is al heel zwak: hij verwijt zijn critici dat ze geen alternatief bieden. Wat moeten we daar nu uit begrijpen. Toch niet dat Maatje vindt dat de critici gelijk hebben en dat, om maar wat te noemen, de basis van zijn boek ontbreekt, maar dat hij bij gebrek aan iets anders toch maar doorgaat? Juist de student-gebruiker (voor hem schreef Maatje dit boek in de allereerste plaats) zou veel hebben aan een duidelijker verklaring en ook de goede verstaander krijgt hier wel erg veel minder dan een half woord. Dat de wens naar een werkboek bij de dèrde druk opkomt is dus niet hoewel, maar juist omdat Maatje de felste kritiek naast zich neer blijkt te leggen. Een tweedelig boekwerk zou alleen nodig zijn wanneer Maatje zich concentreert op de kwantiteit van de ‘receptie’ en niet op de hoofdzaken. De hoeveelheid valt trouwens wel mee: de meeste besprekingen die hij en ik samen noemen zijn per stuk niet meer dan een paar bladzijden.
Dat de TGG en de linguïstiek als hulpwetenschap voor literatuurwetenschap belangrijk kunnen worden ben ik bereid te geloven. Daarbij wist ik dat Maatje zich in het onderwerp verdiept heeft en er ook in het duits over heeft geschreven. Maar ik vraag me nog steeds af hoe TGG en linguïstiek passen in een boek dat uitgaande van waardevolheid en fictionaliteit, grondslagen wil geven voor één theorie van het literaire werk, en niet voor een compilatie van theorieën. Vindt hij dat je het onderwerp tegenwoordig moeilijk kan weglaten, ook al past het niet in de lijn van zijn Literatuurwetenschap?
Toen ik het had over de man van wetenschap die een dik boek schrijft over literatuur zonder enig contact met concrete teksten, bedoelde ik een uiterste en dacht daarbij niet meteen aan een bestaand iemand. Als ik dan toch een naam zou moeten noemen komt niet Maatje maar eerder T.A. van Dijk met zijn proefschrift in aanmerking: 375 bladzijden, één keer een zeer onvolledig behandeld gedichtje. Maatje gaat echter met -b.v.- zijn tijdgrafieken die kant op. In Levende Talen 1971 noemde ik zo'n grafiek als een voorbeeld van een ‘concrete mogelijkheid’ die een leraar kan aangrijpen om de theorie de praktijk te laten steunen, evenwel alleen als hij zélf de zin van zijn onderneming wil nagaan. Maatje beperkt zich tot een uiteenzetting, zeker, aan de hand van o.m. een verhaal van Nescio. Daarmee toest hij echter alleen de hypothese dat men van elk verhaal een grafiek kan tekenen. Belangrijker lijkt me te weten wanneer en waarom een grafiek nuttig kan zijn, en dat kan alleen op basis van een interpretatie. Dat vond Schmitz 1971, en Schmitz 1975 vindt dat nog.
P.F. Schmitz