| |
| |
| |
Het afnemen van de belangstelling voor de Noorse literatuur in Nederland L.H. Bouma
Samenvatting. - De vraag wordt gesteld: waardoor neemt de belangstelling voor de Noorse literatuur, die zeer groot geweest is, zo snel af? Het ligt voor de hand, hier aan de invloed van de richting-Ter Braak te denken en ongeveer 1940 als keerpunt te nemen.
Een onderzoek naar de omvang van de interesse, gemeten aan o.a. het aantal vertalingen, recensies, gerelateerd aan de tijd, levert een ander beeld. Nader bekeken, blijkt er steeds een afwijzende onderstroom te zijn geweest, al vertegenwoordigd door Dirk Coster (± 1920).
De vraag, wat er vertaald werd, is vervolgens beantwoord.
Verschillende facetten van de waardering worden behandeld, o.a. de steun van Christelijke zijde, een ontstaan van een stereotiep. Tenslotte worden enige mogelijke werkelijke oorzaken genoemd, zoals het wegvallen van de uitgesproken identiteit van de Christelijke groep, de verandering van het lezerspubliek. (Schr.)
De interesse voor de Noorse literatuur (en de Skandinavische in het algemeen) hier te lande is de laatste tijd vrijwel geheel verdwenen. Dit is zeer opmerkelijk, aangezien deze in de 19de eeuw en het begin van de 20ste bijzonder groot is geweest, ondanks het feit dat men meestal niet met de taal vertrouwd was.
Vermoedelijk zijn het in eerste instantie de enthousiaste reizigers in de onbekende wereld van het Noorden geweest, die zich ook voor de mensen, de taal en gedachtenwereld zijn gaan interesseren. Vooral de toeristen met literaire belangstelling, zij die de pen voerden, zullen het hunne hebben bijgedragen. Niet verwonderlijk is het dus onder de eerste propagandisten namen aan te treffen als die van C.J. Hansen (± 1860), C. Honigh (± 1880) en Ds. G.F. Haspels (1900). Ongetwijfeld zal er ook invloed van Potgieter met zijn bijzondere banden met het Skandinavische Noorden zijn uitgegaan. Zijn werk: Het Noorden was reeds in 1836 verschenen. In 1862 komt zijn bespreking van de Frithjoff's saga van de Zweed Tegnér, over de 200 bladzijden groot! Of zijn uitvoerig essay over Bjørnson in 1870 in de Javabode geplaatst en eigenlijk pas in 1886 toegankelijk geworden door de uitgave in de Studiën en Schetsen vroegtijdige en grote invloed heeft uitgeoefend, is voorlopig nog de vraag.
| |
| |
Later wordt de propaganda op grote schaal voortgezet door figuren als Margaretha Meyboom en het echtpaar Prof. H. Logeman-van der Willigen, die voor vele vertalingen zorgden. De eerstgenoemde stichtte zelfs een serie de ‘Skandinavische Bibliotheek’ en startte met een tijdschrift Skandia, dat bedoelde in Nederland aandacht te vragen voor heel Skandinavië en tegelijk de waarden van Nederland uit te dragen in het Noorden. Het heeft twee jaar bestaan. Vermoedelijk zal ook de groeiende belangstelling voor de opvoeringen van Ibsens drama's stimulerend gewerkt hebben op de kennismaking met de Noorse letteren. In sommige decaden van de eerste helft van de 20ste eeuw zou men zelfs Wel van een rage kunnen spreken.
Hoe is het nu te verklaren dat de situatie geheel anders is geworden? De belangstelling is verdwenen, de namen van de Noorse auteurs zijn vergeten, of leven slechts in de caricatuur voort. Wanneer heeft zich deze verandering voltrokken? Wat zijn de factoren die dit bewerkstelligd hebben?
Er bestaat een voor de hand liggende en populaire verklaring; reactie op de Gulbranssen-koorts. Reeds in 1956 constateerde Lector Amy van Marken: ‘Sûnder mis stiet de Noarske litteratuer yn Nederlân by de litteraire kritisi en ek by de yntellektueel mei niget oan letterkunde net botte gunstich oanskreaun. Grif komt dat foaral fanwegen de kweanamme, dêr't de s.n. “triolologieën’ langer op lizze’ (Noarwegennûmer fan de Tsjerne, 11de jiergong, nr. 1).
Als men vraagt waar deze tegenzin zijn oorsprong kan vinden, dan gaan de gedachten onmiddellijk in de richting van de scherpe intellectuele kritiek à la Menno ter Braak. Herinnert men zich dan ook nog dat een van diens bekendste artikelen niet alleen de titel draagt van: In het land van Gulbranssen, maar ook de nodige sneers bevat op deze auteur en op Sigrid Boo, dan ligt de conclusie voor de hand dat in deze omgeving de verklaring van het verschijnsel zal liggen en dat wij het keerpunt in de belangstelling voor de Noorse literatuur moeten plaatsen in 1940 ongeveer.
Wanneer wij echter wat verder snuffelen in deze materie, dan blijkt al spoedig het geval enigszins ingewikkelder te zijn. De symptomen van een afkeer van de Noorse schrijverij komen beslist al vroeger voor, en niet als een geïsoleerd feit, zo bij Dirk Coster, die reeds vanaf 1920 op dit aambeeld hamert. Aan de andeer kant is de houding van Ter Braak niet altijd volledig afwijzend geweest. Zijn bespreking van niets meer
| |
| |
of minder dan ‘En eeuwig zingen de bosschen’ is alleen maar welwillend te noemen. Bovendien blijkt al spoedig dat de belangstelling voor de Noorse letteren na de Tweede Wereldoorlog nog geruime tijd voortleeft of misschien in die periode opleeft.
Een nader onderzoek lijkt dus wel gewenst. Het volgende bevat niet meer dan benaderingen, daar ik niet in staat ben het materiaal volledig bijelkaar te brengen en te bestuderen. Hoewel dus veel op losse schroeven staat en de cijfers beslist niet nauwkeurig zijn, meen ik dat enkele conclusies wel een solide basis hebben en daarom verdienen gepubliceerd te worden.
Wat het materiaal betreft, heb ik gemeend dat een overzicht van de vertalingen uit het Noors niet mocht ontbreken. Ik kon daarbij gebruik maken van B.A. Meulemans Norge i Nederland (een bibliografie tot 1935) en van Brinkman's Catalogus.
Daarnaast heb ik getracht inzicht te krijgen in de besprekingen van Noorse literatuur. Recensies en artikelen zijn geregistreerd in Nijhoff's Index op de Nederlandse Periodieken van Algemene Inhoud.
En tenslotte heb ik een steekproef trachten te nemen t.a.v. de reacties op al die publiciteit van de kant van de lezers, in de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Leeuwarden. Helaas, een rubricering van het aantal uitgeleende romans naar de verschillende taalgebieden ontbrak, maar een vergelijking van de verschillende catalogi geeft in elk geval wat inzicht in het aanschafbeleid.
Natuurlijk zou het aanbeveling verdiend hebben het gehele Skandinavische gebied in het onderzoek te betrekken, aangezien veel lezers (en critici!) voortdurend opereren met het begrip: Skandinavische literatuur en de afzonderlijke literaturen over één kam scheren, maar ik zag hier geen kans toe. Of het aan de andere kant noodzakelijk zou zijn geweest het Nederlandse taalgebied ten zuiden van de rijksgrens er in te betrekken, betwijfel ik. Hoe interessant dat ook zou zijn, de verstrengeling van Noord en Zuid is nooit zo hevig geweest dat in het levende vlees wordt gesneden, wanneer men één van deze gebieden afzonderlijk bekijkt. Op ongeveer dezelfde gronden beperkt ook Elema zich tot het ‘Holländische’ in zijn Literarischer Erfolg in sechzig Jahren, eine Beschreibung der belletristischen Werke, die zwischen 1900 und 1960 aus dem Deutschen ins Holländische übersetzt wurden (s. 2).
Het aantal van de uitgegeven vertalingen (waarbij herdrukken), gecombineerd met verschillende tijdsperioden, levert het volgende op:
| |
| |
Periode |
Aantallen |
-1860 |
1 |
4 |
1861-1865 |
2 |
" " |
1866-1870 |
1 |
" " |
1871-1875 |
2 |
7 |
1876-1880 |
5 |
" " |
1881-1885 |
14 |
31 |
1886-1890 |
17 |
" " |
1891-1895 |
18 |
35 |
1896-1900 |
17 |
" " |
1901-1905 |
22 |
61 |
1906-1910 |
39 |
" " |
Periode |
Aantallen |
1911-1915 |
28 |
60 |
1916-1920 |
32 |
" " |
1921-1925 |
29 |
79 |
1926-1930 |
50 |
" " |
1931-1935 |
46 |
97 |
1936-1940 |
51 |
" " |
1941-1945 |
17 |
47 |
1946-1950 |
30 |
" " |
1951-1955 |
22 |
57 |
1956-1960 |
35 |
" " |
1961-1965 |
24 |
28 |
1966-1970 |
4 |
" " |
|
506 |
506 |
Onder woorden gebracht: na een rustig begin werd de belangstelling groter in de jaren '80. Sinds 1900 ontstond een versnelling en het hoogtepunt werd - ondanks de economische crisis - bereikt in de jaren 1930-'40. Na de Tweede Wereldoorlog was er weer belangstelling - zij het op het peil der jaren '20. Na 1961 nam zij af en sinds 1965 naderde het aantal vertalingen dicht het nulpunt.
In het bovengenoemde werk door Prof. Hans Elema en zijn medewerkers gewijd aan de vertalingen uit het Duits wordt veel aandacht geschonken aan de verhouding van de kwaliteitswerken tot het totaal aantal vertalingen. Het blijkt dat een groot deel behoort tot het ‘leesvoer’ en het werk van waarde op de achtergrond blijft staan. Ditzelfde zou ook t.o.v. de vertalingen uit het Noors kunnen gelden. Zo is er verschillende keren opgemerkt dat het werk van links-georiënteerde intellectuelen niet in aanmerking zou zijn gekomen voor introductie bij de ‘leestrommels’. Het heeft dus wel zin om niet alleen op de kwantiteit te letten, maar ook de kwaliteit onder de ogen te zien. M.a.w. wie zijn vertaald?
Het lijkt wel dat er een vrij grote evenredigheid bestaat tussen het aantal vertalingen en de productiviteit en de belangrijkheid van de
| |
| |
auteurs. In de periode vóór 1900 overheersten, wat de Noren noemen ‘De Grote Vier’ (Bjørnson, Ibsen, Jonas Lie en Alexander Kielland) en wel met 55 werken op een totaal van 77. Ook daarna (- 1920) zijn zij goed voor 40 van de 121 vertalingen. Merkwaardigerwijs eisen nu Bernt Lie (met 10) en Barbra Ring (met 16 boeken) een belangrijk stuk van de aandacht op.
Tussen 1920 en '40 heeft Hamsun zijn bloeitijd (19 vertalingen), maar komt ook Sigrid Undset naar voren (26 vertalingen, waarna nog 28 zouden volgen). De zes belangrijke auteurs hebben met elkaar 209 vertalingen gekregen, dat is 40% van het totaal.
Ook andere bekende auteurs zijn vroeger of later vertegenwoordigd. Het wordt een lange lijst: o.a. de gebroeders Krag (met 9 werken), het echtpaar Garborg (met 10), Amalia Skram (met 2), Johan Bojer (met 8), Peter Egge (met 5), Gabriel Scott (met 7), Olav Duun (met 4), Hans Kinck (met 4), Johan Falkberget (met 6), Nordahl Grieg (met 2), Cora Sandel (3), Sigurd Hoel (6), Helge Krog (1), Aksel Sandemose (3), Tarjei Vesaas (3), Nini Roll Anker (5), Magnhild Haalke (3), Sigurd Christiansen (5), Ronald Fangen (4). Ook een aantal jongeren zijn nog vertaald, zij het meestal met slechts één werk: Bjørn Rongen, Kaare Holt, Arthur Omre, Arne Vaagen, Sigurd Evensmo, Arne Skouen, Arnar Mykle. Succesnummers zijn: Sigrid Boo (18 vertalingen), Olav Gullvaag (13), Trygve Gulbranssen met talloze herdrukken en ‘duizendtallen’ en in de jaren '60 de combinatie Inger Austveg en Ruth Nissen met 4 romans.
Vergelijking met een beknopt overzicht van de Noorse literatuur (Didrik Grønvold - Asbjørn Villern, Norsk Litteraturhistorie til Skolebruk, 1954) leert dat de namen uit het schoolboek corresponderen met de vertaalde schrijvers en dat over het algemeen ook het aantal vertaalde Werken per auteur evenredig is met omvang en betekenis van dit oeuvre. Geconstateerd zou kunnen worden dat Amalia Skram ondergewaardeerd is; in elk geval kan dat gezegd worden van Sandemose. Natuurlijk zijn er duidelijke publieksuccessen die in geen verhouding staan tot de kwaliteiten van het werk: Sigrid Boo b.v., maar of men zonder meer op Gulbranssens boeken het etiket van ‘leesvoer’ kan plakken, is nog steeds een vraag. Waarom is Olav Gullvaag aan de scherpe Nederlandse kritiek ontsnapt? Alleen omdat de Noorse waardering voor hem groter is dan voor Gulbranssen, die op hetzelfde stramien borduurt (zie Philip Houm, Norges Litteratur fra 1914 til 1950-arene, s. 447/8)?
| |
| |
Maar over het algemeen is het aantal werken van literaire waarde dat vertaald is, hoger dan dat wat uit de Duitse belletrie tot ons is gekomen. Hier geldt een verhouding van kunst tot amusement van 1:2, waarbij in de laatste groep zeer veel ‘Kitsch’ (zie Elema, Literarischer Erfolg, s. 225), terwijl ik voor de Noorse letteren minstens de omgekeerde verhouding verantwoord acht. Bovendien moet opgemerkt worden dat echte ‘Kitsch’ vrijwel geheel ontbreekt.
Zou dit opvallende verschil niet - althans gedeeltelijk - te verklaren zijn door het feit dat het niet nodig is voor de geletterden uit het Duits te vertalen, terwijl het aantal mensen dat een Skandinavische taal zonder moeite leest, uitermate klein is?
Een tweede onderzoeksveld vormen de boekbesprekingen. Het aantal en het verschijnsel van toe- en afnemen komt later ter sprake. Maar met het oog op een uiteindelijke verklaring van het verdwijnen van de belangstelling, is het goed hier aan een bepaald aspect van de recensies aandacht te schenken, waaruit een interessante conclusie kan worden getrokken, die waarschijnlijk niet voor iedereen overbodig zal zijn.
Vooraf wil ik er op wijzen dat het de vertalingen in het Nederlands zijn die de recensenten aan het werk zetten. Pas na de Tweede Wereldoorlog worden geschriften in de oorspronkelijke taal besproken. Ook vertalingen in het Duits of Engels worden meestal genegeerd. Een uitzondering vormt - ook hier weer - het originele tijdschrift De litteraire gids van Gerben Colmjon en Lex Verbraeck, waarin laatstgenoemde reeds in 1927 de volle aandacht vraagt voor Kincks novelle ‘Renaissance’ en voor Sandemoses ‘Klabavtermannen’, waarvan hij in beide gevallen de Duitse vertaling bespreekt.
Een vraag die nu gesteld moet worden is: welke bladen houden zich met de besprekingen op? Vanwege het uiteindelijke resultaat lijkt het mij gewenst hier langer bij stil te staan.
Tot en met 1931 verwerkt Nijhoff's Index ook de dagbladen; van 1925 af heb ik daar nog gebruik van gemaakt. Daar het ‘tableau de la troupe’ na 1945 vrijwel geheel veranderd is, geef ik eerst een overzicht tot 1945 van 29 en 129 = 158 recensies en vervolgens één over 62 naoorlogse besprekingen. De indeling in groepen is uiteraard arbitrair.
De groep dagbladen levert 29 stuks, waarvan de Nieuwe Rotterdamsche Courant 19, de Maasbode 3. De opinieweekbladen zijn vertegenwoordigd door het Amsterdamsch weekblad/de Groene Amsterdammer
| |
| |
met 4 recensies; de literaire tijdschriften met 16, waarvan de Nieuwe Gids met 2, de Stem met 6 en Groot Nederland met 8 stuks. Literair-informatieve tijdschriften geven 9 recensies, waarvan de Gulden Winckel 8.
De Rooms-katholieke publicaties bieden 39 recensies, waarvan Boekenschouw 20, de Boekzaal der geleerde wereld 8 en Studiën 6. Protestants-christelijke bladen komen met 36 besprekingen, waarvan in Stemmen des Tijds 17 en in Opwaartsche wegen/de Werkplaats/Elkerlijc 19. Gezinstijdschriften en andere schrijven 25 recensies, o.a. Op de Hoogte 8 en Morks' Magazijn 6.
Na de Tweede Wereldoorlog onderscheiden we: Opiniebladen met 5 recensies (de Groene 1, Vrij Nederland 1, Elsevier 3), literair-informatieve tijdschriften 22 (Boekengids 9, het Boek van Nu 13). De Rooms-katholieke bladen leveren 9 stuks (de Nieuwe Eeuw 4, Streven 2 en Nieuwe Stemmen 3), de Protestants-christelijke tijdschriften 13 (Ontmoeting 6 en de Vriend des Huizes 7). Een groep duidelijk sterk links-georiënteerde uitgaven levert 12 stuks, waarvan Periscoop 3, de Vlam 5, Band 2.
De conclusies die uit deze opsomming kunnen worden getrokken, zijn zeer simpel, maar wel merkwaardig en misschien ook verrassend. Vóór 1945 zijn het vooral de Rooms-katholieke en Protestants-christelijke tijdschriften die veel aandacht besteden aan de Noorse literatuur. Dat daarnaast ook de gezinsbladen veel ruimte geven aan dit genre, verbaast ons waarschijnlijk minder. Dat de literair-informatieve en de zuiver literaire bladen minder aandacht schenken aan de Noorse boeken dan de uitgesproken Christelijke, ligt niet zo voor de hand, maar doet gemakkelijk veronderstellen, dat de volksdelen die achter de genoemde groepen van tijdschriften staan, een belangrijk bestanddeel hebben gevormd van de belangstelling voor de Noorse literatuur.
Na de oorlog is er een duidelijke verschuiving te constateren. De leidende plaats wordt nu ingenomen door de literair-informatieve tijdschriften. In de Protestants-christelijke en Rooms-katholieke hoek is de belangstelling inmiddels gebleven, zij het in mindere mate. Opmerkelijk is dat de linkse sector zich zo duidelijk presenteert. Het merkwaardigste is echter dat de zuiver literaire tijdschriften in alle talen zwijgen, al moet ik hierbij aantekenen dat de boekbespreking in het algemeen daarin na 1945 hoe langer hoe minder is gaan betekenen.
Apart dient nog genoemd het Rooms-katholiek tijdschrift Boekenschouw, bedoeld voor de voorlichting van de eigen groep op het terrein
| |
| |
van de literatuur en de lectuur, waarbij de ethische waardering een grote rol speelt. Het geeft verreweg het breedste overzicht over de vertalingen uit het Noorden. Met inbegrip van het twintigtal in Nijhoff's Index genoemde artikelen en recensies bevat het in de jaren 1926-1941 99 besprekingen van de toen verschenen 139 vertalingen, dat is 70%. Daarbij wordt het hele veld bestreken, natuurlijk krijgt Sigrid Undset een ereplaats, maar het is eigenlijk alleen Cora Sandel die geheel genegeerd wordt, terwijl Sigurd Hoel en Nini Roll Anker niet aan hun trekken komen, evenmin als de Protestantse Christen Ronald Fangen. Hoewel heel vaak grote categorieën lezers wordt afgeraden een bepaald boek te lezen, is de waardering en het begrip voor de Noorse auteurs ook voor die met een geheel andere visie dan de Roomse, bijzonder groot.
Als voorbeeld wil ik noemen de bespreking van Nordahl Griegs ‘Maar het schip gaat verder’, dat in bescherming wordt genomen tegen... A.M. de Jong, die het waardeert om de naturalistische tekening van het arbeidersleven. Maar A. Gielen S.J. zegt: ‘Maar Nordahl Griegs bedoeling met dit boek is eerlijker en menschelijker’. ‘Het is een vreeselijk boek’. ‘En juist daardoor wellicht voor sommigen een waarschuwing voor het te laat is’ (Boekenschouw 1927/8, blz. 319).
Over het algemeen kan gezegd worden dat eigenlijk elke groep wel aan bod komt. Dat uitgesproken linkse personen als Sigurd Hoel niet genegeerd worden. Het schraalst behandeld in de recensies zijn Barbra Ring, Nini Roll Anker (beiden met één bespreking op vier vertaalde werken) en Sigrid Boo (met één recensie op negen boeken). Van Sigrid Undset zijn bepaalde werken niet besproken, o.a. Edele Hammer's grote liefde; van Cora Sandels Alberte en de vrijheid en Krane's Lunchroom zijn er geen recensies.
Ook de richting van de tijdschriften bepaalt niet altijd de keus van de besproken vertalingen. De Stem is veelzijdig, Groot Nederland heeft misschien een tikje voorkeur voor de linkerzijde. We zagen dat het Roomse Boekenschouw een zeer breed veld bestrijkt en ook tegenstanders tracht te begrijpen en te eren, al waren er knelpunten. De gezinstijdschriften hebben nogal wat extra-belangstelling voor de uitgesproken vertellers. Na de oorlog is Het Boek van Nu het veelzijdigst, terwijl De Vlam zich speciaal wijdt aan zeer linkse schrijvers.
Over de artikelen zouden dergelijke opmerkingen gemaakt kunnen
| |
| |
worden als over de recensies. Ik beperk mij tot een paar aantekeningen.
Bepaalde auteurs hebben sterk de algemene aandacht getrokken door het verkrijgen van een Nobelprijs, hun overlijden, herdenking van hun geboortejaar e.d. Dientengevolge is 67% van het totale aantal (133) gewijd aan Ibsen, Hamsun en Sigrid Undset.
De schrijvers van de artikelen Worden gerecruteerd uit wetenschapsbeoefenaren, waaronder in de latere jaren ook Skandinavisten, literaire critici en belletristen. Zelfs Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel hebben zich met de Noorse literatuur beziggehouden, zij het natuurlijk ‘op hunne wijs’. Daarnaast Frans Coenen, Top Naeff, Augusta de Wit. Dirk Coster heeft zich zeer intensief met o.a. Hamsun beziggehouden. Ook Albert Helman heeft zich op dit terrein gewaagd.
Na de oorlog komen we de namen tegen van A. Koolhaas, Jef Last en Jeanne van Schaik-Willing. Opvallend zijn de belangrijke figuren, ook als criticus werkzaam, die geheel verstek laten gaan.
Voor dit onderzoek naar het afnemen van de belangstelling voor de Noorse literatuur zou het zeer belangrijk zijn vast te kunnen stellen in welke mate het grote publiek heeft gelezen, subsidiair nog leest. Oplagecijfers zouden hier mogelijk licht kunnen verschaffen, maar ook de gegevens van de Leeszalen-en-Bibliotheken zouden wat kunnen doen. Bij mijn steekproef op de Openbare Bibliotheek en Leeszaal ter plaatse bleek mij - helaas - dat de uitleenstatistiek niet gespecificeerd was naar de nationaliteit van de auteurs. Wel leverde vergelijking van de achtereenvolgens gepubliceerde catalogi een overzicht over de aanschaffingspractijk van bedoelde instelling.
Verreweg de meeste auteurs zijn goed tot redelijk vertegenwoordigd. Wel is het merkwaardig dat van de ‘Grote Vier’ Bjørnson en Ibsen met veel werken aanwezig zijn, terwijl aan Jonas Lie en Alexander Kielland vrijwel geen aandacht is geschonken. Enkele bekende schrijvers ontbreken geheel in alle catalogi: Amalia Skram, Hans Kinck, Jacob Bull, Cora Sandel, Tarjei Vesaas, Nordahl Grieg. Het waarom is mij niet duidelijk.
Wij willen nu het verzamelde cijfermateriaal, zo goed als het kan, samenvatten in een tabel om op grond daarvan een conclusie te trekken over het verloop van de belangstelling. De periode 1925-1965 staat centraal, omdat voor die periode naar de recensies en de artikelen is gezocht.
Het getal van de artikelen in 1941-1945 is gesplitst, het eerste cijfer
| |
| |
geeft de oogst tot mei 1945, het tweede de korte periode van mei 1945 tot 1 januari '46. Daar de gedrukte catalogi van de Leeuwarder leeszaal zeer onregelmatig zijn verschenen, zijn zo goed mogelijk de gemiddelden van de aantallen aangeschafte boeken opgegeven.
Uit alle vier kolommen is af te lezen dat het hoogtepunt van de belangstelling in de jaren 1930-1940 moet worden gelokaliseerd. De oorlogsjaren brachten geleidelijk een vermindering van de vertalingen tot het nulpunt, daardoor en door het inkrimpen en wegvallen van de meeste tijdschriften volgde het vrijwel totale wegebben van recensies en artikelen. Wel zal vermoedelijk de voorhanden voorraad aan vertalingen, in de boekhandel, de bibliotheken en de boekenkasten in die tijd het voorwerp zijn geworden van de algemene leeswoede.
Na de oorlog komt echter een sterk herstel, zeer geprononceerd bij de artikelen, die vaak vele werken van diverse auteurs tegelijk bespreken. Na 1960 verdwijnt de belangstelling voor Noorwegen vrijwel geheel en dat uiterst snel. Merkwaardig is echter dat het beleid van de Leeuwarder Bibliotheek afwijkt van het algemene patroon: Na 1948 reeds wordt er vrijwel niets meer aangeschaft op dit terrein.
| |
| |
Eigenaardig is dat reeds in 1927 vele recensenten telkens klagen over het verminderen van de belangstelling, maar dit vindt dus geen steun in de hier geleverde feiten. Aan de andere kant is ook Boekenschouw (jrg. 1934/5, blz. 84) er naast, wanneer wordt opgemerkt: ‘Naast vertalingen uit het Engelsch zijn deze (de Skandinavische romans) wel het talrijkst’. Dit is natuurlijk onjuist. Elema (zie Literarischer Erfolg, s. 225) geeft voor het Duits al een totaal (van 60 jaar; met inbegrip van de herdrukken) van 5286 boeken, waarbij ook jeugdlectuur en stichtelijke lectuur zijn gerekend, terwijl het toneel een aparte rubriek vormt. Maar tegenover zijn 1412 romans en vertellingen van enige kwaliteit, betekenen de 500 werken uit het Noors toch voldoende om te kunnen constateren dat de belangstelling voor de Noorse literatuur groot is geweest.
Wanneer wij het verschijnsel van de afnemende belangstelling voor de Noorse literatuur trachten te verklaren, stuiten wij op iets aparts: er is geleidelijk een algemeen beeld ontstaan, gedekt door de term: Skandinavische literatuur en dat gaat de kenmerken van het stereotiep vertonen. Voor velen is dit etiket voldoende om de lectuur van een boek met grote belangstelling en enthousiasme tegemoet te gaan, voor anderen doet dit onmiddellijk de deur dicht en is het boek, gelezen of ongelezen, daarmee afgewezen. Men vraagt zich niet meer af of een bepaald werk wel past in het tot stand gekomen beeld, maar is spoedig klaar met zijn oordeel, negatief of positief.
Het is natuurlijk moeilijk exact vast te leggen wat deze term bij iedereen inhoudt. Toch is er wel iets van te zeggen. Er horen zedelijke waarden toe. Telkens duikt de term ‘sterk’ op. Zo Dr. C. Tazelaar (Stemmen des tijds 1927, blz. 613): Inger Skram (van Janna Oterdahl) is ‘een sterk boek. Het heeft karakter, vaste klare belijning, er gaat iets van uit’. Er spreekt meestal een (vrij vage) religiositeit uit, metafysiek, mystiek. Zo Lex Verbraeck (Literaire Gids 1928, blz. 4): ‘Scandinavië had nooit het contact met de eeuwigheid verloren’; van Ham (Opwaartsche wegen 1932/3, blz. 278): ‘neiging tot mystiek’. Er is heel vaak een zeker optimisme, zoals bij de Deen Jørgen Falk Rønne: Boekenschouw (1933/4, blz. 376) over Peter Egges Hallvard Grønvold ‘onder de bekoring van dat enigszins sombere en toch weer lichtend gevoel, waarvan de Scandinaviërs vervuld schijnen te zijn’.
En dan de romantiek. Menno ter Braak (Vaderland, 24 november, C, blz. 1): ‘De schrijfkunst, waarop de Scandinaviërs zich verstaan, is een
| |
| |
bij uitstek romantisch genre’. Boekenschouw 1941/2 (septembernummer): ‘Er steekt in de meeste Scandinavische romans een goede dosis romantiek en het zal wel daarom zijn, dat ze door vaklitteratoren een beetje met den nek worden aangezien en door de groote menigte verslonden worden’.
Wat romantiek wel is? In dit geval zeer zeker: het nadruk leggen op een grootse natuur. ‘De wijde en wilde natuur geeft aan deze Noorse romans een eigenaardigen achtergrond’ (Boekenschouw 1940/1, blz. 352). ‘Sfeer van bosschen, beren, boeren, etc.’ (Ter Braak, Vaderland 24 November 1935, C, blz. 1). Verder een sprookjessfeer. Den Gulden Winckel (1931, blz. 176) zegt van Peter Egge: Noorse romans ‘mogen dan al wat week soms, wat erg braaf zijn - ze hebben een soort van sprookjessfeer’. Er heerst meestal een zwaarmoedige geest. ‘Er gaat een zwaarmoedige, wat melancholieke bekoring van uit’, (zie vorige citaat).
Dit stereotiep gaat een zeer grote rol spelen. Zoals uit de citaten al blijkt wordt geen verschil gemaakt tussen Noorse en Zweedse en Deense literatuur, maar alles over één ‘Scandinavische’ kam geschoren. Kenmerkend voor dit werkbegrip als stereotiep is wel dat dit beeld niet gevormd behoeft te zijn op de basis van een brede kennis. Van sommige begripshanteerders moet men wel veronderstellen dat hun kennis van de Noorse literatuur uiterst gering, in elk geval uiterst smal is. Bovendien wordt alles wat niet in het schematisch denken past, bewust of onbewust, buiten beschouwing gelaten. Ik vraag mij tenminste af, hoe men Sigurd Hoel onder dit begrip Noorse literatuur schikt, ondanks de vertalingen van zijn voornaamste romans. Heeft men ze niet gelezen of spelen ze ook in ‘de sprookjessfeer’ of zijn ze ook ‘romantisch’?
Ook de bewonderaars van de Noorse schrijvers opereren met de term. Algemene uitspraken zijn schering en inslag (Boekenschouw 1940/1, blz. 352): Gullvaags 't Begon in een midzomernacht ‘is een werk van grootsch epischen opzet en uitwerking, zooals we dat bij de beste Noorsche auteurs gewend zijn’. ‘Een Skandinavische boerenroman heeft echter steeds breedere perspectieven dan een Nederlandsche boerenroman, omdat daar minder verschil is tusschen boeren- en burgercultuur (Boekenschouw, 35ste jrg., Sept. '41).
Maar daarnaast vinden wij juist bij deze critici vaak oog voor de beperktheid van de cliché-opvatting en wijst men er keer op keer op dat de Skandinavische literatuur meer aspecten heeft. Zo schrijft Dr. J. van Ham reeds in 1929/30 (Opwaartsche wegen, blz. 91) naar aanleiding van Hamsuns Benoni en Rosa: Deze werken zijn toch ‘lezenswaard, al
| |
| |
was het maar om sommige mensen te bevrijden van het romantiese fantasiebeeld, dat zij zich van de Noorse bevolking hebben gevormd’. Mevr. N. Boelen-Ranneft schrijft in de Groene Amsterdammer betreffende Sigurd Christiansens Twee Levenden en één Doode (1937; nr. 2856, blz. 6): Dit ‘is geen typisch Noors boek, zelfs is het niet kenmerkend Scandinavisch’. En van Ham schrijft in De werkplaats 1937 (blz. 277) over Sandemoses Een vluchteling kruist zijn spoor ‘Het boek lijkt al heel weinig, op wat het publiek een Scandinavische roman noemt, het is in alle opzichten een modern Europees boek’.
Ook na de oorlog weerklinken dezelfde waarschuwingen. Voeg daarbij de zakelijke informatie die dan rijkelijk vloeit van zeer bevoegden als mej. Dr. S. Ferwerda en mej. A. van Marken, dan kan men maar één conclusie trekken: het stereotiep is zijn eigen leven begonnen en gaat verder, zich niet storend aan de werkelijkheid, die - ook in vertaling - zoveel breder en zo geheel anders is dan de meeste mensen menen te weten.
Gezien het feit dat vele bewonderaars en aanprijzers van de Noorse boeken wel aan het cliché hebben gebouwd, maar juist tegelijk veel afstand hebben genomen, ligt het voor de hand dat de negatieve kritiek het meeste heeft bijgedragen tot de opbouw van dit beeld. Toch zijn de afbrekende kritieken moeilijk te vinden en zeldzaam. Waarschijnlijk is het dus dat velen aan een half woord genoeg hebben gehad en op gezag van de meesters graag hun afwijzend oordeel mondeling hebben doorgegeven. Zo waren de weinige uitspraken van die meesters zeer gezaghebbend. Wat de positieve recensenten hebben beweerd, vooral over figuren die ideeën lanceren die sterk afwijken van hun eigen visie, is ongetwijfeld interessant, maar het bespreken van de Anti's heeft meer zin.
Een van de eerste afkrakers van de ‘Scandinavische literatuur’ is zeker Dirk Coster geweest. Hierbij mogen wij niet vergeten dat deze in de jaren 1920/'40 een belangrijke figuur is geweest en grote invloed heeft uitgeoefend.
Coster bewondert Ibsen zeer. Ook heeft hij zich intensief beziggehouden met Knut Hamsun. Nadat hij in 1922 ‘Hoe het groeide’ had geprezen, schreef hij in 1925 uitvoerig over ‘Het laatste hoofdstuk’. Ondanks bezwaren tegen het ethos van de auteur, noemt hij het een meesterwerk. Ja zelfs in 1934 nog verdedigt Coster Hamsun tegen het verwijt van Emigrantenzijde dat hij een funeste invloed heeft uitgeoefend op de Duitse opvattingen. Eerst in 1936 neemt hij ‘Afscheid
| |
| |
van Hamsun’, toen deze het geheel verkorven had met zijn uitingen over het slachtoffer van de nazi-terreur, Carl von Ossietzky.
Merkwaardigerwijs heeft hij het in diezelfde periode vaak (1921, 1923 tweemaal, 1925) over ‘de Scandinavische literatuur’ en laat er geen stuk van heel: onbelangrijk, middelmatig, burgerlijk.
Er zit dus iets paradoxaals in de houding van Dirk Coster. Ten opzichte van Hamsun zal dat wel verklaard moeten worden uit de gespletenheid in zijn persoonlijkheid. Naast het humanistische-ethische moet er wel een panische, cynisch-pessimistische trek in hem te vinden zijn, zoals literatuurhistorici als Rispens, Donkersloot, Van Leeuwen ook zeggen.
Ten opzichte van ‘de Scandinavische literatuur’ ligt de zaak ingewikkelder: hij rekent n.1. Hamsun uitdrukkelijk tot de Skandinavische literatuur (De Stem 1921, blz. 384), maar de Skandinavische literatuur verwerpt hij. Waarschijnlijk beperkt hij het begrip tot één genre ervan: de regionale roman, en die dan nog in zijn middelmatige vorm.
En zo heeft Coster al vroeg meegebouwd aan het stereotiepe beeld van de Noorse letterkunde en de gevolgen van zijn houding moeten wij niet onderschatten.
Een tweede afwijzend oordeel komt in 1930 van Anthonie Donker, waarbij hij Sigrid Undset het recht op de Nobelprijs ontzegt: met Grazia Deledda ‘ongetwijfeld begaafde auteurs, maar verre van onvergelijkelijke genieën en onvervangbare persoonlijkheden’ (Fausten en Faunen, blz. 178).
Wanneer in 1935 de bekende trilogie over het geslacht Bjørndal van Tryggve Gulbranssen in vertaling begint te verschijnen, sluimert er reeds een behoorlijke hoeveelheid antipathie tegen de ‘Scandinavische literatuur’, hier en daar reeds uitgesproken en geformuleerd. Het is dus niet juist dit opvallende kas- en leessucces te zien als de oorzaak van de verguizing van de Noorse schrijfkunst. Wel komt het mij voor dat deze trilogie als katalysator gewerkt heeft. Het boek wordt steeds in de aanvallen betrokken, trilogieën (Kent men nog een andere, behalve Kristin Lavransdatter?), boerenromans raken geheel uit de gratie en de bestrijding wordt daarna feller, agressiever en persoonlijker.
Zo bij Albert Helman (De Groene, 7 October 1939, blz. 11) met de titel: Het geval Gulbranssen. Helman wil deze trilogie gebruiken, om er achter te komen hoe men tot zo'n succes kan geraken. Hij weet ook wel dat er in het Noorden meer te koop is: ‘deze Noor, wiens naam men tevergeefs onder de representatieve auteurs van Scandinavië
| |
| |
zoekt ...,’ maar ontziet zich niet termen te hanteren als ‘duisterling’, ‘valse profeet’, ‘zo'n onmogelijk geval als Gulbranssen’ en (zinspelend op het uitgeversprospectus) ‘In iets als “extra-zware Rinos-leder” moet ook het gemoed van dezen edelen man gebonden zijn ...’ en eindigend met ‘deze noorse narigheid’.
De houding van Menno ter Braak is vrij gecompliceerd. Hoewel hij zich vrijwel nooit met producten van de Noorse literatuur heeft beziggehouden, zijn er verschillende gunstige uitspraken (over Ibsen b.v.) of althans milde te noteren. In dit verband wijs ik er op dat hij eigenhandig ‘En eeuwig zingen de bosschen’ heeft besproken in Het Vaderland (24 November 1935). Hij geeft dan een zeer humaan oordeel.
Maar er zijn ook een aantal venijnige uitvallen van ter Braak te registreren. De opvallendste misschien wel in het artikel: Uit het land van Gulbranssen (mei '40), waarin hij de reactie van de Noren op de Duitse overval beschrijft (naar een ooggetuigverslag) en daarbij opmerkt dat je zo'n slappe houding kunt verwachten van een volk dat Gulbranssen en Sigrid Boo leest.
Zijn toon is in deze tien, twaalf jaar aanzienlijk scherper geworden. Dit hangt waarschijnlijk samen met het opkomen van een conservatieve stroming in de literaire wereld en vooral in de publieke opinie, waarvan de journalist D. Hans (van De Avondpost) de specifieke vertegenwoordiger zou zijn: vandaar dat Ter Braak het voortdurend heeft over ‘Hanseaten’. Dezen wekten zijn strijdlust op door hun waardering voor het zachte, het ethische, de regionale roman. Dat vooral het laatste hem de stekels deed opzetten, verbaast ons niet vanwege zijn afkeer van het platteland, het provinciale. Deze afkeer kon dan gemakkelijk terugslaan op de Noorse literatuur, die zo sterk regionaal gebonden is.
Ter Braaks invloed is dus niet zozeer direct, als wel indirect, maar dan ook hevig. Temeer daar zijn vele aanhangers - bewust of onbewust - zijn ideeën overnemend, totaal onkundig waren en bleven van de vele facetten die de Noorse letterkunde bood.
Met het gewicht dat hier in de schaal is gegooid, zou dan het verschijnsel van het afnemen van de belangstelling verklaard zijn, als dat inderdaad begonnen was vóór 1940 en zich direct na de oorlog had voortgezet. Nu is alleen nog maar verklaard dat het in de literaire wereld ‘bon ton’ is geworden op de Skandinavische literatuur af te geven, zo die al eens ter sprake komt. Maar is dat ook de reactie van de vele lezers, die wij voor het gemak maar de gewone lezer of het gros noemen? Bovendien zijn er ook in de toplaag telkens smaldelen die met
| |
| |
gunstige oordelen komen. Hieronder juist de deskundigsten, de Scandinavisten. Het Friese literaire tijdschrift De tsjerne vond het onderwerp belangrijke genoeg om met een apart ‘Noarwegen-nûmer’ te komen (1956). Er zal dus meer verklaard moeten worden dan de venijnige cabaretliedjes.
Ik meen dat er wel enkele factoren zijn aan te wijzen die het vervalproces - althans gedeeltelijk - verklaren, sommige algemeen geldend, sommige specifiek voor de Nederlands-Noorse situatie.
Wanneer wij ons afvragen, hoe invloeden werken of liever, doorwerken, dan moeten wij ons rekenschap geven van het feit dat hogere autoriteiten meestal alleen lagere autoriteiten bereiken. Deze geven het - in populairder vorm - door aan hen die naar hen luisteren. Vervolgens sijpelt het door tot in kringen die van de verkondiger van de ideeën nooit gehoord hebben. Dit proces voltrekt zich dan ook vaak onbewust. Wat de literatuur betreft, op de duur bestaat een nieuwe publieke opinie, die dwingend voorschrijft wat men behoort te lezen of niet te lezen.
Zo kunnen wij ons voorstellen dat de negatie of de felle afkeer van topfiguren en het gevormde stereotiep, dat langzamerhand alleen maar negatief geladen verschijnt, geleidelijk gaat doorwerken. Daarop wijst de defensieve instelling van de positief oordelende critici, die telkens opmerken dat het besproken boek beslist geen boerenroman is en dat er in het Noorden ook wel wat anders verschijnt als het regionale gedoe. Verklaard zou hiermee zijn dat het na Coster, Donker, Helman en Ter Braak zoveel jaren duurt vóór het Noors van de kaart is.
Een tweede factor is ongetwijfeld op de lange duur de slijtage van de soort. De populariteit van de regionale roman moet verminderen na het zoveelste boek in dit genre. En kan men in Noorwegen wel de streekroman vermijden, wanneer er zo weinig en vrijwel alleen kleine steden zijn? De lezer wil wel eens iets anders op de duur.
Ten derde, de steungroepen verzwakken. We hebben gezien dat naast de gezinstijdschriften het vooral de Rooms-katholieke en Protestants-christelijke bladen zijn, die onvermoeibaar in de weer zijn geweest ter bevordering van de lectuur van de Noorse roman. Hierbij heeft zich, vooral na de oorlog, een duidelijk linkse stroming met eigen argumentatie gevoegd in ettelijke tijdschriften.
Nu is het linkse geluid verzwakt, terwijl - voor zover mij bekend - Nieuw-Links de banier van de Skandinavische letterkunde niet heeft
| |
| |
overgenomen. De Protestants-christelijke en Rooms-katholieke entiteiten vervagen zienderogen. Verschillende eigen organen zijn ter ziele. Ook het gezicht van uitgeverijen en boekhandels is minder specifiek geworden. Vele jongeren zetten zich fel af tegen in eigen kring bestaande opvattingen en situaties. M.a.w krachtige steungroepen hier te lande zijn de Noorse literatuur ontvallen.
Ten vierde: aan welke behoeften kan Noorwegen nog tegemoet komen? Als niet-vakman waag ik mij hier op glad ijs, maar het komt mij voor dat de streekroman uit de gratie is geweest en alleen maar geparodieerd voorkwam. Overigens schijnt zich in de vorige winter een kentering te hebben voorgedaan, maar op de regionale roman zit men hier op het ogenblik beslist niet te wachten. Het lijkt me dat ‘Links’ zich zo op het experiment toelegt, dat de boekenlezer hier ook niet klaar staat om er aan te beginnen. De probleemroman, die zijn triomfen vierde met de grote cultuurhistorische romans à la Sigrid Undset en Johan Falkberget, is nog steeds niet teruggekeerd. Misschien zou aan de religieuse behoeften beantwoord kunnen worden door vertaling van het werk van Alfred Hauge en in het psychologisch genre zou men eens kunnen denken aan Johan Borgen. Maar het reservoir van de Noorse literatuur lijkt niet rijk gevuld.
Daar komt nog bij dat er in Holland een sterke afkeer bestaat tegen de symboliek, die blijkbaar bij de Noorse schrijvers veelvuldig voorkomt, te beginnen met Ibsen natuurlijk. De klachten daarover beginnen al vroeg: W. Nieuwenhuis in de Maasbode 1927 (29 Sept., Avondblad III, blz. 1): ‘de logge en stugge symboliek’; Ter Braak 1937/8 (Verz. Werken IV, blz. 704/5). Zou dat de reden kunnen zijn dat de grote schrijver Tarjei Vesaas hier geen been aan de grond krijgt? Het is te belachelijk aan te nemen dat men de werken van deze boer-schrijver onder het begrip: regionale roman zou kunnen brengen en daarmee veroordelen.
Wel moet rekening worden gehouden met de wijziging in samenstelling van het lezers- en koperspubliek. Generaliserend zou ik kunnen zeggen: de goed gesitueerde dametjes die een gezellig boek op prijs stelden, zijn overleden of hebben hun geld verloren, nu wordt de markt beheerst door de spijkerbroeken.
Daarmee in verband tenslotte, moet gewezen worden op een andere (binnenlandse) boekenproductie, beïnvloed door de lezers, maar op haar beurt ook weer de lezers beïnvloedend. Het is nu de tijd van de pocketedities, de massale oplagen en de grote uitgeverijen. Wij denken met
| |
| |
weemoed terug aan de vele kleine als Valckhoff, die drie werken van Hulda Garborg lanceerde; de Erven Bijleveld, die Fangen pousseerde met drie boeken; Salm en Co, die met drie werken van Magnhild Haalke kwam; Honig, die vier van Johan Bojer uitgaf en in totaal 31 Noorse romans, enz. Ook deze hebben veel voor de popularisering van het Noorse boek betekend.
De belangstelling voor het boek uit Noorwegen is vrijwel geheel verdwenen, zij het vrij laat. De anti-stroming is reeds vroeg ingezet, heeft geleid tot een stereotiepe voorstelling, die veel kwaad heeft gesticht. Tenslotte zijn ook andere factoren in het spel gekomen. Mij is echter niet duidelijk geworden waardoor dit clichébeeld, dat niet eens een caricatuur was van de werkelijkheid, toch uiteindelijk het veld heeft behouden, ondanks de rijke verscheidenheid in de vertalingen, waarin Ibsen en Hamsun, Cora Sandel en Sigurd Hoel volledig deelden.
|
|