| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Theo Walraven, Taalgebruik en taalwetenschap. Inleiding in het onderzoek van verbale kommunikatie. Assen/Amsterdam 1975. Van Gorcum. 160 blz. ƒ 18,50.
Een goed boek, helder geformuleerd, en met een minimum aan vakjargon. Graag zou men op een aantal punten meer uitwerking wensen; de problemen worden soms erg globaal aangestipt. Maar met deze beknoptheid is er wel veel overzicht bereikt. Het inzien van het register maakt gauw duidelijk hoeveel Walraven behandelt. De bibliografische notities, overigens zeer beperkt gehouden, bevestigen dat W. een groot deel van de moderne taalkunde met zijn inleiding bestrijkt.
De gebruiksaspekten van taal zijn door Chomsky's isolerende visie, waarin het abstrakte, geïdealiseerde taalvermogen centraal staat, grotendeels op de achtergrond geraakt. De linguïsten zelf, maar ook beoefenaars van een aantal andere disciplines, zoals de sociologie, psychologie, filosofie en kommunikatieleer, hebben hun aandacht gericht op de taal in het dagelijks gebruik. W. zegt dat de linguïstiek een van de wetenschappen is die zich met verbale kommunikatie bezig houden, maar niet de enige (p. 8). De taalwetenschap is haar claim van autonomie, sinds De Saussure, opvallend aan het afzwakken. Het is dan ook begrijpelijk dat W. in hoofdstuk 1 de relaties tussen wetenschappen bespreekt. Dit heldere inleidende hoofdstuk, zoals gezegd het hele boek is helder geschreven, is mijns inziens wat te algemeen. Mij lijkt dat er iets konkreters te zeggen valt over de plaats van de taalkunde. Verspreid over de volgende hoofdstukken komen kwesties aan de orde als induktie en deduktie, empirische wetenschap, toetsbaarheid en heuristiek; die hadden beter in dit eerste hoofdstuk samengebracht kunnen zijn om hun onderlinge samenhang. Ik mis een kwestie als waarde- en feitenoordeel, vooral omdat het waardeoordeel zo'n grote rol speelt in de sociolinguïstiek. Er schuilen immers waardepremissen in de empirische studies die de sociolinguïstische deficiëntiehypothese zouden bevestigen, waarin een taaltekort, vaak gerelateerd aan een intelligentietekort, bij kinderen uit sociaal-ekonomisch lagere milieus wordt verondersteld.
| |
| |
Eveneens is de marxistische afwijzing van deze hypothese door waardeoordelen bepaald. In studies van B. Bernstein e.a. zijn de waardeoordelen versluierd, maar in de marxistische literatuur zijn ze expliciet gemaakt, duidelijk onderscheidbaar van de gekonstateerde feiten.
Vervolgens een opmerking over het probleem van de deduktie. Chomsky's theorie is deduktief, haast onafhankelijk van de feiten. Ze wordt getoetst door interne kriteria, zoals de mogelijkheid van generaliseringen op basis van eenvoud, natuurlijkheid en symmetrie van een hypothese. Een sociolinguïst als Labov gaat induktief te werk, hij beoefent opnieuw korpus-linguïstiek. Voor hem moet een theorie extern, dit is door feiten, bevestigd worden; voor hem is introspektie ontoereikend. De intuïtieve oordelen variëren immers, ook bij een en dezelfde spreker, en ze zijn sterk afhankelijk van de volgorde waarin zinnen worden aangeboden en van de konteksten en situaties. Het alledaags taalgebruik laat zien dat een taalgemeenschap niet homogeen is, maar vele variaties kent. Tot die verscheidenheid aan taalmateriaal kan men geen toegang krijgen door een idiolekt te bestuderen. Is er nu in de taalkunde een synthese mogelijk van deduktie en induktie? En is een verzoening van deze tegenovergestelde uitgangspunten reeds bereikt, indien een empiricus als Labov formaliseert en de notie dieptestruktuur hanteert? De vraag is dus, in hoever de sociolinguïstiek binnen Chomsky's deduktieve theorie past. Of schieten de beginselen van de transformationeel-generatieve grammatika te kort en zijn er langzamerhand voldoende nieuwe uitgangspunten gegeven dat er aan een nieuw model of paradigma kan en moet gewerkt worden? Vindt er, zoals S. Dik zich afvraagt, een fluwelen revolutie in de linguïstiek plaats (S. Dik, Een fluwelen revolutie in de linguïstiek? Amsterdam 1974, Inst. ATW, ongepubl.)? Naast het probleem van de waardevrijheid hadden deze vragen aan de orde gesteld moeten worden, en wel in het inleidend eerste hoofdstuk over taalwetenschap, dat nu te algemeen is. W. gaat op het eind van hfdst. 2, waar hij het heeft over alledaagse en wetenschappelijke kennis wel even op dit vraagstuk in, maar niet op de
(on)verzoenbaarheid van methodes. Hij schijnt vertrouwen te hebben in de deduktieve methode, ‘waarin de funktie van de intuïties wordt erkend, maar waarin tevens wordt geprobeerd de gebruikte intuïties zoveel mogelijk te expliciteren en zodoende kontroleerbaar te maken.’ (p. 36).
Terzijde vermeld ik dat W.'s definitie van wetenschap te ruim is. Als hij die definieert als ‘menselijke bezigheid die tot doel heeft om de
| |
| |
mens een grotere greep te verschaffen op de “werkelijkheid” ...’ (p. 3), dan omvat deze omschrijving ook de kunst en allerlei niet-intellektuele bekwaamheden.
Het tweede en derde hoofdstuk over kommunikatie en verbale kommunikatie zijn zeer lezenswaardig. Opvallend is dat W. termen uit de kommunikatiewetenschap, zoals zender-ontvanger, feedback vermijdt. Ze hadden vanwege de gangbaarheid wel even besproken kunnen worden. En als ze afgewezen worden op grond van hun tekort, dan had het bezwaar tegen de abstraktiegraad van het fysische denken, en met name van automatentheorieën, gemotiveerd en verduidelijkt kunnen worden. In het algemeen zou voor de pragmatiek een standpuntbepaling op zijn plaats geweest zijn ten aanzien van de bruikbaarheid van formaliseringen zoals gangbaar in de kommunikatiewetenschappen.
In dit hoofdstug figureren onderwerpen als taalsysteem tegenover taalgebruik, zin tegenover uiting, de linguïstische tegenover de kommunikatieve competence, bedoeling en konventie, verbale en niet-verbale kommunikatie, kommunikatieve gemeenschappen, sociale en referentiële betekenis.
Hoofdstuk 4 over pragmatiek is het belangrijkste. Hier wordt voor het eerst in het Nederlands een goed overzicht geboden van deze nieuwe komponent in de taalkunde, die aspekten van taalgebruik als bedoelingen, effekten, konsekwenties en vooronderstellingen van taaldaden analyseert.
Waar iets algemeen taalkundigs over kommunikatie gezegd kan worden, moet dat in een inleiding als deze ook zoveel mogelijk gebeuren. Performatieve werkwoorden nu (werkwoorden waarmee iemand doet datgene wat ze aanduiden (p. 67), bijvoorbeeld zoals in de zin Ik verzoek je op tijd te komen) hebben taalkundige kenmerken. Hieraan gaat W. voorbij. Ik bedoel kenmerken als: ze kunnen aangevuld worden met ‘hiermee’, en ze kunnen onder meer niet als vraag gesteld worden. Zo is er in de zin Adviseer ik je (hiermee) op tijd te komen? door de inversie geen sprake meer van de taaldaad van een advies, maar die van een vraag. Juist taalkundig is er over performatieven nog wel het een en ander op te merken. Vooral echter mis ik de voorwaarden waaraan taaldaden moeten voldoen om geslaagd te zijn. Een analyse in de trant van Austin, Searle, Wunderlich en Maas zou op zijn plaats geweest zijn, juist omdat deze auteurs de verschillende facetten van de taaldaad zo genuanceerd uiteenleggen.
Het vijfde hoofdstuk is het uitgebreidst, het omvat een derde van het
| |
| |
boek. Feitelijk is het een inleiding op de transformationeel-generatieve grammatika. Enkele onderwerpen uit de traditionele en strukturele grammatika komen slechts aan de orde, in zover methodes en principes overeenstemmen of afwijken van de transformationeel-generatieve. Deze laatste worden gezien als synthese. (Zie o.a. par. 5.7). Gelukkig komt de semantiek een beetje ruim aan bod, en ook even de generatieve semantiek. De behandeling van de fonologie is zeer summier. W. wekt de indruk dat het formuleren van assimilatieregels met behulp van distinktieve kenmerken pas mogelijk is sinds de opkomst van de generatieve grammatika, en daarvòòr ‘problematisch’ (p. 129) was. Hier dient bij aangetekend te worden dat het opstellen van assimilatieregels met behulp van distinktieve kenmerken al eerder plaats vond (Roman Jakobson bleef niet staan bij een analyse in fonemen, maar beschouwde die als bundels van features), en dat voorheen wel degelijk generaliserende regels opgesteld werden. Alleen zeer orthodoxe strukturalisten, zoals ten onzent P.C. Paardekooper, raakten in moeilijkheden als ze assimilatie trachtten te beschrijven, niet omdat ze geen distinktieve kenmerken zouden gebruiken, maar omdat ze geen onderliggend abstrakter fonologisch niveau erkenden, zoals strukturalisten als E. Sapir en N. Trubetzkoy dat wel aannamen. Voor iemand als Paardekooper, die alleen uitgaat van waarneembare vormkenmerken bestaat er geen assimilatie; wie daarvan spreekt, zegt hij, is misleid door spelling. In ‘opzet’ en ‘ik zet’ is geen z in s veranderd, er was en is alleen maar s, volgens hem.
Zeer duidelijk en tamelijk expliciet behandelt W. het mechanisme van de transformatie. Maar, hoe lang of hoe kort ook de onderwerpen in deze 55 bladzijden over grammatika zijn besproken, mij lijkt aan dit hele hoofdstuk eigenlijk geen behoefte. Er zijn nu een flink aantal Nederlandstalige inleidingen op de TGG, waarvan vooral de Utrechtse Basiskursus Algemene Taalwetenschap en de Amsterdamse Transformationele Taalkunde dermate overzichtelijk en expliciet zijn dat dit hoofdstuk hier helemaal niet nodig is. En wie per se een kortere inleiding wil, die kan enkele hoofdstukken kiezen uit het boekje van Dik en Kooij.
Hoofdstuk 6 gaat over taal en taalgebruik als psychologische en sociale verschijnselen. Wat de lezer in dit hoofdstuk over sociolinguïstiek aantreft, is in samenhang met de andere hoofdstukken (uitgezonderd 5) veel uitvoeriger en mijns inziens ook meer samenhangend besproken dan in Psycholinguïstiek van B. Tervoort e.a. Wat vervolgens de psycholinguïstiek betreft vind je er alleen maar de konklusies van Tervoorts
| |
| |
boek. Zo wordt kort de twijfel uitgesproken over de korrespondentie-hypothese, die betrekking’ heeft op de psychologische realiteit van grammatikale strukturen en regels. Ook over taalverwerving is W., als we deze vergelijking voortzetten, uitermate beknopt. Dit ten onrechte, omdat binnen de psycholinguïstiek meer aandacht voor pragmatische aspekten van taalverwerving ontstaat. W. konstateert dat blijkens experimenteel onderzoek competence en performance moeilijker te onderscheiden zijn dan Chomsky zich heeft voorgesteld (p. 131-132). Nu zou het toch geheel in de trant van W.'s inleiding passen niet met deze mededeling te volstaan, maar op het belang van het taalgebruik te wijzen en de gevaren van isolering: de studie van de competence onafhankelijk van de systemen die ten grondslag liggen aan de performance is een beperking en eenzijdigheid in de taalkunde. Men kan in de taalwetenschap de performance niet beschouwen als iets irrelevants en marginaals, iets dat de competence niet of nauwelijks zou raken; en dat is wat Chomsky doet. Bovendien raakt de psycholinguïstiek er meer en meer van overtuigd dat de strukturen en regels der grammatika van de ideale taalgebruiker niet de konkrete werkelijkheid weergeven en ook geen psychologische status hebben. Anders gezegd: de grammatika van Chomsky is niet identiek met de psychologische realiteit van taalproduktie en-perceptie. Er zijn in het taalgebruik zoveel andere faktoren naast syntaktische in het spel, zoals buitentalige werkelijkheid, bedoelingen en verwachtingen, vooronderstellingen en effekten, die niet in een syntaktische beschrijving van een oppervlakte- en dieptestruktuur te vinden zijn. Dat signaleert ook A. Kraak in het voorwoord van Taalgebruik en Taalwetenschap. De mens wendt in het taalgebruik strategieën aan die zeker niet zonder meer korreleren met Chomsky's inrichting van het taalmodel en de regels daarbinnen. In deze strategieën blijken
semantische regels de syntaktische te overheersen.
Bovendien had de schrijver daarbij kunnen vermelden dat Chomsky's theorie over met name de taalverwerving ‘onsociaal’ is, in zover de laatste veronderstelt dat het kind met zijn aangeboren kennis zichzelf een taal leert in betrekkelijke onafhankelijkheid van de omgeving. Maar W. heeft het niet over de eenzijdigheid van deze theorie, ook niet als hij vaststelt dat kinderen hun moedertaal leren al gebruikende, in wissel-werking met hun leefsituatie (p. 133). Hij vermeldt niet hoe belangrijk de invloed van de omgeving is, vooral die van de moeder, en dat hieruit volgt dat de vooronderstelling van het aangeboren taalvermogen op de tocht staat. Wel is in de psycholinguïstiek, zover ik weet, de gerichtheid
| |
| |
op de pragmatiek vrij nieuw: de syntaktische en semantische taalontwikkeling van het kind is het centrale objekt. W. had gebruik kunnen maken van T. van der Geest's dissertatie (Some aspects of communicative competence and their implication for language acquisition. Assen/Amsterdam 1975), waarin de invloed van de omgeving, speciaal de moeder, wordt besproken evenals het sociale en pragmatische vermogen van het kind.
Opgemerkt zij nog tenslotte dat, als er namen genoemd worden in verband met taalkunde en psychologie, ook die van J. van Ginneken te noemen is, al is het slechts om een aantal goede observaties.
In het hoofdstukje ‘taalachterstand’ behandelt de auteur de deficiëntiehypothese. Hij zou genuanceerder geweest zijn als hij opgemerkt had dat deze theorie weliswaar van B. Bernstein stamt, maar dat in diens laatste artikelen de ‘beperkte’ taalkode geen vorm meer is van onderontwikkeld taalgebruik, doch van ander taalgebruik, (Bernstein verdedigt nu dus eigenlijk de diffentiehypothese). Niet het kind schiet tekort, maar de school. Kinderen uit sociaal lagere klassen kunnen evenzeer komplexe zinnen maken en verstaan, ze worden hiertoe echter niet gestimuleerd, terwijl school en maatschappij dit eisen, aldus Bernstein. Maar W. heeft misschien geen behoefte aan de latere modifikaties van de Engelse socioloog, die, paradoxaal genoeg, blijft vasthouden aan zijn twee kodes en die ze bovendien dan toch weer voortdurend als milieugebonden beschouwt, hoewel een oppervlakkige konstatering volstaat om te weten dat explicietheid of beperktheid van taalgebruik niet sociaal-ekonomisch gebonden is, maar door situatie in veel algemenere zin bepaald wordt.
De enkele bladzijden die W. in ditzelfde hoofdstuk aan de relatie tussen taal en denken besteedt, zijn bijzonder helder, evenals de zoëven genoemde over vermeende taalachterstand en de daarop berustende zogenaamde kompensatieprogramma's. Nuttig is ook de zeer korte uiteenzetting over de participerende observatie, de onderzoekstechniek van de etnomethodologische richting in de sociologie.
Samengevat: de schrijver presenteert een afgewogen geformuleerd overzicht met veel informatie over wat met taalgebruik samenhangt. De hoofdstukken die daarover gaan, vormen het eigene van het boek. Met de inleidingen op verbale kommunikatie en pragmatiek voorziet de schrijver in een behoefte. Een derde deel van het boek, het hoofdstuk over grammatika, heb ik onnodig genoemd, omdat het overlappend is. Wat de schrijver op kollege gebruikt heeft, zoals hij zegt, hoeft niet
| |
| |
per se in boekvorm te verschijnen. En tenslotte, meer beschrijving was welkom geweest.
‘Taalgebruik en taalwetenschap’ vind ik een aanwinst voor studenten aan universiteiten en hogere beroepsopleidingen, tot wie W. zich vooral richt.
Leiden, Vakgroep Nederlands
J. Mönnink
| |
Herman Verhaar, Franz Kafka of Schrijven uit onmacht. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij bv. 1975. (uH).
Stap vooruit, stap terug
De literatuur over Kafka heeft vandaag een hopeloos onoverzichtelijk, tegenstrijdig en verwarrend stadium bereikt. Het aantal standpunten, beschouwingen en visies, waaraan Kafka's werken vooral sinds de tweede wereldoorlog onderworpen werden, is zo groot en zo uiteenlopend, dat het nauwelijks nog mogelijk is, kaf en koren, adequate en inadequate interpretaties van elkaar te scheiden. Het ontstane dilemma laat aan degene, die Kafka niettemin toch opnieuw wil interpreteren, de keuze tussen slechts twee uitwegen. Of men ziet af van de door de receptiegeschiedenis in de loop der tijd tot stand gekomen mythe Kafka en onderzoekt diens teksten zuiver in het kader van algemeen literatuurwetenschappelijke analysen, abstraherend dus van alle ‘bijzonderheden’ die met Kafka's teksten verbonden zijn; of men springt als het ware over de receptiegeschiedenis heen en probeert het eigenlijk onmogelijke, door met een soort salto mortale zichzelf in een direkte konfrontatie met het werk te manoeuvreren en op deze manier in een staat van kunstmatig bereikte onschuld te belanden.
Van dit dilemma getuigt op bijna elke pagina ook het boek van Verhaar. Het is daar zelfs als zodanig gethematiseerd. Want Verhaar kiest niet een van de twee mogelijke uitwegen, maar beweegt zich tussen beide heen en weer. Aan de ene kant vindt men bij hem talloze opmerkingen over het wezen en de werking van literatuur in het algemeen, van waaruit ook Kafka's romans en verhalen beoordeeld worden; aan de andere kant treft men niet minder talrijke uitingen aan, waarin Verhaar zich van alle bestaande interpretaties afkeert en zegt niets
| |
| |
anders te willen geven dan zijn eigen visie, zijn eigen subjektieve interpretatie.
Deze methodische tweeslachtigheid verleent het boek een zekere innerlijk onsystematische opbouw en bemoeilijkt een beoordeling ervan. Maar er komt nog iets bij wat een objektief geïntendeerde recensie haast onmogelijk maakt. Op elke bladzijde, in elke alinea, in bijna elke zin namelijk komt tot uitdrukking - men kan het nauwelijks anders formuleren - dat Verhaar van Kafka houdt. Hij houdt van de mens en van de schrijver Kafka, van zijn literaire werken, zijn brieven en dagboeken; hij houdt van de plaatsen, waar hij geleefd heeft, van Felice Bauer en zijn zuster Ottla. Deze liefde is zo groot dat zelfs Kafka's vader, die toch waarlijk voor hem geen goede vader was, erbij kan worden betrokken. Verhaar houdt van alles wat met Kafka samenhangt, behalve dan misschien van de Kafka-interpretaties, in het bijzonder waar het om zogenaamde wetenschappelijke interpretaties gaat. In dit boek is niet iemand vanuit een of andere professionele belangstelling met Kafka bezig, maar iemand die door hem diep geraakt is, die niet over Kafka kan zwijgen. Dit persoonlijk engagement doordringt en draagt het gehele boek. Geen lezer kan zich aan de indruk die deze liefde op hem maakt, onttrekken, temeer daar zij niet in een houding van grenzeloze bewondering verstijft noch haar objekt onder een egoïstische hartstocht bedelft en verstikt. Verhaar weet altijd weer van zichzelf af te zien en Kafka in het middelpunt te plaatsen. Dat lukt hem zelfs zo overtuigend en neemt de lezer zo in, dat men tenslotte best bereid is, zijn Kafka-beeld over te nemen.
Gezien dit fundament is men geneigd een slecht geweten te hebben, zodra men er ook maar over denkt, dit boek eventueel kritisch te benaderen. Vergeleken met Verhaars veelomvattende en tegelijkertijd zichzelf beteugelende liefde moeten alle andere wijzen van benadering - marxistische, biografische, psychoanalytische, structuralistische - als pogingen verschijnen waaraan elke affiniteit met Kafka ontbreekt. Wat geeft het dus, of Verhaars overzicht over deze benaderingswijzen summier, inexakt en onvolledig is? Wat geeft het of hij aan alle formele analyses een hekel heeft? Of dat hij belangrijke recente publikaties niet eens noemt, ofschoon zijn boek Wel een vrij uitgebreide bibliografie bevat? Wat geeft het of hij literaire teksten, brieven en dagboekaantekeningen doorelkaar citeert, het een zonder schroom door het ander schraagt, zonder ooit een verwijzing naar de plaats te geven, waar hij de citaten vandaan haalt; of dat hij teksten tussen aanhalings- | |
| |
tekens zet, met de bijvoeging ‘enigszins ingekort’ (p. 71)? Wat geeft het of Verhaar Kafka's Gibs auf zo in zijn beschrijving van de stad Praag invoegt, dat de tekst een soort illustratie van de huidige politieke situatie aldaar wordt?
Het alleen maar noemen van dergelijke dingen mag een uitvloeisel van kleingeestige criticasterij lijken, het valt in het niet vergeleken bij de moedige en door en door oprechte poging van Verhaar de werkelijke Kafka zichtbaar te maken.
Maar toch kan men om dergelijke, op het eerste gezicht onbelangrijke kleinigheden niet heen. Zij spelen namelijk daarom toch een rol van betekenis, omdat Verhaar het er tenslotte niet bij laat, een subjektief Kafka-beeld te schetsen, zijn persoonlijke visie op het werk van de schrijver te ontvouwen. Hij pretendeert daarnaast wel degelijk de waarheid van Kafka en zijn oeuvre te benaderen en deze waarheid wil hij de lezer dan ook mededelen. Dat wordt weliswaar op de eerste 150 van de 200 bladzijden nergens expressis verbis geformuleerd, maar het is toch overal impliciet als doel meegegeven, het duidelijkst misschien in de opmerking, dat zijn boek ook als ‘kleine Kafkakunde voor beginners’ bedoeld is (p. 60). Niet uitsluitend een bekentenis dus. Daardoor verkrijgen Verhaars subjektieve oordelen een objektief karakter en kan de recensent niet anders dan kritisch nagaan, hoe zijn oordelen en interpretaties tot stand komen en hoe zij gefundeerd zijn. Daarbij zijn dan ook de bovengenoemde kleinigheden niet onbelangrijk.
Vanuit een kritisch perspektief valt op dat Verhaar relatief weinig teksten van Kafka analyseert. Hij gaat weliswaar op velerlei interpretaties van anderen in, houdt zich intensief bezig met verschillende aspekten van Kafka's Wirkungsgeschichte in de literatuur en beeldende kunst, waaronder b.v. ook de commerciële reklames, met biografische en lokale details, met handschriften en tekstuitgaven, maar niet werkelijk met de analyse van de literaire teksten zelf. Waar dat gebeurt, dienen deze vooral ter demonstratie van inzichten en stellingen, die indirekt uit de receptiegeschiedenis en uit de levensomstandigheden alsmede de persoonlijkheid van de schrijver afgeleid zijn. Wel moet vastgesteld worden dat de uiteenzettingen over de deels zeer uiteenlopende onderwerpen elkaar op zo'n manier aanvullen en in elkaar overgaan, zodat de enige meer uitvoerige tekstinterpretatie, die van Das Schloss, aan het einde als een logisch uit al het voorafgaande zich ontwikkelend en het geheel bekronend hoofdstuk op de lezer overkomt.
De oorzaak hiervan is in de eerste instantie in Verhaars subtiele -
| |
| |
kwaadwillig gesproken: geraffineerd gekozen - stijl en presentatie van zijn Kafka-beeld te zoeken. Hij beweert iets, om het meteen te relativeren; hij wijst op het eenzijdige van een interpretatie, om dan haar mogelijkheid te constateren; hij waarschuwt, niet vanuit de biografie te interpreteren, om er dan voortdurend feiten uit de biografie bij te halen. Hij werkt eigenlijk het hele boek door met voorlopige argumenten, die aan het slot definitief geworden zijn, omdat hij ze nooit door andere vervangt. Helemaal aan het begin b.v. maakt hij met de lezer in de sporen van Kafka een wandeling door het oude stadsgedeelte van Praag. Spoedig blijkt dat een wandeling te zijn, die in een kringloop overgaat. Dat wordt niet alleen meteen als allegorie van Kafka's innerlijke gevangenis uitgelegd maar ook als de struktuur van zijn teksten: ‘Dezelfde gang die het verloop van verhalen als Het proces en Het slot kenmerkt: stap vooruit, stap terug, geen vooruitgang’ (p. 11). Nog geen drie pagina's verder waarschuwt Verhaar dan weliswaar voor de methode, die hij zelf toegepast heeft: ‘Wie Kafka leest en Praag bezoekt, projecteert Kafka in Praag en Praag in Kafka, zodat de schrijver steeds Praagser en de stad steeds kafkaesker wordt’ (p. 14), maar toch wordt in het verdere verloop van het boek overal de aanwezigheid van de cirkelstruktuur in Kafka's levensopvatting en in zijn werken als vanzelfsprekend verondersteld. (B.v. wanneer op blz. 92, waar van het ‘zet/tegenzet-principe’ en van de ‘patstelling’ sprake is, die alleen nog gedemonstreerd moeten worden).
Verhaars Kafka-beeld komt met behulp van bouwstenen tot stand, die niet als zodanig gepresenteerd worden. Zij verschijnen als correcties en aanvullingen op bestaande monokausale biografische, allegorische, religieuse, psychoanalytische, marxistische of structuralistische interpretaties. In deze kritische en corrigerende opmerkingen zijn bovendien weer op zeer onopvallende wijze verklaringen over Kafka en zijn werk opgenomen, die de grondslag voor later uit te voeren interpretatorische operaties vormen. Er wordt nergens door nauwkeurige analyses ‘bewezen’, dat Kafka ertoe neigt de kleinbürger om ‘zijn zeker, ongecompliceerd en onproblematisch bestaan te benijden’ (p. 71), dat hij een ‘hang naar waarheid en gerechtigheid’ gehad heeft (p. 74), dat hij zich in zijn werken de vraag naar ‘de grenzen en mogelijkheden van de mens stelt’ en dat zijn personages ‘tragische helden’ zijn (p. 89). Maar enige bladzijden later fungeren dergelijke uitspraken, alsof zij reeds bewezen zouden zijn. Verhaars manier van schrijven en beschrijven leidt tot een betoog, waarin alles met alles samenhangt en alles alles steunt. Kenmer- | |
| |
kend hiervoor is o.a. ook dat Kafka's biografie midden in het boek geplaatst is (p. 109-116). Op zichzelf is deze biografie zakelijk en nuchter. Maar de lezer, die net Verhaars discussie over een reeks van interpretaties en interpretatiemogelijkheden achter de rug heeft, leest deze biografie in het licht van de voorafgaande bladzijden en kan daarom haast niet anders dan in elk biografisch gegeven meer dan een zuiver feitelijk gegeven te zien. En omgekeerd beïnvloedt deze ‘opgevulde’ biografie weer de receptie van de volgende hoofdstukken, wanneer men Verhaars oordelen over de Kafka-interpretaties van anderen ook vanuit het even tevoren ontstane geheel van biografische en literaire elementen bekijkt.
Wat nu de kritiek aan de ‘Kafkakunde’ zelf betreft, zo gaat het Verhaar minder om een soort historisch overzicht, maar eigenlijk meer om het laten zien van de daarin aan de dag komende vertekeningen. In het bijzonder ten aanzien van de marxistische interpretaties leidt dit ertoe, dat Verhaar het zich soms iets te gemakkelijk maakt. Hij betrekt uitsluitend orthodoxe marxisten in zijn beschouwingen. Zijn negatief oordeel over deze bestaat volkomen terecht. Maar er zijn nog andere marxistisch of althans marxistisch geïnspireerde interpretaties van Kafka dan alleen die van Reimann, Geerdts of Zatonski. Ik denk vooral aan Jörgen Kobs, die in 1970 het misschien meest belangrijke boek van de laatste jaren over Kafka gepubliceerd heeft en wiens naam Verhaar blijkbaar niet kent. Daar had hij dan ook een genuanceerdere opvatting over weerspiegeling kunnen vinden, zodat zijn constatering: ‘Een ernstig tekort van de marxistische manier van interpreteren in het algemeen, is dat men de wereld van helden als Rossmann en K. opvat als een “weerspiegeling” van de werkelijke wereld’ (p. 130), anders geformuleerd had kunnen worden. Iedereen begrijpt uiteraard wat hier bedoeld wordt. Maar deze formulering suggereert alsof marxisten ook zonder hun weerspiegelingstheorie te werk zouden kunnen gaan. Zij kunnen dat evenmin als dat men kan zeggen, dat het een ernstig tekort van het voetbalspel is, dat men de bal alleen met de voet mag aanraken. Dit soort onnauwkeurigheden en vereenvoudigingen zijn het gevolg - of beter: het neveneffekt - van de door Verhaar gekozen persoonlijke, ‘alledaagse’, strikt niet-wetenschappelijke stijl. In het algemeen kan men slechts bewondering voor deze stijl hebben, die het boek bijzonder goed leesbaar maakt. Zo nu en dan echter wordt Verhaar iets te persoonlijk en verbreekt hij daarmee zijn anders zo overtuigende affiniteit met Kafka. Om enige voorbeelden te noemen: ‘Kafka is een
| |
| |
serieuze aangelegenheid’ (p. 37), of wanneer Verhaar K.s interpretaties van Vor dem Gesetz in het Schloss becommentarieert: ‘Maar ditmaal ben ik het die denkt dat hij zich vergist’ (p. 94).
Maar over het geheel gezien zijn dergelijke ontsporingen natuurlijk niet van doorslaggevende betekenis. In ieder geval worden zij ruimschoots gecompenseerd door de door Verhaar gehanteerde bijzonder vruchtbare literatuuropvatting, die hem in staat stelt iedere interpretatie met begrip te benaderen en recht te doen wedervaren. Hij onderstreept de relativiteit van alle Kafka-interpretatie. Hij wordt niet moe te benadrukken dat de bijzonderheid van Kafka's werk juist daarin te zien is, dat de lezer hier meer dan bij andere schrijvers zichzelf terugvindt, het werk ‘ons mede aan inzicht in onze eigen aangelegenheden’ helpt (p. 21), dat verschillende interpretaties elkaar niet uitsluiten, maar eerder elkaar aanvullen, (p. 99) dat men ertoe neigt, de teksten derhalve meer met de eigen dan met Kafka's feiten te verklaren (p. 122). Hiermee volkomen in overeenstemming is dan ook de waarschuwing tegen de verleiding om voor Kafka's ‘indringende beelden clichématige in de plaats te stellen’ (p. 78) of zijn teksten als een verzameling van oplosbare rebussen te beschouwen (p. 101). Dit op vele plaatsen in het boek geëxpliceerde en toegepaste literatuurbegrip laat Verhaars analysen en oordelen zoveel aan innerlijke overtuigingskracht winnen, dat men graag alle kritische bezwaren op zich wil laten berusten. Met het inzicht, dat Kafka's teksten de lezer tot een konfrontatie met zijn eigen werkelijkheid dwingen, lijkt niet alleen een bevredigende verklaring van de tegenstrijdige Wirkungsgeschichte bereikt maar ook een steekhoudende definitie van de funktie, ja zelfs van de specifieke status van deze teksten.
Des te verrassender is het dan ook dat Verhaar aan het slot dit inzicht plotseling weer opgeeft. In het laatste hoofdstuk namelijk wil hij dan toch in tegenstelling tot het zo vaak door hem beweerde, met behulp van een interpretatie van Das Schloss de ware, de juiste, de objektieve betekenis van Kafka's werk te voorschijn halen. Nogmaals, men moet hier Verhaars eerlijkheid prijzen, die het hem niet toestaat deze onverwachte kentering als zodanig te versluieren. Hij beschrijft zijn ommekeer onmiskenbaar:
... en zelfs de grootste gemene deler van alle interpretaties blijkt een doodlopende weg te zijn. Moeten we dan maar niet met Emrich vaststellen dat het juist het kenmerkende van Kafka's waarheid is dat zij zich niet anders laat formuleren dan in 'schrijvers eigen termen, in de
| |
| |
woorden en beelden van de roman zelf? De machteloosheid van de wetenschap, die het zoeken opgeeft dat je als lezer gedwongen bent voort te zetten. Ik geloof het toch niet. Het slot bevat wel degelijk aanwijzingen dat het niet uitsluitend gaat over wat er woordelijk staat, er is wel degelijk een formuleerbare onderliggende betekenis (p. 187).
Men zou kunnen zeggen Verhaar loopt bewust en zienderogen in de door hem opgezette val, waarin hij tot dan toe alle andere interpreten gevangen heeft. Want een val is het. Nu moet hij zich namelijk laten welgevallen, dat men aan kan tonen, dat zijn interpretatie geenszins een andersoortige is dan alle vroegere, dat ook zij alleen op grond van door hem zelf ingevoerde voorwaarden tot stand komt, voorwaarden, die met bepaalde veronderstellingen en vooraf genomen beslissingen samenhangen, zodat ook zijn tekstinterpretatie tot een bevestiging wordt van deze van tevoren gekonstitueerde ‘feiten’.
Verhaars centrale en alles dragende stelling, die tevens zijn interpretatie van Das Schloss het karakter van objektiviteit moet geven, komt er in het kort op neer, dat de romans en verhalen van Kafka een abstraherende weergave zouden zijn van Kafka's specifieke levensopvatting, van zijn houding tegenover de voor hem belangrijke problemen van het leven. Verhaar herkent een absolute parallelliteit tussen Kafka's denkstruktuur en zijn literaire werk. Heeft de lezer deze stelling eenmaal doorzien, dan wordt het hem ook meteen duidelijk, waarom in het boek de biografische details, de brieven en dagboekaantekeningen een zo belangrijke rol spelen, waarom Verhaar de schrijver zoekt ‘zoals hij aanwezig is in zijn werk’ (p. 109). Want als hij hem heeft gevonden, heeft hij ook de sleutel tot het literaire werk.
Het is daarom ook alleen maar konsequent, dat men op de bladzijden, die aan de Schloos-interpretatie direkt voorafgaan, een samenvatting van de karakterkenmerken van Kafka, van zijn bijzondere problemen, van zijn manier van denken, van de struktuur van zijn persoonlijkheid en zijn levensbeschouwing aantreft. Volgens Verhaar was Kafka zijn leven lang in een strijd tegen machten verwikkeld, waartegen hij niet opgewassen was. Deze machten, waar hij zich vergeefs tegen verweerde, waren geen machten van buiten, maar het was in wezen ‘zijn eigen onmacht’ (p. 162). Zijn strijd was derhalve een voortdurende strijd tegen zichzelf, tegen het eigen falen. ‘Het kenmerkende van zijn eigen onmacht ... is dat ze hoofdzakelijk bestaat als gevoel en pas ten gevolge van het feit dat ze als gevoel bestaat werkelijkheid wordt’ (p. 163).
| |
| |
Niettemin dwingt Kafka deze strijd een waarde af, die daarin bestaat, dat men niet opgeeft.
Van hieruit ontstaat dan de verbinding met het literaire werk:
‘... het allesbeheersende gevoel van onmacht, waarvan zijn werk de verbeelding is’ (p. 165). En niet alleen dat. Het schrijven zelf wordt als een uiting van Kafka's strijd begrepen, als een proces van zelfuitdrukking: ‘Kafka's eigen en enige echt doeltreffende actie voor het leven was het schrijven, waarin hij zijn onzichtbaar en daardoor des te verlammender gevoel van onmacht zichtbaar maakte. Zijn werk is van het begin tot het eind een poging ... om greep te krijgen op het leven’ (p. 169).
Het zal duidelijk zijn, dat vanuit dergelijke bevindingen een ‘natuurlijke’ overgang naar de analyse van Das Schloss mogelijk is, dat het een naadloos bij het ander aansluit. K. kan niets anders zijn dan een geliterariseerde Kafka. En zoals Kafka altijd weer aan zichzelf schipbreuk lijdt, zo staat ook K. zichzelf in de weg. De proef op de som herkent Verhaar in de Bürgel-episode. In het nachtelijk gesprek tussen de verbindingssekretaris en K. zou de laatste de mogelijkheid krijgen een stap nader bij zijn doel te komen. Maar K. valt in slaap en neemt daardoor de hem geboden kans niet waar.
Allereerst moet met nadruk gezegd worden, dat Verhaar waarlijk niet de eerste is, die deze interpretatie van de Bürgel-episode voorlegt. Deze indruk geeft hij wel, omdat hij met geen enkel woord op de uitvoerige discussies over de betekenis van deze scène in bijna alle analysen van de roman ingaat. Hier had men toch een wat nauwkeuriger uiteenzetting met bestaande interpretaties mogen verwachten, al was het alleen maar om hen te weerleggen.
Maar het is begrijpelijk dat Verhaar dit niet doet. Want dan had hij de nu zo organische stringentie van zijn eigen argumentatie moeten doorbreken. Hij had moeten toegeven, dat - vanuit de tekst gezien - andere interpretaties dan de zijne zeer wel mogelijk en zinvol zijn. Hij had beslist de stelligheid moeten afzwakken, waarmee hij beweert, dat aan K. door Bürgel een unieke kans geboden wordt. Hij had o.a. ook deze zinnen van Bürgel moeten citeren:
Freilich stimmen dann diese Gelegenheiten doch wieder insofern mit der Gesamtlage überein, als sie niemals ausgenützt werden,
en, m.b.t. K.s vermoeidheid:
Die Leibeskräfte reichen nur bis zu einer gewissen Grenze; wer kann
| |
| |
dafür, daß gerade diese Grenze auch sonst bedeutungsvoll ist? Nein, dafür kann niemand. So korrigiert sich selbst die Welt in ihrem Lauf und behält das Gleichgewicht. Das ist ja eine vorzügliche, immer wieder unvorstellbar vorzügliche Einrichtung, wenn auch in anderer Hinsicht trostlos.
Uit deze uitspraken zou men kunnen opmaken, dat de aan K. geboden gelegenheid slechts een schijngelegenheid is, en dat hij door in slaap te vallen niet faalt en zijn kans verzuimt, maar dat datgene, wat Verhaar falen noemt, reeds opgenomen en van begin af aan geïntegreerd is in een zichzelf corrigerende en zich daardoor steeds in evenwicht houdende wereld.
Het gaat niet erom deze duiding tegen die van Verhaar als de ‘betere’ of ‘meer adequate’ uit te spelen. Het gaat erom, dat ook Verhaars interpretatie niet een interpretatie is, die de ‘onderliggende betekenis’ van de tekst blootlegt, maar eveneens op een interpretatiemodel berust, dat op de tekst wordt toegepast.
Dat wil niet zeggen dat zijn interpretatie slecht is of afgewezen moet worden. Zij is zelfs bijzonder stringent en logisch binnen haar eigen veronderstellingen en voorwaarden en reeds daardoor aan menig ander superieur. Maar ook Verhaar slaagt er niet in, kan er niet in slagen, de dubbelzinnigheid van literaire teksten, en die van Kafka in het bijzonder, te doorbreken; een dubbelzinnigheid, die elke interpreet ertoe noopt, zichzelf en/of hetgeen, waarvan hij meent dat het objektief is, in de tekst te projecteren.
Horst Steinmetz
|
|