Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurwetenschap en P.F. Schmitz' kroniek van de kritiek
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
(Utrecht 21971, in het volgende: Litwet2) wèl precies zo begonnen. (Met ‘precies zo’ doel ik dan op de discussievorm van de verwerking van de kritiek, niet op het bijeenbrengen ervan in een nawoord, zoals in Der Doppelroman gebeurde; in Literatuurwetenschap vormden uiteraard de aan elke paragraaf toegevoegde ‘Bibliografische aantekeningen’ de aangewezen plaats voor gedachtenwisseling met anderen.) Voor het herzien t.b.v. Litwet2 stond echter nog geen jaar tijds ter beschikking, en zodoende moest ik mij beperken tot wat ikzelf als de meest noodzakelijke wijzigingen zag, - wijzigingen, die ook in de daaropvolgende derde druk (Utrecht 31974, hierna te noemen: Litwet3) behouden bleven, maar die mijn critici merkwaardig genoeg allemaal zijn ontgaan. Ik kom daarop aanstonds terug. Toen daarna, zoals al aangeduid, aan een derde druk behoefte bleek, en daarvoor iets meer, zij het niet veel, tijd beschikbaar was, was intussen het aantal reacties zo groot geworden, dat er inderdaad, zoals P.F. Schmitz thans, in ‘Maatje's Literatuurwetenschap en de kritiek’ (in FdL 16 (1975), blz. 159-167, in het volgende aan te halen als: Schmitz 1975) schrijft, voor wie er zin in heeft een heel ‘werkboek’ (blz. 166) aan te wijden zou zijn. Dat Schmitz er echter geen idee van heeft, hoe omvangrijk zo'n ‘werkboek’ wel zou moeten worden, blijkt uit het schamele literatuurlijstje dat hij aan zijn artikel toevoegt, waarvan namelijk het eerste, twaalf nummers tellende deel elf publikaties bevat, die met wat goede wil onder de gemeenschappelijke noemer ‘recensie’ zijn te brengen, terwijl in het tweede deel, dat negen titels noemt, er maar vier zijn die - terloops - mijn Literatuurwetenschap in het geding brengen (vgl. Schmitz 1975, blz. 166-167). Daarmee is tegelijk ook een oordeel gesproken over de waarde van Schmitz' exposé: het is nogal onvolledig wat betreft de bespreking van de kritiek. Er valt echter meer aan te merken: het is, ten tweede, tamelijk onnauwkeurig bij de weergave van wat in het boek zelf staat, en het vertoont, ten derde, een curieuze discrepantie met Schmitz' vroegere uitlatingen in een eerdere recensie (in Levende talen (1971), nr. 278, blz. 388-391, in het vervolg te citeren als: Schmitz 1971). Deze drie punten wil ik in het volgende kort bespreken. Wil dit voornemen nu zeggen dat het academisch mos, waarvan in de aanhef sprake was, tòch buiten het boek om gaat overtreden worden? Ja en nee. ‘Ja’, in zoverre, dat het nodig zal zijn, een enkele maal voor mijn geesteskind op te komen, maar liever niet al te vaak. ‘Nee’, in die zin, dat het me vooral gaat om de manier waarop in Schmitz 1975 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een ‘overzicht’ van de kritiek wordt gepresenteerd. Vooropgesteld zij, dat Schmitz' poging op zichzelf loffelijk is. Hij wil ‘nagaan welke sporen de kritiek heeft nagelaten in de laatste uitgave, vergeleken bij de eerste’. Helaas volgt dan onmiddellijk de restrictie: ‘Daarbij zal geen poging worden ondernomen al te veel namen te noemen.’ Waarom niet? Het blijkt alleen een praktische, geen principiële overweging: ‘Dat zou ook moeilijk gaan omdat Maatje in zijn boek niet in directe discussie treedt met zijn recensenten, ook niet in de bibliografische aantekeningen.’ (Schmitz 1975, blz. 159, vgl. ook Litwet3, blz. 4). Schmitz kent die reacties kennelijk niet allemaal, en dat, terwijl hij toch aan onderstaand adres zich alle materiaal had kunnen verschaffen dat hij meende nodig te hebben. Het akelige is dat de lezer van Schmitz 1975 de indruk kan overhouden, als zou ik met een beroep op het ‘gebruikskarakter’ van het boek (blz. 166, vgl. ook Litwet3, blz. 4) een openlijke confrontatie met mijn critici zijn uit de weg gegaan, als zou ik het bij genoemd karakter van het boek niet vinden ‘passen om de dikwijls radikaal afwijkende meningen van anderen te vermelden’ (blz. 166). Welnu, het boek heeft vanaf Litwet1 steeds volgestaan met ‘radikaal afwijkende meningen van anderen’, voorzover die meningen bij de profilering, nuancering en relativering van de voorgestelde ‘grondslagen van een [! (zie ondertitel)] theorie van het literaire werk’ een functie leken te hebben, en Litwet3 zet die traditie in versterkte mate voort. Het laatste immers waar we het bij het universitair onderwijs van moeten hebben is wel het verdonkeremanen van zakelijke tegenstellingen. Maar de vraag was, of een directe discussie met recensenten (om hèn alleen ging het: dat blijkt ook niet duidelijk uit Schmitz 1975, blz. 166), en wel ‘in hun kwaliteit van recensent’ (vgl. nogmaals Litwet3, blz. 4) didactisch gezien zinvol was. Die vraag heb ik, na de aanvankelijke pogingen in die richting (zie boven), voor mezelf ontkennend beantwoord. Om een concreet voorbeeld te noemen: de student-gebruiker (voor hèm schreef ik dit boek in de allereerste plaats) heeft er niets aan, als de auteur een bespreker van repliek dient door deze erop te wijzen dat hij de begrippen ‘fictie’ en ‘fictionaliteit’ door elkaar haalt. Waar die gebruiker wèl wat aan heeft, is een precisering, die zo'n verwarring onmogelijk maakt (vgl. Litwet1, 2, blz. 64, met Litwet3, blz. 72). - Ter afsluiting van dit eerste punt: hieronder volgt allereerst een aanvullende opsomming van alle mij bekende recensies. Om plaatsredenen zijn de elf recensies die in Schmitz 1975, blz. 166-167, zijn vermeld, niet ten tweeden male genoemd. Overbodig te zeggen, dat dit aanvullend lijstje, evenals dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van Schmitz, zowel ‘bijvallers’ als ‘verguizers’ bevat:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar belangrijker dan de meeste recensies zijn meer creatieve vormen van ‘receptie’ van het boek in studies van anderen. Voorzover mij die bij het gereedmaken van de kopij voor Litwet3 (zomer 1973) bekend waren, zijn ze wel degelijk vermeld en verwerkt. Men raadplege het ‘Bibliografisch register’ bij o.a. Blok, W. (1971), Hamburger, H. (1971), Oversteegen, J.J. (1971), Teesing, H.P.H. (1972), en Weisgerber, J. (1972). Veel meer kan men in zo korte tijd toch nauwelijks verwachten, en intussen heeft genoemde ‘receptie’ kwantitatief zulke vormen aangenomen, dat aan een uitputtende verwerking helemaal niet meer te denken valt, zelfs niet in het voorgestelde ‘werkboek’ (Schmitz 1975, blz. 166), tenzij mijn kroniekschrijver een meerdelig boekwerk op het oog heeft. Trouwens, waarom acht Schmitz zo'n ‘werkboek’, n.b. ‘bij de derde druk’, van node, indien het verschil met Litwet1 tòch onbeduidend is? Het is jammer dat Schmitz, op zoek naar de ‘sporen [die] de kritiek heeft nagelaten’ (Schmitz 1975, blz. 159), niet heeft opgemerkt, waaròm die sporen niet dieper zijn. De reden is toch zo simpel (ook afleesbaar aan het gedeelte van de kritiek dat hij wèl kent): als het aankomt op het formuleren of althans aanduiden van een alternatief voor mijn theorie, laten de critici het afweten. Alleen De Haan doet aan het slot van de tweede helft van zijn stuk een poging, die ik echter niet schroom dilettantistisch te noemen. Bij een paar van de vijf zojuist genoemden, die tot de categorie ‘bijvallers’ - zij het zeker niet ‘onvoorwaardelijke bijvallers’ - kunnen worden gerekend, treft men een verwisseling resp. gelijkstelling van de begrippen ‘fictionaliteit’ (van het literaire werk als geheel) en ‘nietreferentialiteit’ (van het merendeel der taaltekens, die dat werk constitueren) aan, die niet in overeenstemming is met het betoog in Litwet1, 2, 3. Aan diezelfde verwisseling maakt Schmitz zich schuldig, vgl. Schmitz 1975, blz. 162, laatste regel. Daarmee ben ik aangeland bij mijn tweede punt: Schmitz' exposé is soms wat onnauwkeurig (al bevindt hij zich dan in goed gezelschap). Ik wil de lezer thans niet vervelen met allerlei details betreffende de ontstaansgeschiedenis van het boek, geen voorproefje geven van het door Schmitz voorgestelde ‘werkboek’, maar alleen even aanstippen (daarmee mijn deel van de schuld aan genoemde verwarring op mij ladende), dat in Litwet1 ten onrechte op enkele plaatsen, m.n. in het opschrift van par. 4, sprake is van ‘niet-referentiële taaluitingen’.Ga naar voetnoot* Deze vergissing, veroorzaakt door de haast, waarmee | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
soms kopij wordt klaargemaakt, is reeds in Litwet2 ongedaan gemaakt, en in Litwet3 is al helemaal geen twijfel meer mogelijk over het verschil. Bovendien had toch Schmitz, die, getuige zijn adhesie met de kritiek van een De Haan, op wetenschapsfilosofische reflectie zoveel prijs stelt, kunnen bedenken, dat het om zeer verschillende begrippen gaat: dat we met de ‘fictionaliteit’ (sprekend uit de empirisch constateerbare lezers-, toehoorders-, toeschouwershouding) en met de ‘fictionele indicaties’ in de fase van ‘observatie’ en ‘inductie’ verkeren, terwijl het ‘axioma van de niet-referentialiteit’ een kwestie van ‘deductie’ is. Opmerkelijk is dat geen van mijn critici, inclusief de meest fundamentele onder hen, De Haan, dit heeft gezien. Geen van hen ook heeft opgemerkt dat die zgn. ‘niet-referentialiteit’ van gehele taaluitingen (Litwet1, blz. 9) volstrekt onverenigbaar was met b.v. het ‘mimèsis’-begrip (par. 38), met de uitspraken over de buiten-literaire werkelijkheid, zoals het werk die doet d.m.v. de ‘idee’ (par. 43, later par. 44), met de ‘historische gebondenheid’ van het werk en de soms zeer centrale plaats die ‘wel-referentiële, historische, eigennamen’ (par. 47, later par. 48) daarin innemen. Dit waren een paar mooie punten geweest om mij in een recensie van Litwet1 klem te zetten, maar die kans heeft Schmitz, evenals alle anderen, in Schmitz 1971 laten lopen. Bij een werkelijk zorgvuldige vergelijking van Litwet1 en Litwet3 had hij in Schmitz 1975 de eerdere ongerijmdheden alsnog op het spoor kunnen komen. Ook zijn conclusie m.b.t. de relatie tussen Litwet1 en Litwet3 was dan anders uitgevallen. Hier zij nog ingevoegd, dat ik bij eerdere kennisname van de kritiek van De Haan uit 1973 (die mij, zoals de lezer hierboven al is gebleken, pas bereikte toen de kopij voor Litwet3 was afgesloten), i.p.v. de term ‘niet-referentialiteit’ waarschijnlijk zou hebben gekozen voor ‘het nietdenoterend karakter van het taalteken’, al was het alleen maar omdat sommige linguïsten, onder wie blijkbaar De Haan, niet bekend zijn met het literatuurwetenschappelijk gebruik van de term in kwestie, - die geen uitvinding van mij is: men zie b.v. de nota bene door Schmitz 1975, blz. 167, genoemde Neutjens, die o.a. Michel Arrivé's uitspraak | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
citeert: ‘le texte littéraire n'a pas de référent’. (Terecht spreekt Neutjens van ‘referent’, niet van ‘referentie’ in dit verband: die laatste term komt als synoniem van ‘denotatum’ in Litwet3 dan ook helemaal niet meer voor, maar dit tussen haakjes. Het zal intussen eveneens duidelijk zijn dat ik Arrivé's stelling in déze globale vorm niet onderschrijf.) Binnen het kader van mijn (impliciet-Wittgensteiniaanse) betekenis-opvatting (‘meaning is use’) betreft de stap van ‘niet-referentialiteit’ naar ‘niet-denoterend karakter van het taalteken in het literaire werk’ evenwel nauwelijks meer dan een terminologische verandering, en kan wat in Litwet1, 2, 3 in par. 4 en par. 38 over dit onderwerp staat wel grotendeels overeind blijven. Onder het hoofd ‘onnauwkeurigheid’ wil ik ook maar brengen het laatste onderwerp dat Schmitz ter sprake brengt: ‘de bijzondere aandacht, besteed aan de transformationeel-generatieve grammatica’, enerzijds, en de ‘uitgebreide paragraaf’ (inderdaad ruim 15 blzz. in Litwet3: blz. 216-231) over de (literaire) teksttheorie en tekst‘grammatica’, anderzijds (vgl. Schmitz 1975, blz. 165-166). Hij vraagt zich af: ‘Waarom is Maatje extra uitvoerig over een tak van wetenschap die naar zijn zeggen de literatuurwetenschap niet veel te bieden heeft?’ Hij laat dan een kleine bloemlezing uit Litwet3, par. 42, volgen, door middel waarvan hij een - voor hem onbevredigend blijvend - antwoord zoekt. Het is tekenend voor de soms wat onnauwkeurige wijze waarop Schmitz Litwet3 heeft bestudeerd en voor het al vermelde feit dat hem nogal wat is ontgaan, dat hij die vraag naar de relevantie van de linguïstiek i.h.a. en van de TGG i.h.b. juist n.a.v. die nieuwe paragraaf stelt. Het gaat er nu precies om, dat de grammatica-status van de tekst‘grammatica’ (literair of niet: dat is in eerste aanleg niet aan de orde) een linguïstisch gezien niet waargemaakte en waarschijnlijk ook niet waar te maken pretentie inhoudt. Een tekst immers is een (gedrukte of geschreven, desnoods ook mondelinge, zo men wil) taaluiting, een utterance, dus. Dat het een linguïstische entiteit zou zijn, die door een grammatica te beregelen valt, moet nog steeds worden bewezen. Toch wordt deze hele problematiek vrij uitvoerig in Litwet3, par. 42, uiteengezet. Mijn conclusie daar is duidelijk: de linguïstiek is voor de literatuurwetenschap een (waardevolle) hulpwetenschap. Een aantal punten waarop dat al in Litwet1 en 2 tot uitdrukking kwam, zijn in de nieuwe paragraaf nogmaals gereleveerd (Litwet3, blz. 216-217), enkele nieuwe mogelijkheden worden daaraan toegevoegd (Litwet3, blz. 223-224, blz. 229). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De lectuur van Schmitz 1975 herinnert me aan het verschijnsel dat zich in de vele recensies van T.A. van Dijks Moderne literatuurteorie (Amsterdam 1971) voordeed, voorzover die recensies althans van beoefenaren der literatuurwetenschap afkomstig waren, nl. het terwille van een objectieve bespreking aanvaarden van de geponeerde koppeling TGG - tekst‘grammatica’, vervolgens het afwijzen van de gepostuleerde tekst‘grammatische’ consequenties van die koppeling, gevolgd ten slotte door een afwijzing van TGG en linguïstiek als hulpwetenschap, in sommige gevallen zelfs van de TGG überhaupt! Goed, Schmitz spreekt in Schmitz 1975, blz. 160, over deze hele zaak geen mening uit, hij tracht slechts Litwet3 te refereren; dat hij het probleem echter niet goed ziet is al eerder uit zijn bespreking van Van Dijks Some Aspects of Text Grammars (The Hague 1972) in FdL 14 (1973), blz. 216-221, gebleken, anders had hij zich m.b.t. de merites van de tekst‘grammatica’ niet zo op de vlakte gehouden. Als ‘naschrift’ bij wat Schmitz daar heeft geschreven en in aanvulling (voorzover nog nodig) op Litwet3, par. 42, herhaal ik nu maar wat ik in 1973 bij een herdruk van mijn ‘Versuch einer Poetik des Raumes’ (oorspronkelijke Nederlandse versie in FdL 6 (1965), blz. 1-16) vaststelde: ‘Die Entwicklung der eigentlichen, sprachwissenschaftlichen, transformationell-generativen Richtung dürfte [...] darauf hindeuten, dass die Bildungs- und Umbildungsregeln - soweit im semantischen Bereich überhaupt formulierbar! - wohl nie die ganze [in te voegen: Fülle] einer durch Sprache gefassten Welt zu systematisieren vermögen. Ein Hauptfehler der Textlinguistik [ik cursiveer nu] ist es denn auch, dass sie die Schranken zu überschreiten versucht, welche die von Chomsky eingeleitete linguistische Theorie sich selbst ganz bewusst gesetzt hat. Indem sie sich letztere zum “Modell” wählt [...], muss die Textlinguistik wohl im Bereich der (an sich unendlichen) Performanz landen - einer Performanz, die sich eben nur mit Hilfe einer ihr zugrundeliegenden Kompetenz systematisieren lässt, wie Chomsky und seine Schule richtig erkannt haben. (Man darf denn auch beileibe nicht die transformationell-generativen Ausgangspunkte überhaupt an den fragwürdigen Ergebnissen der Textlinguistik messen, wie es manchmal geschieht.)’ (zie: Alexander Ritter (Hrsg.), Landschaft und Raum in der Erzählkunst, Darmstadt 1975, blz. 413-414). Moest ik in Litwet3, blz. 230, nog klagen, dat principiële kritiek van linguïstische zijde op Van Dijks uitgangspunten ontbrak, intussen zijn enkele besprekingen verschenen, die op het cruciale punt van de grammatische status van de tekst‘grammatica’ een ieder wel alle illusies moeten ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen. Ik noem hier slechts: E.H.C. Elffers-van Ketel, S. de Haan en W.G. Klooster, ‘Een [+ fantastische] macrostructuur’ I en II in Spektator 3 (1973/74), blz. 581-600, en 4 (1974/75), blz. 53-74), en van H.J. Brinkman: ‘De ongeloofwaardigheid van tekstgrammatica’ (in FdL 15 (1974), blz. 213-232). Bij dit tweede artikel teken ik aan dat het jammer is dat Brinkman de mogelijkheden die de zinsequentiële grammatica, de zgn. Sq-grammar, waarschijnlijk voor de literatuurwetenschap in petto heeft, onvoldoende laat uitkomen. Dat neemt niet weg dat het antwoord van Van Dijk (ook in FdL 15 (1974), blz. 233-243), reeds in de titel: ‘De noodzaak van (kon-)tekst-grammatika's’, boekdelen spreekt. Waar de ene grammatica tekort schiet, wordt een nieuwe opgesteld, totdat de hele wereld in grammatica is gebracht. ‘Panlinguïsme’ is dit streven wel genoemd. Welnu, tegen ‘panlinguïsme’ zou ik - uitgaande van een definitie van ‘werkelijkheid’ (waartoe ook het verschijnsel ‘literatuur’ behoort) als ‘alles waarover in enigerlei taal of code kan worden gesproken’ (vgl. Litwet3, blz. 8) - geen bezwaar maken. Het ‘panlinguïsme’ wordt bij Van Dijk echter tot ‘pangrammaticalisme’. Het is daarbij duidelijk dat hij de begrippen ‘grammatica’ en ‘theorie’ verwisselt. Elke grammatica is een theorie, maar niet iedere theorie kan men in de vorm van een grammatica gieten: eenvoudig omdat het object van die theorie niet talig hoeft te zijn, en, als het wèl talig is (zoals literatuur), daarom nog geen linguïstisch exact beschrijfbare entiteit voorstelt. Voor de literatuurwetenschap betekent dit, dat zij een theorie van een specifiek soort performance is. Wat die specificiteit van de literatuur (niet te verwarren met de ‘uniciteit’ van het afzonderlijke literaire werk!) precies inhoudt, moet worden verantwoord door de literatuurwetenschap zèlf, niet door de linguïstiek. Daar echter de performance op essentiële punten herleidbaar is tot een linguïstisch concept, de competence, en deze competence wordt verantwoord door de grammatica, ligt het voor de hand, die grammatica, en dan bij voorkeur in haar meest expliciete vorm van een TGG, te hulp te roepen bij de literatuurwetenschap. Ik verwacht daar meer van dan Brinkman blijkbaar (afgaande op genoemd artikel) doet, maar beslist heel wat minder dan Van Dijk. Men zal klein moeten beginnen: eerst op het niveau van de zin, dan overstappen naar zinsverbindingen, voorzover die syntactisch beregeld en dus door een grammatica te verantwoorden zijn. Waar ‘beyond the sentence’ precies de grammatische grens ligt, valt op dit moment niet te zeggen. (Ook het beroep dat wel wordt gedaan op de zgn. ‘generatieve semantiek’ leidt bepaald niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
automatisch naar een theorie van tekstgehelen.) Over het derde punt: de curieuze discrepantie tussen Schmitz 1975 en Schmitz 1971 wil ik kort zijn. Over Litwet1 schreef Schmitz destijds voorzichtig en niet geheel kritiekloos, maar toch in zeer positieve termen: ‘Het zou kunnen zijn dat met F.G. Maatje's Literatuurwetenschap het boek verschenen is waar lang op gewacht is’, en als conclusie wat betreft de gebruikswaarde van het boek voor de leraar, voor de ‘praktijk’: ‘wie de moeite wil nemen zelf na te gaan hoe theorie de praktijk kan steunen, heeft hier een helder overzicht van een aantal concrete mogelijkheden.’ (Schmitz 1971, blz. 389, resp. 391). ‘Concrete’ in dit citaat werd door Schmitz zelf gecursiveerd, en dat was geen geringe lof, aangezien hij mijn standpunt dat de - m.i. idiografische - bezigheid van het interpreteren van afzonderlijke literaire werken aan het opstellen van een algemene theorie voorafgaat en niet het eigenlijke doel van de literatuurwetenschap vormt, kennelijk toen al niet deelde (vgl. Schmitz 1971, blz. 391). Op dit punt verschillen we blijkens Schmitz 1975, blz. 161, nog steeds van mening, maar intussen heeft zich in Schmitz' waardering voor de ‘concrete mogelijkheden’ die Litwet3 biedt een merkwaardige verschuiving voorgedaan. Sprekend over mijn karakterisering van de hermeneutische methode als ‘atomistisch’ (Litwet1 en 2, blz. 104, Litwet3, blz. 116) kenschetst hij de beide welbekende extreme ‘houdingen’ in de literatuurwetenschap als volgt: ‘De hermeneuticus wordt hier [d.i. in mijn visie] iemand die zich in woordeloze aanschouwing buigt voor het onuitspreekbare: de uniciteit van het kunstwerk. Reëler is het gevaar van het andere uiterste: de man van wetenschap die strevend naar algemene uitspraken een dik boek schrijft over literatuur zonder enig contact met concrete teksten.’ (Schmitz 1975, blz. 161-162, cursivering van mij). Deze opmerking, die (mede) op de auteur van Litwet1, 2, 3 slaat (wat op het geciteerde gedeelte volgt laat daarover door o.a. de verwijzing naar ‘grafieken over het tijdsverloop’ geen twijfel) trek ik me zeer aan, en hìer is precies het in de aanvang van dit artikel bedoelde punt bereikt waarop ik met enige verontwaardiging voor mijn geesteskind moet opkomen: als nu èrgens naar voortdurende toetsing van de theorie wordt gestreefd, in niet aflatend ‘contact met concrete teksten’, dan toch wel in Litwet1, 2, 3. - Voor dit verschil in waardering tussen Schmitz 1971 en Schmitz 1975 heb ik verder geen verklaring. In een verschil tussen Litwet1 en Litwet3 kan het niet zitten, want dàt is er ‘in wezen’ volgens Schmitz 1975, blz. 159, niet! De conclusie zullen we maar aan de lezer overlaten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot zover mijn metakritiek op Schmitz' kroniek van de kritiek en van de verwerking van de laatste. Die metakritiek is zeker niet volledig. Er zijn ten minste twee onderwerpen, die voor later moeten worden bewaard. Ten eerste de al terloops genoemde kwestie van de plaats van de interpretatie in het literatuurwetenschappelijk bedrijf. Daarover voor het moment alleen dit: interpretatie in de zin van een reeks (samenhangende) ‘semantic interpretations’ van de reeks (samenhangende) zinnen die het werk constitueren kan alleen de ‘input’ van de theorie (vgl. Litwet3, blz. 5) vormen, niet de ‘output’. De structuuranalyse dient te verantwoorden, hoe de interpretatie van het werk door de lezer tot stand komt (en dient te kunnen aanwijzen, waarom bepaalde interpretaties onjuist zijn, ‘Konkretisationen’ inhouden, die, om met Roman Ingarden, Das literarische Kunstwerk, Tübingen 41972, blz. 372, te spreken, ‘das Werk nicht zu einer adäquaten Ausprägung bringen’). In de TGG ligt deze relatie m.m. niet anders, het specifiek literatuurwetenschappelijke van de bedoelde theorie schuilt waarschijnlijk in hoofdzaak in de beschrijving en verklaring van het hierboven tweemaal tussen haakjes geplaatste ‘samenhangende’. Om m.b.t. die ‘samenhang’ nog even naar de tekst ‘grammatica’ terug te keren: het is hùn voornaamste verdienste geweest, met nadruk te hebben gewezen op de intuïtieve, maar onloochenbare notie van de samenvatbaarheid van veel literaire werken; men kan immers een roman, een toneelstuk, een film ook, navertellen. Een literatuurtheorie, die een mentalistische claim heeft, dient dat feit te kunnen verantwoorden. De opgestelde regels van de zgn. ‘macrostructurele component’, die dat moeten doen, zijn echter wel erg expliciet, maar tegelijk niet bijster overtuigend. De stap van de ‘tekstdieptestructuur’ naar de ‘textuele oppervlaktestructuur’ (ik hanteer hier de terminologie van Van Dijk, men zie verder Litwet3, blz. 224-227) wordt daarbij wèl, die vandaar naar de oppervlaktestructuren van de zinnen waaruit het werk bestaat, zelden gemaakt (zeker niet als het om teksten van enige omvang gaat). En het zijn toch juist de laatste die de beoefenaar van de literatuurwetenschap in hun relatie tot de ‘diepere’ lagen en tot de werkelijkheid buiten het werk zo interesseren. Ik geef daarvan één voorbeeld: als Jan Wolkers zijn roman De walgvogel begint met: ‘Die verdomde rotwinkel van ons in koloniale waren.’, dan is op de onderscheiden niveaus, zowel van de ‘Gegenständlichkeiten’ als van de ‘schematisierte Ansichten’ (vgl. Roman Ingarden, Das literarische Kunstwerk, blz. 229-310) met die ene eerste zin de hele wereld van het werk, inclusief de ‘historische gebondenheid’ ervan (vgl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Litwet3, par. 48), gegeven. Want Vader Griffioens ‘verdomde rotwinkel in koloniale waren’ stáát symbolisch voor Nederlands Oost-Indië (in liquidatie), dat tegelijk de ruimte voor de privé-handeling van de ik-figuur is, èn centraal motief in wat ik elders bij verhalen met in dit opzicht vergelijkbare handelingsopbouw de ‘historische Folie’ (vgl. Der Doppelroman, o.a. blz. 41) heb genoemd. Indië wàs na de oorlog tot aan de souvereiniteitsoverdracht onze ‘verdomde rotwinkel in koloniale waren’. Ten tweede is er dan, als onderwerp dat ik voor later moet bewaren, de kwestie van de ‘met speciale [...] taalmiddelen bereikte symboolfunctie’ als ‘essentieel kenmerk van de literatuur’ waar H.P.H. Teesing, geciteerd in Schmitz 1975, blz. 165, nog eens - in het voetspoor van Goethe: ‘alle Dichtung ist symbolisch’ - op heeft gewezen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat wat in Litwet1, 2, 3, par. 4, de ‘niet-referentialiteit’ van het taalteken is genoemd (en wat ik thans, zoals gezegd, waarschijnlijk liever met ‘het niet-denoterend karakter’ ervan zou aanduiden) juist de mogelijkheid opent voor dìe algemeen-geldigheid van het literaire werk die Teesing op het oog had. Daarop heb ik gezinspeeld in Litwet3, blz. 270, waar sprake is van de mogelijkheid voor iedere kennisnemer van het literaire werk, voor bepaalde elementen in dat werk, b.v. voor pronomina in lyrische poëzie, ‘zichzelf, de mens’ ‘in te vullen’. Bij dit pre-theoretisch aperçu wil ik het echter thans laten.
Utrecht, Instituut voor Theoretische Literatuurwetenschap, Ramstraat 31 |
|