| |
| |
| |
Commentaar
Valsheid in geschrifte
In zijn Tirade (nr. 207, blz. 431 e.v.) tegen Mevr. Postma wijst Mani vol kummer en zorg op de beoefenaars van ‘zo iets als literatuurkunst of -kunde’, die ‘met de tekst in de hand, vol eruditie, smaak en duidelijkheid een ieder die er meer van wil weten inzicht in de literatuur (kunnen) verschaffen’ (Cf. blz. 436).
Zou het liggen aan de erudiete en smaakvolle woordkeus (smeerlappen, trap in het kruis, lul je maar aan, de schurft, burgertrut, zeikerig toontje, enz.) dat nóch de duidelijkheid nóch het inzicht op mij wilden overkomen?
Gelukkig ging het weer beter toen mij het volgende veelzeggende perspectief werd geboden: ‘Literatuurkúnde betekent schuifelen over een smalle marge tussen levensgrote tautologieën en woeste interpretaties, tussen het in eigen woorden navertellen van het verhaal of verloren raken met de problematische mens in een problematische wereld op zoek naar authentiek[e] waarden’ (blz. 444). Welk onsmakelijk woord moet je daar nu toch voor reserveren?
P.d.V.
| |
De Romaanse talen in Illinois
Veel taalkundig werk dat in de Verenigde Staten verschijnt, rust op een smalle, te smalle feitelijke basis: wat gegevens, ‘introspectief’ bijeengegaard, afkomstig uit het moedertaalse ‘idiolect’ van de onderzoeker. De heer Cantrall van de universiteit van Northern Illinois is ook zo te werk gegaan in zijn vorig jaar bij Mouton verschenen dissertatie over ‘Viewpoint, Reflexives and the Nature of Noun Phrases’, een onjuiste, want veel te algemene titel voor een boek dat zich tot het Engels beperkt. Toch betrekt Cantrall in zijn boek ook nog enige snippers Frans en Latijns materiaal, maar men kan zich afvragen of dat zo'n goed idee is geweest. Het enige Frans in zijn boek vindt men op p. 22 waar on dit Francais ici (zonder cédille onder de c van Français) beweerd wordt het equivalent te zijn van French is spoken here! Met het Latijn is het nauwelijks beter gesteld. Hier gaat het om twee zinnetjes, overgenomen
| |
| |
uit een oude Latijnse schoolgrammatica van 1895. Het zijn de volgende:
(1) | Paetus omnes libros quos frater suus reliquisset mihi donavit. |
(2) | Paetus omnes libros quos frater ejus reliquerat mihi donavit. |
Volgens Cantrall kunnen beide zinnen in het Engels ‘most naturally’ vertaald worden door:
(3) | Peter gave me all of the books that his brother had left, met dien verstande, zo voegt Cantrall toe, dat ‘suus appears to be Peter's identification of his brother, and ejus the speaker's identification of Peter's brother’. Men kan niet anders vaststellen dan dat Cantrall niet alleen onbekend is met het verschil tussen suus en ejus, maar ook door zijn identieke vertaling van beide Latijnse zinnen laat zien, geen oog te hebben voor het in de Latijnse syntaxis ook niet geheel onbekende verschil tussen de conjunctivus reliquisset in zin 1 en de indicativus reliquerat van zin 2. |
Zou het toch niet beter zijn geweest om zich tot het Engels te bepalen? Misschien was er dan door de volledige concentratie op deze taal ruimte ontstaan om tenminste kennis te nemen van wat Kruisinga en Erades - uiteraard in het Engels schrijvend, - over het door Cantrall behandelde onderwerp hebben beweerd. Dat zou Cantrall's zgn. ontdekking van het begrip ‘Viewpoint’ ook aanzienlijk hebben gerelativeerd. Uit de literatuuropgave bij Cantrall blijkt tenminste niet dat de waardevolle beschouwingen van Kruisinga en Erades over de reflexieve voornaamwoorden zijn geconsulteerd, en dat terwijl juist beide Nederlandse anglisten ook over het onderscheid suus en ejus schrijven in verband met de Engelse reflexiva, maar dit uiteraard met wat meer kennis van zaken doen.
| |
Niet ter diskussie in de taalwetenschap?
In de ‘Basiskursus algemene taalwetenschap’ van de Utrechtenaren De Haan, Koefoed en Des Tombe, in 1974 gepubliceerd, worden in het eerste hoofdstuk een zestal punten genoemd, die naar het oordeel van de auteurs in de taalwetenschap ‘geen van alle ter diskussie’ staan (pag. 6). Het is met verbijstering dat men dit leest, en wel om de drie volgende redenen, waarvan wij de laatste het belangrijkste achten. In de eerste plaats is hun uitspraak feitelijk onjuist; het moet hen bekend zijn, dat alle zes punten onderwerp van zeer intensieve diskussie zijn in de taalwetenschap van de laatste tien jaar. In de tweede plaats blijken zij nog geen hoofdstuk verder zelf al een van de zes, nl. het 3de: het
| |
| |
systematisch oordelen van de native speaker, ter diskussie te stellen (en impliciet daarmee het 2de, 4de en 5de), daarbij tot de conclusie gerakend, dat ‘bijna altijd ze (d.w.z. de native speakers) zinnen beoordelen op irrelevante kriteria’ (pag. 20). De auteurs blijken dus even later niet te geloven wat ze zelf niet voor verdere diskussie vatbaar hebben geacht. In de derde plaats is het in het algemeen een afkeurenswaardige praktijk om bepaalde wetenschappelijke inzichten buiten diskussie te stellen. Dit is een dogmatische manier van doen die aan waarlijk universitair onderwijs vreemd behoort te zijn. Op grond van zorgvuldige en solide argumentatie worden bepaalde uitgangspunten aanvaard, maar dat betekent geenszins dat zij niet meer open blijven voor diskussie.
De basiskursus geeft aanleiding tot heel wat meer kritisch kommentaar; wij verwachten dit in dit tijdschrift op een later tijdstip te geven. Nu beperken wij ons maar tot de mededeling dat de kursus waarschijnlijk de meest eenvoudige beschrijving van het proces van moedertaalverwerving biedt die ooit gegeven is. De auteurs hebben er niet meer dan de volgende twee zinnen voor nodig: ‘Een kleuter ontwikkelt zijn taalbeheersing eenvoudig (curs. van ons) door te worden overgoten door een stortvloed van zinnen. Het leerproces lijkt dus (curs. van ons) op dat van een jonge vogel die op een dag eenvoudig (curs. van ons) uit het nest valt en dan maar automatisch (curs. van ons) begint te vliegen’. Deze gruwelijke vergelijking maakt inderdaad alles, automatisch zouden we haast zeggen, duidelijk.
| |
Onderzoek van onderzoek van onderwijs gewenst
De steeds royaler uitgevoerde jaarverslagen van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs reflecteren de uitbreiding van deze Stichting, mogelijk geworden door de snel toegenomen financiële steun van de overheid. Enkele van de niet minder dan 122 projecten die thans worden geëntameerd, hebben op het taalonderwijs betrekking. Een hiervan is een Amsterdams onderzoek dat verricht wordt door de Stichting Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie. Het is gericht op de beantwoording van de vraag naar het doel van het moedertaalonderwijs. Het is het eerste voortgangsrapport van dit onderzoek, opgenomen in het onlangs gepubliceerde jaarverslag over 1973, dat èn door vorm èn door inhoud ons met zorg vervult en ons de vraag doet stellen hoe tot zulk onderzoek kan worden besloten.
| |
| |
Het bijna vier pagina's grote verslag bewijst dat althans het moedertaalonderwijs dat de opstellers van het verslag genoten hebben, niet erg indrukwekkende resultaten heeft afgeworpen. In kreupel Nederlands wordt in alle toonaarden op p. 139 de vraag gesteld wat iedereen op school ‘minstens’ (met betrekking tot het Nederlands) heeft geleerd. Besef dat men hier staat voor een aantal zeer principiële vragen, o.a. met betrekking tot het proces van eerste taalverwerving, waarvoor inschakeling van taalkundigen eerste vereiste is, treft men nergens aan. Wat men gaat doen is ‘het vragen naar de gefundeerde mening van de “gewone man”’, gedefinieerd als ‘de man die niet beroepshalve door een onderwijsbril kijkt’ (p. 139). Want ‘niet alleen deskundigen (wat voor, wordt er niet bijgezegd) zullen hard nodig zijn’, maar ‘er zijn diverse andere personen die ook belangrijke opmerkingen kunnen maken’. Dit begrip ‘divers’ blijkt, gezien p. 142, zeer ruim te moeten worden opgevat, nl. als omvattend vrijwel het gehele Nederlandse volk minus de kinderen. Daar, op p. 142, vindt men nl. de uitspraak, dat ‘aangezien het in ons project gaat om onderwijs voor iedereen, bovendien om onderwijsdoelen voor de moedertaal, in principe iedere min of meer (onze cursivering) volwassen Nederlander zich als relevante respondent (kan) aandienen’. Dat al deze millioenen een ‘gefundeerde mening’ hebben over de gestelde vraag wordt eenvoudig aangenomen, hoewel de consequenties voor het onderzoek van de gestelde aanwezigheid van de enorme hoeveelheid van ‘relevante respondenten’ die ‘belangrijke opmerkingen’ kunnen maken, niet verder worden uitgewerkt. Een hoogtepunt in het verslag vormt de volgende passage: ‘De grote betekenis van de moedertaal in het (algemeen vormend) onderwijs is onbetwistbaar.
Hiermee (curs. van ons) is ons inziens binnen het geheel van mogelijke onderwijs doelstellingen, de keuze van het vakgebied voor ons onderzoek voldoende gemotiveerd (onze curs.). Is motiveren werkelijk identiek met het stellen van het belang van iets? Na deze fraaie passage wordt o.a. een ‘korte uiteenzetting’ over het ‘vak’ moedertaal aangekondigd, die in 16 regels op p. 140 gegeven, totaal niets uiteenzet, maar opnieuw, voor de 5de maal de hierboven gereleveerde vraag stelt.
Men vraagt zich niet zonder verbazing af, hoe projecten waarover op een dergelijke wijze wordt gerapporteerd, de goedkeuring hebben kunnen verwerven van de leiding van de Stichting. Onderzoek van onderwijs is nodig, maar onderzoek van onderzoek van onderwijs blijkbaar niet minder.
| |
| |
| |
Professor Freudenthal's kleinzoontje verdedigd tegen zijn grootvader
Het septembernummer van het tijdschrift Resonans bevat een uitvoerig interview met prof. Freudenthal, waarin de Utrechtse wiskundige ‘voorbeelden geeft van niveaus in het leerproces’. Het eerste ontleent hij aan een geval van taalgebruik, dat hij bij zijn kleinzoontje van 3½ jaar heeft opgemerkt. Volgens het interview zei Freudenthal: ‘Ik ben met mijn kleinzoontje van 3½ jaar aan het wandelen. Een invalidenwagentje, door een verpleegster geduwd, haalt ons in. De inzittende dame zegt iets tegen de zuster, mijn kleinzoontje vraagt: Wat zei die mevrouw tegen die mevrouw die het wagentje duwt? Na het tweede “mevrouw” aarzelde hij om dan ineens de bijzin als een waterval uit te storten. Klaarblijkelijk had hij opgemerkt, dat met het dubbele “mevrouw” iets niet klopte; de bijzin was een bewuste (namelijk als noodzakelijk erkende) toegift. De constructie van mijn kleinzoontje is halfslachtig: “die mevrouw” is de eerste keer demonstratief, de tweede keer met de toegift, relatief. Zuiver demonstratief zou zijn: Wat zei die mevrouw tegen die mevrouw? Compleet relatief ware: Wat zei die mevrouw in de wagen tegen die mevrouw die het wagentje duwt?’ Tot zover professor Freudenthal. Er klopt hier inderdaad iets niet, maar dat moet men niet bij het voortreffelijk zich uitdrukkende kindje van 3½ zoeken, maar bij grootpa, die onbekommerd de wiskunde voor de taalkunde verwisselend, zijn kleinzoon halfslachtigheid verwijt zonder dat daarvoor enig zakelijk argument is aan te voeren. De bewering dat er met het dubbele ‘mevrouw’ iets niet zou hebben geklopt, berust nergens op. Wat zei die mevrouw tegen die mevrouw zou uitstekend Nederlands zijn geweest. Dat het kleinzoontje dit niet kloppen zou hebben opgemerkt, daarvoor heeft grootvader geen andere
aanwijzing dan de aarzeling die hij heeft waargenomen, maar aangezien voor deze aarzeling meer dan één verklaring mogelijk is, vormt deze aarzeling geen bewijs. Bovendien: daar er niets is dat niet klopt, valt er voor het kind ook niets op te merken.
De gedachte dat de bijzin die het wagentje duwt een noodzakelijke ‘toegift’ zou zijn, berust wederom nergens op. Ook zonder toegift was de uiting in de situatie volkomen begrijpelijk. En er is wederom niets dat erop wijst dat het kleinkind deze veronderstelde noodzakelijkheid zou hebben ingezien. Wat het kleinzoontje de facto zei, vertoont niets halfslachtigs. Die mevrouw bevat in beide gevallen hetzelfde demonstratief pronomen, en wat Freudenthal compleet relatief noemt, is dan ook niet compleet relatief, maar juist demonstratief.
| |
| |
De vervelende consequentie van dit alles is, dat het voorbeeld waarmee niveaus in het leerproces moeten worden aangetoond, ondeugdelijk blijkt te zijn.
Wat altijd weer verbazing wekt, is het gemak waarmee niet-taalkundig geschoolden over taalverschijnselen spreken en oordelen. Zijn zulke personen professor in een ander vak, dan worden hun pseudo-taalkundige uitspraken door een aantal onkritische lezers nog geloofd ook; zo ook door de interviewer in Resonans, die blijkbaar geen aanleiding zag om het kleine kind tegen grootvader in bescherming te nemen. Dit hebben wij hier dan maar gedaan.
E.M.U.
|
|