| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Expressionism as an international literay phenomenon; 21 essays and a bibliography.
Edited by Uurich Weisstein. Joint edition Akadémiai Kiadó, Budapest and Marcel Didier, Paris, 1973, 360 blz., prijs ƒ 62,50.
De ‘International comparative literature association’ heeft het gelukkige initiatief genomen tot het samenstellen van een vergelijkende beschrijving van de literaturen in Europa. In voorbereiding zijn de delen: La littérature de la renaissance, Transformations littéraires européennes au tournant du XVIIIe et XIX siècle, Romanticism and folklore, en The literature of the ‘Fin de siècle’. Als eerste deel van het projekt is inmiddels verschenen de hier te bespreken bundel over het expressionisme. Ulrich Weisstein heeft zich in de te bespreken onderwerpen kunnen beperken door de bundel als een soort ‘companian piece’ te beschouwen van de bekende kompilatie van W. Rothe, Expressionismus als Literatur (Bern, München, 1969). Daar zijn opstellen te vinden over de relaties tussen impressionisme/expressionisme, Jugendstil/expressionisme, over de lyriek, het drama en het proza van de expressionisten en over een aantal afzonderlijke kunstenaars; dit alles voorafgegaan door een drietal algemenere studies over de betekenis van het expressionisme en de relaties van deze kunst- en levensstroming met de maatschappij en de theologie. Leggen we beide bundels naast elkaar dan ontstaat een indrukwekkend panorama. Dit neemt echter niet weg dat er nog ruimte genoeg overblijft voor verdere studies. Zo betreurt Weisstein het zelf dat het expressionisme in Tsjecho-Slowakije en in de romaanse landen onbesproken moest blijven. Wij kunnen eraan toevoegen dat een onderzoek naar een verdere positiebepaling van het expressionisme ten opzichte van de romantiek, het symbolisme, het surrealisme en de nieuwe zakelijkheid dringend gewenst is.
De bundel bevat opstellen van algemene en van biezondere aard. De laatste bieden een macht aan informatie over het expressionisme in landen die zich door hun ligging en hun talen enigszins aan onze direkte wetenschappelijke waarneming hebben onttrokken: Rusland, Scandi- | |
| |
navië, Zuid-Slavië, Roemenië, Hongarije en Polen. Wij zullen ons bij de bespreking van dit biezondere gedeelte moeten beperken tot enige opmerkingen over Vlaanderen en Nederland. Eerst zullen we echter aandacht schenken aan de meer algemene bijdragen.
In zijn voorwoord spreekt Weisstein er zijn spijt over uit dat de bundel zo weinig integratie vertoont: elke auteur spreekt namens zichzelf. We mogen wensen dat bij een volgende druk de kontribuanten wat dichter bij elkaar zijn gebracht op eenzelfde methodische en theoretische basis, al zal het duidelijk zijn dat volkomen eenstemmigheid over een zo gekompliceerd verschijnsel als het expressionisme onmogelijk is. Weisstein draagt zelf enige bouwstenen aan voor zo'n basis in een inleidend essay. Hij kiest, en we dachten terecht, voor een historische benadering en stelt zich erg sceptisch op tegenover een typologische aanpak zoals we die kunnen aantreffen bij Wilhelm Worringer in zijn Abstraktion und Einfüllung. (Een boek dat overigens grote invloed heeft gehad op de expressionistische theoretici). Zo blijft het expressionisme begrensd tot de germaans-sprekende landen (met uitlopers in allerlei richtingen; zie de biezondere opstellen) en tot de periode van ca. 1910 tot 1920/25 (met voorlopers als Strindberg, Marinetti, Van Gogh, Munch en uitlopers als Bertolt Brecht en Carl Zuckmayer).
Weisstein levert kritiek op ‘a persistent inability or unwillingness, on the part of certain critics, to make distinctions where they are both needed and warranted.’ (19) Hij wijst op de vaagheid en algemeenheid van benamingen als modernisme en avant-garde en veroordeelt Gottfried Benn in zijn uitspraak: ‘Der Futurismus als Stil, auch Kubismus genannt, in Deutschland vorwiegend als Expressionismus bezeichnet, vielfältig in seiner empirischen Abwandlung, einheitlich in seiner inneren Grundhaltung ...’ (19). Weisstein heeft met een aantal studenten geprobeerd een internationaal geldende definitie van het expressionisme te vinden, zonder al te veel resultaten. Hij wijst er echter op dat de winst veel groter zal zijn als we meer studie maken van de artikelen, proklamaties en manifesten van de expressionisten zelf. Wie gaat dit nuttige werk voor de Nederlandse literatuur doen?
Tijdens het bespreken van de voornaamste expressionistische karakteristieken, een zeer helder en informatief gedeelte, probeert Weisstein het expressionisme enigszins af te scheiden van realisme, naturalisme, impressionisme, surrealisme, futurisme, vorticisme, kubisme en dadaïsme. Meer dan een aanzet is dit echter niet, een aanzet die in enkele andere
| |
| |
artikelen nog eens herhaald wordt, maar dan weer met (verwarring veroorzakende) varianten.
In zijn tweede artikel: Expressionism: style or ‘Weltanschauung’? maakt Weisstein duidelijk dat de weergave van de visionair geziene essentiële wereld alleen via een specifieke stijl kan geschieden die per definitie niet mimetisch kan zijn. Hiertoe zijn Vergeistigung (Kandinsky), Kunstwollen en Abstraktionsdrang (Worringer) noodzakelijk. Opmerkelijk is zijn afwijzing van de thematische behandeling die Walter Sokel toepast in zijn The writer in Extremis: ‘.... what mattered to the Expressionists was not the what - or, for that matter, the why - but only the how of a given phenomenon.’ (44) Weisstein kiest nadrukkelijk voor een stilistische benadering.
György M. Vajda geeft een Outline of the philosophic backgrounds of expressionism. Hij trekt een interessant spoor van Kant naar Husserl, via Bergson, Dilthey, Nietzsche, Freud en Kierkegaard en laat zien hoe er zich een ontwikkeling heeft voltrokken van aandacht voor de imitatio naar aandacht voor de creatio. Belangrijk is zijn opmerking dat de expressionist daardoor niet tegenover de realist staat, maar op zijn specifieke manier tevens realist is: ‘If the creative individual is a conscious and active participant in the structure of the reality of which he forms part, then his will manifests itself bij representing, criticizing, and changing that structure by means of self-expression, since his subject, in an aesthetic sense, represents objective reality.’ (58).
Richard Brinkman plaatst Dadaism and expressionism ter vergelijking naast elkaar. Hij komt tot de aanvechtbare konklusie dat het dadaïsme nog heden van toepassing is omdat het eigenlijk geen inhoud heeft, terwijl het expressionisme door zijn inhoud gedateerd is. Hij zorgt voor verwarring als hij over de expressionisten opmerkt dat ‘They believed that they were able to see through the nebulous irrationalism which was at work there, which, because it lacked an obvious content, could be filled with all sorts of ideologies, and which, ultimately, confirmed the status quo of the existing order, no matter how revolutionary the outward pose.’ (101) Hieruit blijkt juist dat de expressionisten niet op inhouden gefixeerd en gedateerd kunnen worden en zeker niet allereerst als behouders van de gevestigde orde aangemerkt mogen worden. Of, om het nogmaals met Weisstein te zeggen: ‘.... what mattered to the expressionist Was not the what - or, for that matter, the why - but only the how of a given phenomenon.’ (44) Het expressionisme blijft weliswaar verbonden met de traditie, maar stelt zich in zekere zin ver- | |
| |
vreemdend ten aanzien van die traditie op, technieken en ideeën gedeeltelijk overnemend, gedeeltelijk wijzigend, zorgend in elk geval voor een nieuwe totaliteit als uiting van een nieuw levensgevoel. Brinkmann doet het expressionisme andermaal onrecht als hij zich konformeert aan een uitspraak van Fritz Usinger: ‘Especially the overall conception of Dadaism, with its inclusion of the spiritual is much more acute and topical than the Expressionist soul manifestos.’ (97) Juist de spiritualisering is essentieel voor de expressionist. ‘This thrust, this plunging into depth, i.e., into a realm forbidden to the senses, presupposes a quasireligious fervor, an urge to bring about a total
Vergeistigung (spiritualization) of life and art’ (33) zegt Weisstein. Interessant is overigens de uiteenzetting van Brinkmann over de specifieke plaats die het dadaïsme binnen het modernisme inneemt. Hij verklaart die enerzijds uit sociale oorzaken (de dadaïsten waren veelal emigranten, moeilijk geaccepteerd door hun nieuwe ‘vaderland’, nog meer afstand scheppend door hun programma), anderzijds uit psychologische (een terugkeer naar de belevingswereld van een vierjarige, een soort Freudiaanse regressie, zij het dan dat de dadaïsten zich van deze regressie bewust waren).
Paul Hadermann vergelijkt Expressionist literature and painting. Na een korte beschouwing over de voorlopers Munch, Gauguin en Van Gogh, releveert hij interessante gegevens over Die Brücke en Der blaue Reiter, en besteedt uitvoerige aandacht aan het belangrijkste expressionistische tijdschrift Der Sturm van Herwardt Walden. In vriendschappen tussen schilders en schrijvers (Kokoschka-Trakl, Joostens, Jespers-Van Ostaijen, Bauer-Marsman) blijkt direkte onderlinge beïnvloeding nauwelijks aanwijsbaar. ‘... the only fruitful comparisions that are to be drawn are on the level of a common vision anteceding any concrete “influence”’ (121) Tenslotte bespreekt Hadermann een aantal kenmerken die expressionistische schilders en schrijvers gemeen hebben: expressieve vertekeningen van de werkelijkheid, personifikaties, synesthesieën, arbitrair kleurgebruik, extreme redukties, accentueringen van kontrasten, panorama's, close-ups en montages. In tegenstelling tot Brinkmann wijst Hadermann erop dat het expressionisme tot in onze tijd doorwerkt, nadat het functionalisme, de nieuwe zakelijkheid en het dadaïsme de direkte expressie van de kreatieve subjektiviteit tijdelijk naar de achtergrond hadden verwezen. ‘It is true, however, that it has since come back full pace, as is manifest in the present cult of expressive signs and gestures, considered by themselves, whether in the form of cries, leaps, spots, or gashes.’ (139) Met deze visie kunnen wij ons beter verenigen.
| |
| |
Expressionist literature and music is een boeiende bijdarge van Henry A. Lea. De nauwe relatie tussen deze minst materiële kunstuiting en het expressionisme ligt voor de hand. Lea toont aan hoe ingewikkeld de verhouding is tussen het expressionisme en wat eraan vooraf is gegaan. ‘By introducing several stylistic levels into the same work, the Expressionist makes both a positive and a negative comment: he pays his respect to a great tradition but, in the same breath, makes it clear that he does no longer embrace it.’ (144) ‘Expressionist works of literature and music give evidence of a hard and unresolved struggle to free themselves from an honored but burdensome tradition.’ (145) Een en ander toont Lea aan met voorbeelden uit de Weense school: Schönberg, Alban Berg en Anton Webern. Muziek en literatuur vergelijkend komt hij vaak tot prikkelende, tot diskussie uitnodigende stellingen, zoals: ‘The rapid historical development from tonal to atonal music is an artistic revolution of radical proportions that has no equivalent in literature.’ (46). En: ‘The swift and sharp transition from a Neo-Romantic to an Expressionist idiom in one artist (Schönberg) is not encountered, to this degree, in literature, perhaps because of the more limited expressive scope of that medium.’ (147) De komponisten hebben nauwelijks gebruik gemaakt van expressionistische teksten, maar richtten hun aandacht vooral op de neo-romantici. Lea verklaart dit gedeeltelijk uit de tijdsafstand die er noodzakelijk moet liggen tussen het vervaardigen van een tekst en muzikalisering ervan. Tevens wijst dit er echter op, zegt hij, dat de musici nauwer met de traditie verbonden waren dan de schrijvers. Parodiëring van traditionele vormen is dan ook een typisch literair gegeven; de musici passen hoogstens vervreemdingstechnieken toe, waarbij de waarde van de traditionele vormen gedeeltelijk gehandhaafd
blijft. ‘Perhaps the retention of these forms is even a way of containing the extreme expressiveness of this music.’ (154) Zowel de expressionistische muziek als de literatuur ‘undertake a radically new examination of the basis of human existence.’ (160) Dit is wel iets anders dan de status-quo opvatting van Brinkmann!
Nog een enkele opmerking over de bijdrage van Lotte H. Eisner, A contribution to the definition of the expressionist film. Evenals bij de muziek, komen er in de film nieuwe technieken naast de oude voor, zodat er nauwelijks films zijn aan te wijzen met ‘a consistently applied Expressionist technique.’ (165) Dr. Caligari is een van de weinige voorbeelden. Als meest karakteristieke expressionistische vernieuwing in de filmtechniek ziet Eisner de lichtbehandeling, de licht-donker kontrasten,
| |
| |
niet zoals we die bij Rembrandt of bij de impressionisten aantreffen, maar ‘this clash and this pitiless struggle between light and darkness.’ (162)
Bij de bestudering van de Expressionistisch genoemde stromingen in de verschillende landen herhaalt zich het verschijnsel van de variatie in uitgangspunten. A fortiori zoals men kon verwachten, want de poging om welke beweging onder één term te vangen, heeft tenslotte een abstraherend karakter. De werkelijkheid levert een onoverzienbare hoeveelheid concrete kunstuitingen. Daar staat tegenover dat men al voortgaande getroffen wordt door een steeds groeiend aantal kwalificaties die de lezer zo al niet een besef van Expressionisme geven, toch een ander van een verwantschap in expressiviteit. Het hangt vaak van veronderstellingen af, of men aan Dadaïsme denkt, of Kubisme of welke toenmalige avantgardistische tendens.
Amerika en Engeland zijn in aanmerking genomen voor behandeling en verder merkwaardig genoeg een krans van landen om het centrale terrein van het Expressionisme, Duitsland: Scandinavië, Rusland, Polen, Roemenië, Hongarije en Joego-Slavië. De Romaandse gebieden ontbreken. Dat onze aandacht vooral uitging naar Nederland, ligt voor de hand.
De beschrijving van de verschijnselen in onze taal werd opgedragen aan de Belgische hoogleraren Paul Hadermann, die ook een goede bijdrage over de schilderkunst schreef - men zie hogerop -, en Jean Weisgerber. Laten we dadelijk zeggen, dat dit een voortreffelijke keus is gebleken. Hun artikel, Expressionism in Belgium and Holland, getuigt niet alleen van een grondige kennis, maar opent tevens perspectieven waardoor verwante stromingen in een relativerend onderscheid met het centrale themo worden gekarakteriseerd. Men zal daaruit begrijpen, dat zij niet dogmatisch te werk gegaan zijn. Met een voorzichtigheid die aan de duidelijkheid van hun formuleringen niet te kort doet, behandelen zij eerst het Belgische en dat wil feitelijk zeggen het Vlaamse Expressionisme. De aandacht concentreert zich op de belangrijke functie van het tijdschrift Ruimte en op de figuur die voor velen als Expressionist-par-excellence verschijnt: Paul van Ostaijen. De gecompliceerdheid van de ontwikkeling in Vlaanderen door de sociale en politieke verstrengeling van de problemen der tweetaligheid, verscherpt door de Duitse inval van 1914, is op lucide wijze weergegeven. Als voorbeeld moge de toelichting op het activisme gelden met zijn typische mogelijkheid van accentverschuiving van politieke collaboratie naar
| |
| |
daadvaardigheid in meer vitalistische zin. Want ook hieraan besteden de auteurs verhelderende zinnen, dat één van de voornaamste trekken in het Nederlandse Expressionisme het Vitalisme is.
Voor Noord-Nederland - ‘Holland’ zoals wij nu eenmaal in Engels sprekende landen bekend zijn - is de beschrijving daardoor gehinderd, dat men kan twijfelen aan het voorkomen van een ‘Stroming’. Het gaat eigenlijk meer om hier en daar vaststelbare trekken die men met enig recht Expressionistisch kan noemen. Alleen bij de jonge katholieken sloeg het sociaal-politiek getinte activisme aan. Voor het overige was de individualistische, sterker esthetisch bepaalde kunst, althans in de literatuur, primair. Voor zover er van enige overeenkomst met het Zuiden gesproken kan worden, gold dat de vooral theoretische! - afwijzing van het Impressionisme. De nadruk valt dan op de taalverandering waaraan met name Van den Bergh gewerkt heeft. Het tijdschrift De Stijl, ofschoon duidelijk avantgardistisch, heeft weinig te betekenen voor de literatuur, terwijl het letterkundige Het Getij eigenlijk weinig representatief is voor het - of zelfs voor een Expressionisme. Het feit dat nogal wat auteurs van het laatste blad zich op de Franse literatuur oriënteerden, heeft er toe bijgedragen dat uit het Expressionistische ‘moederland’ maar weing hier binnen kwam. Marsmans verzuchting van alleen te staan, was niet alléén pathetiek. Aan de invloed van het Symbolisme lijkt ons een gewichtiger plaats toe te wijzen in Noord-Nederland dan de geleerde schrijvers gedaan hebben.
Bezien we de bundel als geheel dan is er reden tot zowel tevredenheid als ontevredenheid. We hebben de beschikking gekregen over een grote hoeveelheid, gedeeltelijk nieuwe informatie. Zeker de bijdragen over de Oosteuropese landen voorzien in een duidelijke behoefte. De ontbrekende theoretische en methodische eenheid echter neemt een deel van de tevredenheid weg, al moeten we toegeven dat ook uit de botsing van verschillende standpunten verrijkende inzichten kunnen ontstaan. De rijke bibliografie aan het slot van de bundel met een ver doorgevoerde systematische indeling vormt een schitterende finale.
Alfred Kerckhoffs
H.A. Wage
| |
| |
| |
Jan Van Bakel, Automatische zinsontleding met de computer (Instituut Nedelands KU Nijmegen, 1975, pp. 139).
In een periode waarin taalkundig onderzoek, ondanks de aanwezigheid van computers op alle Nederlandse Universiteiten, vooral geschiedt met behulp van materiaalverzamelingen in kaartenbakken (hieronder begrepen het sigarenkistje en de schoenendoos) en de verificatie van de uitgangspunten en van aan de hand van het materiaal ontwikkelde hypotheses voornamelijk geschiedt middels enkele met de hand geordende voorbeelden, is het een verademing Van Bakels verslag te lezen van zijn poging taalonderzoek met behulp van de computer te verrichten. Temeer is dit een verademing waar Van Bakel erin slaagt een uitermate helder verslag te geven waar op geen enkele wijze wordt getracht problemen die zich voordoen onvermeld te laten. Ten aanzien van het bereikte resultaat en de problemen die het onderzoek oproept en heeft opgeroepen kan ik het best het volgende citaat van Van Bakel geven:
‘Zinsontleding met de computer is een erg concrete bezigheid die erg veel achterblijft bij wat de theorie eist; en mag eisen, want daar is het theorie voor. Men vraagt zich af, bij het zien van de beperktheid van het resultaat, waartoe het dient. Als ik alles op een rijtje zet, zijn er veel gebreken. Ik moet er niet aan denken, wat er allemaal nog moet gebeuren in het verlengde van wat ik tot heden aan dit soort van dingen heb gedaan, vooraleer een draaglijk programma is verwezenlijkt. Om nog te zwijgen van een instrument waarmee aan een zin niet alleen een oppervlaktestructuur maar ook een dieptestructuur en een betekenis zou worden toegekend’. (p. 10)
Het is juist de computersimulering welke de onderzoeker dwingt zijn uitgangspunten tot op de bodem expliciet te maken en dit leidt ertoe dat er zoveel moet gebeuren dat bij traditioneel uitgevoerd onderzoek veelal, zonder dat men dit bewust is, verborgen blijft.
Ik zal bij de bespreking van dit verslag op de volgende punten ingaan:
1. | de mate waarin de zinsontleding automatisch geschiedt; |
2. | de verhouding van praktisch resultaat tot theoretisch gesteld doel; |
3. | de opzet van het computerprogramma; |
| |
Ad 1.
Op pag. 1 zegt Van Bakel: ‘Met automatische syntactische analysering bedoel ik nu iets anders dan een jaar of vijf geleden. Toen ging het om
| |
| |
verwerking en transformering van met de hand toegekende coderingen. Het programma dat in dit opstel beschreven wordt is geheel automatisch, d.w.z. het opereert op niets anders dan de woorden van de zin en hun volgorde; zelfs van leestekens wordt geen gebruik gemaakt.’
De in dit citaat besloten bewering is slechts ten dele juist en ten aanzien van het niet geautomatiseerde aspect staan we voor grote problemen. Als men de zinsontleding traditioneel onderscheidt in taalkundige- en redekundige ontleding, dan is het programma dat hier beschreven wordt gericht op de redekundige ontleding, maar veronderstelt daarbij dat de taalkundige ontleding door de gebruiker van het programma met de hand wordt toegevoegd. Van Bakel heeft gelijk wanneer hij bedoelt dat de redekundige analyse niet meer met de hand Wordt gecodeerd. De taalkundige analyse (de woordklasse toekenning) wordt met de hand toegevoegd met uitzondering van enkele gesloten klassen als lidwoorden en pronomina.
Bij de automatische zinsontleding veroorzaakt echter de toekenning van de woordklassen grote problemen, zowel van praktische als van theoretische aard. Van praktische aard, omdat bij gebruik van een in de computer ingevoerd woordenboek met behulp waarvan de woordklasse wordt toegekend, er steeds woorden zijn welke niet in het woordenboek voorkomen, van theoretische aard Wegens het voorkomen van talloze homografen. Ongelukkigerwijs kunnen homografen veelal pas opgelost worden wanneer we weten hoe de woorden syntaktisch verbonden kunnen worden. Er is derhalve een zekere wisselwerking tussen taalkundige- en redekundige analyse, een wisselwerking die bij een meer volledige automatische ontleding in de programmatuur verwerkt moet worden.
| |
Ad 2.
In de computerlinguistiek is de verhouding tussen theoretisch gesteld doel en praktisch resultaat van groot belang en men vindt twee tamelijk duidelijk onderscheiden tendensen, de ene gericht op het ontwikkelen van betere programmatuur waarmee men het gestelde doel via de programmatuur kan bereiken, de andere gericht op direct praktisch resultaat waarbij men kan volstaan met betrekkelijk eenvoudige programmatuur. Van Bakels opstel is duidelijk gericht op het theoretisch gestelde doel. De programma's die hij ontwikkelt trachten op geheel automatische wijze nederlandse zinnen redekundig te ontleden. In gevallen waar het
| |
| |
programma (nog) niet goede analyses oplevert, is de werkwijze erop gericht het programma zodanig aan te passen dat ook die analyses succes zullen hebben. Maar, zoals Van Bakel in het eerste gegeven citaat opmerkt, hij moet er niet aan denken wat er nog allemaal moet gebeuren om tot een draaglijk programma te komen.
Soortgelijke situaties deden zich ook voor bij het ontwikkelen van programma's voor automatische vertaling. Toch is er, zonder de waarde ook maar enigszoins in twijfel te willen trekken van programma-gericht theoretisch onderzoek, een andere werkwijze denkbaar. Men kan bijvoorbeeld het programma gebruiken voor al die gevallen waar de analyse met zekerheid correct wordt uitgevoerd en tevens door het programma de zinnen laten aangeven waar de analyse niet geheel correct kan geschieden. Men beschikt dan toch - ik denk aan een behoorlijke hoeveelheid tekst - over een hoeveelheid voorbewerkt materiaal dat het tijdrovende handwerk sterk reduceert. Na een aantal bewerkingen met de hand is het materiaal vaak weer geschikt om machinaal verder bewerkt en onderzocht te worden. Ook bij het maken van vertalingen heeft men, toen eenmaal werd ingezien dat de automatische vertaling nog teveel theoretisch onoplosbare problemen opleverde, de computer gebruikt voor onderdelen welke het vertalen kunnen vergemakkelijken, zoals het gebruik van een automatisch woordenboek.
De taalkundige die de computer als hulpmiddel gebruikt, loopt in feite een dubbel gevaar: enerzijds dreigt hij zo in beslag te worden genomen door zijn theoretisch uitgangspunt dat hij van geen rusten weet alvorens hij machinaal het gestelde doel heeft bereikt, zodat hij aan praktisch bruikbare resultaten (partiële descripties van de taal) niet dreigt toe te komen; anderzijds dreigt hij zozeer door het praktisch resultaat in beslag te worden genomen dat hij de computer op velerlei wijze grote hoeveelheden gegevens laat produceren waarvoor hij de tijd zelfs mist deze zelf verder te interpreteren (er is te weinig theorievorming geweest). In beide gevallen is hij slaaf van de machine geworden. Het is duidelijk dat deze gevaren voor de traditioneel werkende taalkundige nauwelijks bestaan: fysiek is hij niet in staat om op velerlei wijze grote bestanden materiaal te herordenen of over te schrijven; tevens beschikt hij veelal over onvoldoende empirische verificatiemogelijkheden voor zijn theoretisch uitgangspunt.
Waar ik hier op wil wijzen is dat de computer gezien moet worden als een hulpmiddel en wel een zeer krachtig hulpmiddel dat verre superieur is aan traditionele hulpmiddelen als het potlood of het
| |
| |
kaartenbakje. Natuurlijk weet Van Bakel dit en hij vermeldt ook (nog) onoplosbare problemen door de opzet van de programmatuur, zoals het ontbreken van de semantiek, waardoor het onmogelijk wordt bepaalde syntaktische verbanden juist aan te geven. Het is te hopen dat Van Bakel met de programmatuur zoals hij die thans ontwikkeld heeft een grote hoeveelheid nederlands materiaal gaat onderzoeken tot meerdere eer en glorie van praktisch descriptief resultaat waarbij niet geschroomd zal worden het nog onontbeerlijke handwerk toe te passen.
| |
Ad 3.
De programma's zijn geschreven in de programmeertaal SNOBOL-4. Deze programmeertaal is in het bizonder ontwikkeld voor het herkennen van patronen en het werken op ‘strings’ (reeksen van letters en cijfers) en is daardoor zeer geschikt voor bewerkingen op taalmateriaal. Het programma dat Van Bakel heeft ontwikkeld bestaat uit een aantal tests en opdrachten die worden uitgevoerd aan de hand van de ingevoerde zinnen. Zo wordt allereerst nagegaan of de woorden waaruit de ingevoerde zin bestaat aan het programma bekend zijn. Zoniet, dan beschikt het programma niet over een zekere hoeveelheid noodzakelijke informatie en moet deze informatie worden toegevoegd (gecodeerd zou men kunnen zeggen). Zodra de gebruiker heeft aangegeven tot welke woordklassen de woorden behoren, kan het programma aan zijn redekundige analyse beginnen. Hiertoe bevat het programma een groot aantal ‘regels’ uit de Nederlandse syntaxis, waarbij, indien een bepaalde regel door het verdere verloop van de zin niet van toepassing blijkt, alternatieve regels worden uitgeprobeerd. Op deze wijze wordt getracht allerlei constructies op te sporen - nominale, verbale, voorzetselbepalingen enz. - om tenslotte het syntactisch verband tussen deze constructies weer te bepalen: de zin is dan ontleed. De hier voorgestelde grammatica werkt dus in tegengestelde richting van een generatieve grammatica. Ze gaat uit van goede Nederlandse zinnen en is daardoor eenvoudiger van structuur dan een generatieve grammatica.
Een aardige bizonderheid is dat het op het rekencentrum van de Nijmeegse Universiteit mogelijk is met SNOBOL-4 interactief te werken. Dat wil zeggen dat men als het ware met de computer ‘converseert’. Maakt men een fout in het programma of kan het programma een probleem niet aan dan wordt dit terstond aan de gebruiker via een schrijfmachine of beeldbuis gerapporteerd en kan hij trachten de fout of het probleem op te lossen door nadere informatie, nadere opdrachten
| |
| |
te geven. Van Bakel heeft hiertoe het programma van een groot aantal mogelijkheden voorzien. Het is niet de geringste verdienste van Van Bakel dat hij op zulk een duidelijke wijze verslag doet van de opbouw van zijn programma hetgeen overigens niet wegneemt dat de nietprogrammeur het niet makkelijk zal vallen de werking van de programma's steeds te volgen. Hoofdstuk 2 ‘Verslag van een zitting’ kan waarschijnlijk verhelderend werken.
Lezing van het opstel van Van Bakel kan worden aanbevolen aan eenieder die zich een beeld wil vormen van een aantal mogelijkheden en onmogelijkheden van de computer bij taalanalyses.
TH Delft
A.G. Sciarone
| |
Ontvangen boeken
AESCHYLUS - Tragediën. Vertaald door Emiel de Waele, Antwerpen/Amsterdam, Uitgeverij De Nederlandse Boekhandel z.j., 344 blz. (Klassieke galery, 168); Hfl. 26,90 [Ing ISBN 90 289 00306]. |
|
BERGE, DOMIEN TEN - De stripkunst van Marten Toonder. Uitgeverij Panda, 's-Gravenhage 1976, 136 blz. [ISBN 90 70106 05 1]. |
|
CHOMSKY, NOAM - Questions of form and interpretation. Lisse, The Peter de Ridder Press 1975, 40 blz. (Philosophy of language, 4); Hfl. 3,60. |
|
DROSTE, F.G. - On saying. Lisse, The Peter de Ridder Press 1975, 27 blz. (Performative verbs, 1); Hfl. 3,00. |
|
De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Jaarboek/Annuaire 1976; Rekkem, Stichting Ons Erfdeel, 256 blz.; Hfl. 35,00. |
|
HALE, KENNETH - Gaps in grammar and culture. Lisse, The Peter de Ridder Press 1975, 23 blz. (Relations between language and culture, 2); Hfl. 2,40. |
|
Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse lexicologie; overzicht van de jaren 1969 t/m 1973. 's-Gravenhage 1976, 103 blz. |
|
JANSSEN, THEO A.J.M. - Hebben-konstrukties en indirekt-objektskonstrukties. Nijmegen 1976, Katholieke Universiteit, 196 blz. (Proefschrift). (Te verschijnen als Utrechtse herdrukken, XIV). |
|
KEMPEN, G - De taalgebruiker in de mens. Een uitzicht over de taalpsychologie. Groningen 1976, H.D. Tjeenk Willink BV, 80 blz. [ISBN 90 01 466 702]. |
|
KRUYSKAMP, C. (Ed.) - G.A. Bredero's kluchten. Volledige uitgave bezorgd door -. Tweede, herziene druk. Zutphen z.j., BV W.J. Thieme & Cie. (Klassieke letterkundig pantheon, 182); Hfl. 13,50 [ISBN 90 03 21090 X]. |
|
LABOV, WILLIAM - What is a linguistic fact? Lisse, The Peter de Ridder Press 1975, 61 blz. (Linguistic theory, 1); Hfl. 6,00. |
| |
| |
MAZZOLA, MICHAEL L. - Proto-Romance and Sicilian. Lisse, The Peter de Ridder Press 1976, 142 blz. (Romance linguistics, 1); Hfl. 27,00. |
|
MONTENS, FRANS - Bibliographie van geschriften over Guy de Manpassant. De bange duivel, Leiden 1976, 134 blz.; Hfl. 30,00 [ISBN 90 800 007 28]. |
|
NUCHELMANS, GABRIËL - Wijsbegeerte en taal; twaalf studies. Boom, Meppel 1976, 192 blz.; Hfl. 25,50 [ISBN 90 6009 217 1]. |
|
PARRET, HERMAN - Idéologie et sémiologie chez Locke et Condillac. La question de l'autonomie du langage devant la pensée. Lisse, The Peter de Ridder Press 1975, 28 blz. (Philosophy of language, 2); Hfl. 2,80. |
|
PRAAG, JAN - Nederlands literatuuroverzicht. Amsterdam 1976, Meulenhoff Educatief, 64 blz. (Cahiers voor letterkunde); Hfl. 5,75 [ISBN 90 280 0268 5]. |
|
SAJAVAARA, KARI - Imagery in Lawrence Durell's prose. Helsinki, Société Néophilologique, 227 blz. (Mémoires de la Société Néophilologique de Helsinki, XXXV); $ 10,- [ISBN 951 9040 06 4]. |
|
SCHULTINK, H. - Output conditions in word formation? Lisse, The Peter de Ridder Press 1975, 12 blz. (Word formation, 1); Hfl. 1,20. |
|
SCHUHMACHER, ANTIQUARIAAT - Catalogus Nederlandse taal- en letterkunde; studies. Amsterdam [1976], Gelderschekade 107, 112 blz. |
|
SMEETS, RIEKS - Sept histoires en *sapseg, racontées par Nazim Met et suivies de quelques remarques sur le parler du conteur. Lisse, The Peter de Ridder Press 1976, 68 blz. (North Caucasian languages, 2); Hfl. 18,00. |
|
STRENGHOLT, L. - Bloemen in Gethsemané. Verzamelde studies over de dichter Revius. Amsterdam/Alphen a.d. Rijn 1976, Buijten & Schipperheijn/ Repro-Holland, 174 blz.; Hfl. 18,90 [ISBN 90 6064 166 3]. |
|
THYS, W. (Red.) - Actes des Journées du Neerlandais les 7, 8 et 9 mai 1974, Université de Lille III. Villeneuve d'Ascq 1976, FF 25. |
|
VALKHOFF, ERNST - Spiegel van het Noorden. Een boek over Noord-Noorwegen. Assen/Amsterdam 1976, Van Gorcum, 99 blz.; Hfl. 17,50 [ISBN 90 232 13165]. |
|
VRIES, J.W. DE - Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Leiden 1975, Universitaire Pers Leiden (Leidse germanistische en anglistische reeks, XV); Hfl. 43,70 [ISBN 90 6021 262 2]. |
|
WALRAVEN, THEO - Taalgebruik en taalwetenschap. Inleiding in het onderzoek van verbale kommunikatie. Assen/Amsterdam 1975, Van Gorcum, XVI & 160 blz.; Hfl. 18,50 [ISBN 90 232 1312 2]. |
|
WATERSCHOOT, WERNER - De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en aantekeningen (3 delen). Gent 1975, secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (Leonard Willemfonds, 4); 221 + 502 + 429 blz.; BFR. |
|
ZWAAN, F.L. - Tien gedichten van Constantijn Huygens. Assen/Amsterdam 1976, Van Gorcum, XII & 219 blz. (Van Gorcum's literaire bibliotheek, 29); Hfl. 55,00 [ISBN 90 232 1336 X]. |
(Afgesloten op 1 juli 1976)
|
|