel. Veel voorbeelden van dit type zijn ook te vinden in Gorter's Mei, en niet alleen in de aanvangsregel. C. de Deugd probeert in zijn ‘Towards a Comparatist's Definition of “Decadence”’ te komen tot een voorlopige vaststelling, van wat Decadentie in de literatuur van de 19de eeuw nu eigenlijk is. Hij blijkt oog te hebben voor de relatie tussen literatuur en samenleving, onderstreept het belang van het marxistische begrip ‘vervreemding’ en gaat dan haastig over tot een fenomenologische benadering van het probleem. Hij constateert een nauwe relatie tussen Decadentie en Estheticisme, en stelt dan vijf kenmerken vast, die de Estheticistisch-Decadente literatuur naar zijn mening bepalen. Allereerst - en dit is het voornaamste punt - bestaat de overtuiging, dat de schoonheid de essentie van alle kunst uitmaakt. Ten tweede is er de nadruk op vormkwesties. Als derde kenmerk wordt genoemd het sensitivisme (met als tegenstelling elke vorm van Tendenz). De twee laatste kenmerken zouden specifiek zijn voor de Decadentie pur sang: de eigen thematiek, en de nadruk op | |
[pagina 255]
| |
de souvereiniteit van de literatuur over alle andere uitingen van het menselijk bestaan. Hoe vaag deze kenmerken ook nog mogen zijn, ze kunnen toch bijdragen aan de ontwikkeling van een hanteerbaar model, om de literatuur van de Decadentie min of meer objectief te beschrijven, zeker als men bedenkt, dat, ook in recente studies, een moralistische benadering nog altijd domineert. Zo omschrijft R.V. Johnson bijvoorbeeld het woord Decadentie als ‘an elusive term, inevitably implying personal value-judgements’.Ga naar voetnoot2 Intussen blijkt ook De Deugd niet geheel aan gemoraliseer te ontkomen, waar hij naar aanleiding van de idee van de souvereiniteit van de literatuur vaststelt, dat ‘even such an intelligent and level-headed poet as was Albert Verwey, as a young man, came to some extent under its influence’.Ga naar voetnoot3 Evenals in zijn briljante dissertatie geeft De Deugd ook hier de Nederlandse literatuur (in het bijzonder de Tachtigers) een plaats in internationale context. Vooral op het belang van Couperus wordt meerdere malen gewezen;Ga naar voetnoot4 deze wordt naar aanleiding van De berg van licht zelfs omschreven als ‘the only European author who wrote a throroughly decadent novel, which by all standards is great literature’.Ga naar voetnoot5 Daarmee staat De Deugd lijnrecht tegenover Mario Praz, die onlangs bekende van deze roman ‘niet verrukt’ te zijn: ‘De berg van licht herkauwt een thema, waarover velen (b.v. Stefan George, Jean Lombard, Antonin Artaud en Alberto Abasino), te velen geschreven hebben’.Ga naar voetnoot6 Ook het probleem van de relatie tussen de Romantiek en alles wat daarna komt wordt aangesneden. In dit verband introduceert De Deugd de term ‘post-romantic’ (laat Van den Berg het maar niet horen! zie hieronder). Bij de thematiek wordt vooral de nadruk gelegd op exotisme; dit wordt al uitgebreid bij PrazGa naar voetnoot7 besproken, zoals De Deugd ook vermeldt. Bij de voorbeelden die Praz daar voor de Romantiek geeft, zou je ook Goethe's West-östlicher Divan nog kunnen noemen. Is vamipirisme Wel zo specifiek voor de Decadentie? Goethe, Southey, Byron en Mérimée zijn daar in elk geval in voorgegaan. De Decadentie | |
[pagina 256]
| |
wil, dat de literatuur souverein wordt; De Deugd noemt dit: alles wordt ‘aestheticized’ - naar analogie van Novalis' ‘Die Welt muss romantisiert werden’? Waarom wil De Deugd deze kenmerken, al is het maar één keer, uitproberen op Van het Reve, die zich, als bekend, als romantischdecadent auteur afficheert? Dergelijke uitstapjes zouden toch de a-historische spraakverwarring, ook ten aanzien van de Decadentie, in de kaart spelen, en ik had begrepen dat De Deugd daar juist geen voorstander van was. In elk geval betekent deze heldere - soms misschien wat ál te heldereGa naar voetnoot8 - uiteenzetting naar mijn mening een belangrijke bijdrage tot het definiëren van de Decadentie als literair-historische stroming. Onder de titel ‘Interplay of Semantics, Syntax and Rhythm in Fet's Poem: Whispers, Timid Breathing’ geeft Jan van der Eng een gedetailleerde analyse van dit Russische gedicht, en legt daarbij terloops een relatie met Byron's Parisina. Fet's vers zou mooi in te passen zijn in een internationale studie over het thema van de dageraad, zoals Eos. An Enquiry Into the Theme of Lovers' Meetings and Partings at Dawn in Poetry.Ga naar voetnoot9 J.J.A. Mooij begint zijn ‘On the “Foregrounding” of Graphic Elements in Poetry’ met de vaststelling dat het visuele aspect van poëzie in de literatuurwetenschap te weinig aandacht heeft gekregen. Bij het benadrukken van dit aspect, aan de hand van voorbeelden, valt op, dat deze soms overeenkomst vertonen met de door Van Zoest gegeven voorbeelden om het verschijnsel ‘iconiciteit’ te demonstreren. Beiden verwijzen in hun artikel naar het werk van Kamerbeek. Opmerkelijk is echter, dat Mooij de term ‘iconiciteit’ niet gebruikt. Daar zal hij wel zijn redenen voor hebben, maar deze worden, voorzover ik kan zien, in dit artikel niet gegeven.Ga naar voetnoot10 Tenslotte wordt aangetoond dat het literair | |
[pagina 257]
| |
gebruik van grafische elementen een plaats kan vinden binnen de literatuurtheorie van Jurij Lotman. J.J. Oversteegen geeft onder de titel ‘Shelley's Ode to the West Wind: a Case of Whig History’ een voorproefje van een grotere studie over het sonnet als genre. Eerst wandelt hij met Hahnenschritte door de geschiedenis van het sonnet; hij geeft een beknopt overzicht, pikt er hier en daar een detail uit, en heeft aan het eind toch duidelijk een eigen voetspoor achtergelaten. Zo wijst hij erop, dat de continuïteit van dit genre niet gevormd wordt door formele eigenschappen - die veranderen steeds - maar door een overeenkomst in inhoud, in Weltanschauung. In dit verband introduceert hij de term ‘dialectisch’, die hij later weer mooi kan gebruiken om te verklaren, waarom tijdens de Romantiek, met haar afkeer van normatieve poëtica, het sonnet juist een bloeiperiode beleefde: het dialectisch wereldbeeld is dan immers dominant! Shelley's Ode wordt opgevat als een reeks van vijf sonnetten. Na een wat uitvoeriger analyse van het eerste sonnet volgen opmerkingen over de cyclus als geheel. Daarin wordt na het derde sonnet een wending vastgesteld, zodat ook op dit niveau de klassieke 3:2 verhouding optreedt, met in de laatste twee eveneens een ontwikkeling, waardoor ook hier de dialectiek zichtbaar wordt: leven (I-III), dood (IV), leven door dood (V). Oversteegen's conclusie is, dat de Ode een vernieuwing van het sonnet laat zien, die niet voor die der Pléiade-dichters behoeft onder te doen, en tegelijk een voortzetting van de traditie betekent. Het is een levendig artikel, vol verborgen verwijzingen naar bekende items in de literatuurwetenschap. Enige moeite heb ik alleen met de titel. Wat bedoelt Oversteegen met: ‘a Case of Whig History’? Slaat dit alleen op vernieuwing binnen de traditie, of zet hij zich daarmee af tegen interpretaties van de Ode, waarin het revolutionaire van Shelley sterk benadrukt wordt?Ga naar voetnoot11 Misschien horen we daar meer over in de beloofde studie, waar veel van wat hier slechts kon worden aangestipt, een nadere uitwerking kan krijgen. Gezien de interessante gezichtspunten, die in deze bijdrage naar voren komen, kunnen we daar met belangstelling naar uitkijken. ‘Notes on “Intersubjectivity” in Literary Scholarship’ van Bernard | |
[pagina 258]
| |
F. Scholz begint als een met ironie en sarcasme geladen aanval op de naïeve toepassing van wetenschapstheorie op de literatuurwetenschap, zoals door het Amsterdamse duo T.A. van Dijk en J. Ihwe wordt voorgestaan. Zo wordt een publicatie van Van Dijk ‘a normative poetics of the genre of poetological texts’ genoemd. Een meer adequate hermeneutiek van Wetenschappelijke teksten moet zich, volgens Scholz, bewust zijn van haar diatopische en diachronische dimensie. Een antwoord op de vraag, hoe we een wetenschappelijke theorie kunnen begrijpen of ons begrip ervan verbeteren, moet uitgaan van de ‘problem situation’ (Popper), met behulp van ‘situational knowledge’ (Schutz) komen tot een ‘situational analysis’. Scholz onderscheidt twee soorten intersubjectiviteit, ontmaskert de quasi-intersubjectiviteit in een werk als Groeben's Literatur psychologie, en schetst hoe de positivistische traditie het probleem eigenlijk omzeild heeft. Tenslotte wordt een oplossing geboden in de context van de theorieën van Husserl en Schutz, o.a. uitgaande van de idee, dat de ‘Lebenswelt’ geen ‘Privatwelt’ is, maar intersubjectief is (Schutz). De ‘Lebenswelt’ is een geïnterpreteerde wereld, en de sociale wetenschappen moeten trachten deze als zodanig te analyseren. Zo zou de literatuurwetenschap kunnen proberen een analyse te geven van de (door een lezer) geïnterpreteerde tekst.Ga naar voetnoot12 In deze bijdrage wordt een kernprobleem van de hedendaagse literatuurwetenschap aangesneden, waarbij een aantal misverstanden en vooroordelen uit de weg worden geruimd, en een uitweg wordt gewezen uit de chaos van het al of niet wetenschappelijk zijn van de literatuurwetenschap, gebaseerd op een grondige kennis van de filosofie en inzicht in de toepasbaarheid van recente theorieën uit de sociale wetenschappen op de literatuurwetenschap. Dat alles maakt het tot een artikel, dat door iemand die geïnteresseerd is in de discussie over de status van de literatuurwetenschap, niet ongelezen mag worden gelaten. W. van den Berg stelt in ‘Die Präromantik-Konzeption und die niederländische Literaturgeschichte’ het begrip ‘Preromantiek’ ter discussie. Na een beknopt historisch overzicht vanaf het ontstaan van de term binnen de Romanistiek (Mornet, 1909) tot aan de internationale verbreiding, die Van Tieghem er aan gegeven heeft, signaleert hij ook de kritische geluiden, van o.a. Gaillard. Had Paul Hazard nog in 1946 | |
[pagina 259]
| |
gezegd, dat de achttiende eeuw opgebouwd te denken is uit twee delen, waarvan het eerste door het verstand, het tweede door het gevoel werd gedomineerd, Gaillard (1975) wees er op, dat verstand en gevoel in de achttiende eeuw twee manifestaties zijn van één systeem. Daarmee wordt het begrip ‘Verlichting’ veel ruimer dan het vroeger was: ook de Preromantiek kan daar nog een plaats in vinden. In recente publicaties wordt op de eenheid van de achttiende eeuw steeds meer de nadruk gelegd; van deze ontwikkeling is in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving intussen nog niets te merken. De term ‘Preromantiek’ is pas na de Tweede Wereldoorlog in zwang geraakt, en werd eerst in de jaren zestig alom gebruikt. Wat Van den Berg nu zou willen, is, dat dit artikel de stoot geeft tot een discussie over de mogelijkheid, om wat men tot nu toe als Preromantiek beschouwde, te zien als een late fase van de Verlichting. Zijn sympathie ligt duidelijk bij deze nieuwe opvatting, hoewel hij, voorzichtig als hij is, nog een slag om de arm houdt. Een paar opmerkingen hierover. Zoals Van den Berg ook zegt: het is niet louter een kwestie van terminologie, het gaat erom of men de tweede helft van de achttiende eeuw beschouwt vanuit de (negentiende-eeuwse) Romantiek, of vanuit de achttiende eeuw zelf. Kiest men voor de tweede mogelijkheid, dan bestaat het gevaar, dat, extreem gesteld, in 1800 de Romantiek plotseling uit de lucht komt vallen, en dit zal zeker Van den Berg's bedoeling niet zijn. Bij de marxistische afwijzing van de Preromantiek-conceptie als uitvloeisel van de burgerlijke ideologie wordt Schröder (1966) geciteerd, terwijl Georg Lukács zich al in 1947 in Goethe und seine Zeit schamper over ‘Die Theorie der sogenannte Präromantik’ heeft uitgelaten, en de eenheid van de achttiende-eeuwse literatuur als Aufklärung heeft verdedigd.Ga naar voetnoot13 Datzelfde geldt voor de marxistische bestrijding van de opvatting, dat de Sturm und Drang een Duitse variant van de Europese Preromantiek zou zijn: Van den Berg citeert Edith Braemer (1963), maar hij had hier ook al de genoemde studie van Lukács kunnen aanhalen.Ga naar voetnoot14 Onze nationale hobby om aan het eind van de achttiende eeuw reeds voorlopers van de Romantiek te ontdekken, die dan als Preromantici worden bestempeld, brengt Van den Berg in verband met de beklagens- | |
[pagina 260]
| |
waardige indruk, die onze Romantiek in internationale context zou maken. Dat lijkt me een redelijke verklaring, al is het tijd om vast te stellen, dat het met die beklagenswaardigheid wellicht nog al meevalt. Onze Romantiek mag dan niet zo spectaculair zijn als in andere landen, zij vindt toch zeker een eigen plaats in de West-europese stroming. Henry H.H. Remak, die de studie van De Deugd over o.a. Bilderdijk als Romanticus met gejuich heeft begroet, merkt over de Romantiek in de kleinere landen op: ‘With less nationalistic resistance both in literature and in literary scholarship, they are open to influences from all sides and constitute a testing ground for inter-European confrontation par excellence.’Ga naar voetnoot15 In navolging van Wellek (1949)Ga naar voetnoot16 zegt hij over de Romantische literatuur in die kleinere landen iets, dat bruikbaar kan zijn als therapie op ons vaderlands minderwaardigheidscomplex: ‘Even when they are derivative and artistically inferior, they are most important as historical evidence, particularly for political and folkloristic implications of romantic literature.’Ga naar voetnoot17 ‘Eine Seite Jean Paul’ van J.C. Brandt Corstius heeft betrekking op de passage in de Flegeljahre, waar Vult zich aan zijn tweelingbroeder Walt, die hem verloren waant, bekend zal gaan maken. Een analyse van de stijl, gecorreleerd aan theoretische uitspraken in Jean Paul's Vorschule der Ästhetik, toont de subtiele complexiteit van dit fragment aan. De hereniging van de tweeling wordt voorbereid door allerlei soorten paarvorming: nevenschikking, veelvuldig gebruik van ‘und’, gepaarde woordgroepen, m.b.v. asyndeton en genitief-constructies, correspondenties, parallellen en equivalenten. Daarnaast worden twee tradities uit de 18e-eeuwse sentimentele literatuur tegelijk voortgezet en vernieuwd: het kerkhof-motief, en de nauwe relatie tussen landschap en gemoedstoestand; tevens worden enige genre-kenmerken van de idylle toegepast. In deze boeiende uiteenzetting worden al deze verschijnselen gedemonstreerd aan één pagina tekst, gekozen niet alleen uit subjectieve voorkeur, maar ook omdat literaire tradities hier in verbinding met Jean Paul's Romantiek een nieuwe en hoge kwaliteit bereiken, zoals Brandt | |
[pagina 261]
| |
Corstius zegt. Daar valt nog een argument uit de receptie-geschiedenis aan toe te voegen: in een vroege recensie van de Flegeljahre, uit 1804, waar ook het ‘romantisch-sentimentale’ karakter van de roman al wordt onderkend, roemt men deze passage reeds als een voorbeeld van ‘Scenen von hinreiszender Schönheit’.Ga naar voetnoot18 De bijdrage van Elrud Kunne-Ibsch is getiteld: ‘Textstruktur und Rezeptionsprozess am Beispiel von Nietzsche's “Zarathustra”’. Na een analyse van de struktuur van de tekst, die, gezien de toegemeten ruimte, niet anders dan beknopt kan zijn, beschrijft mevrouw Kunne de receptie-geschiedenis van Zarathustra, waarbij dan telkens naar die struktuur verwezen wordt. Allereerst de anti-Naturalistische Jugendstil-receptie; vervolgens de receptie door het Expressionisme, en daarop de Modernistische conceptie, waarvan Thomas Mann (1947) de kroongetuige is. just wanneer de lezer zich gaat afvragen, of de nationaal-socialistische Zarathustra-interpretatie, die voor onze tijd zo verderfelijk-bepalend is geweest, hier wel behandeld zal worden, komt deze aan de orde. Tenslotte worden nog twee recente aanzetten tot nieuwe ontwikkelingen in de receptie gesignaleerd: de eerste gaat uit van de communicatietheorie, en beroept zich op de rhetorica en het Russisch formalisme; de tweede, die vooral in Frankrijk optreedt, lijkt zich bij de Jugendstil-receptie aan te sluiten. Het marxistisch Nietzsche-beeld blijft hier geheel buiten beschouwing. In dit artikel worden vooral Duitse en Franse auteurs geciteerd; ik vraag me af hoe de Nederlandse receptie zich in het hier gegeven overzicht laat plaatsen. Ik vermoed, dat iemand als Alphons Diepenbrock wel tot de Jugendstil-categorie gerekend mag worden, terwijl Menno ter Braak en Marsman (die Zarathustra vertaalde) zich beter in de Modernistische conceptie zullen laten voegen. Ook dit artikel toont weer eens aan, dat onderzoek naar de receptiegeschiedenis van een werk interessante resultaten kan opleveren;Ga naar voetnoot19 het is te hopen, dat deze methode ook in de neerlandistiek een wat ruimere toepassing zal vinden. ‘Das “thetische” Demonstrativpronomen’ is een brief van Frank C. Maatje aan Jan Kamerbeek, waarmee een door beide heren reeds tien | |
[pagina 262]
| |
jaar in het geheim gevoerde correspondentie over ‘reflexiviteit’ in de poëzie aan de dag treedt. Na een samenvatting van de tot dusver louter postale polemiek, waarin ook aan de pennestrijd tussen Kamerbeek en Jessurun d'Oliveira in Merlyn gerefereerd wordt, introduceert Maatje het begrip ‘“thetisch” aanwijzend voornaamwoord’ (bijvoorbeeld: ‘deze jonge moeder’ in Bloem's gedicht Het baanwachtershuisje). Met deze aanduiding van een bepaalde vorm van het fictionele ‘lyrische Sprechen’ vermoedt Maatje een bruikbaar criterium voor de genre-poetica geleverd te hebben. Van A.L. Sötemann is er: ‘Marcellus Emants' Roman Een nagelaten bekentenis: Abrechnung mit Ernst von Feuchtersleben, Erneuerung des naturalistischen Romans’. Een analyse van de functie, die de uitspraken van Biedermeier-filosoof en geleerde Von Feuchtersleben in Een nagelaten bekentenis hebben, gecombineerd met achtergrond-informatie over deze figuur, doet Sötemann concluderen, dat de roman één grote, tegen Von Feuchtersleben gerichte polemiek is. Daarbij wordt dan geen gebruik gemaakt van de voor de naturalistische roman meestal gehanteerde objectieve verteltrant; Emants kiest voor de (subjectieve) ik-roman. De (voor het Naturalisme onontbeerlijke) objectiviteit wordt verkregen door het inbouwen van tegenspraken in de uitlatingen van de hoofdpersoon, en het gebruik van een tweeledige ironie: niet alleen van de hoofdpersoon zelf, maar ook van de auteur, die, achter de rug van Termeer om, zijn lezers toch krijgt waar hij hen hebben wil. Een dergelijke complexe verteltrant in een naturalistische roman betekent een vernieuwing van dit genre van internationaal niveau. In ‘Von der Doctrine her gesehen: Der franzözische Klassizismus in Huydecopers Achilles’ onderzoekt S.F. Witstein de relatie tussen dit succesvolle drama en de doctrine classique. Huydecoper kiest in zijn imitatio van Homerus' Achilles-fabel voor een uitwerking van de dramatische handeling, die als complex kan worden aangeduid; hij maakt gebruik van de agnitio (plotselinge, verrassende ontdekking van de waarheid), die pas in het laatste bedrijf plaatsvindt; dit is geheel volgens de regels. Door het gebruik van de expolitio (variatie van eenzelfde thematiek), die door het Frans klassicisme als niet-functioneel werd beschouwd, sluit Huydecoper, die in theorie de doctrine classique onderschrijft, zich in de praktijk echter bij een oudere traditie aan. Dat hiermee is aangetoond, dat Achilles niet zonder meer een Frans klassicistisch drama genoemd kan worden, zoals dat tot nu toe in de handboeken wél gebeurt, lijkt me niet zonder betekenis. | |
[pagina 263]
| |
Tenslotte nog dit: door de diversiteit en de kwaliteit van de bijdragen, ons door de samenstellers in deze bundel gepresenteerd, is Comparative Poetics zowel een passende hommage aan Jan Kamerbeek Jr. als een aanwinst voor de vergelijkende literatuurwetenschap.
Leiden, 15 september 1976. Peter van Zonneveld.
Vakgroep Nederlands. |
|