Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Een weg door de woorden Van de Ketterij's De weg in woordenGa naar voetnoot* C. van BreeInleiding en samenvatting. - Vrijdag 7 juli 1972 promoveerde Cornelis van de Ketterij, hoofdmedewerker Nederlandse taalkunde, verbonden aan het Instituut-De Vooys te Utrecht, te Leiden op een proefschrift waarvan titel en ondertitel in nootGa naar voetnoot* staan vermeld. Promotor was Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim. | |
1. Object van beschrijvingIn hoofdstuk I, op de blz. 7 t/m 17 en ook op de blz. 51 t/m 53, bakent Van de Ketterij het object van zijn studie af: het piëtistisch woordgebruik. Piëtistisch en piëtisten zijn lastige begrippen, waarvan de inhoud per discipline: kerkgeschiedenis, literatuurgeschiedenis, theologie, ja zelfs binnen één discipline nogal kan wisselen. Ter bestrijding van de begripsverwarring stelt Van de K. voor consequent onderscheid te maken tussen Piëtistisch (met een hoofdletter), als benaming voor een religieuze beweging in de 17e en 18e eeuw, en piëtistisch (met een kleine letter) als soortnaam voor latere godsdienstige groeperingen die op het punt van opvattingen en taalgebruik grote overeenkomst vertonen met het historische Piëtisme. De piëtisten in de zin van Van de K. vindt men vooral in de volgende kerkgenootschappen: de Oud-Gereformeerde Gemeenten, de Gereformeerde Gemeenten (in twee kerkverbanden), de Chr.-Gereformeerde Gemeenten en de Chr.-Gereformeerde Kerken.Ga naar voetnoot1 Hiermee is niet bedoeld dat álle leden van deze kerken en gemeenten piëtist zijn. Als piëtisten gelden voor de schr. alleen diegenen die ‘wedergeboren’ zijn, mensen met wie van Godswege iets geschied is, de ‘bekering’, en die | |
[pagina 221]
| |
daarmede tot Zijn volk behoren. Aan deze mensen wordt het gegéven de ‘Tale Kanaäns’ te spreken, een wijze van uitdrukken die het enige adequate middel is om de ‘bevindingen’ van Gods kinderen te verwoorden en waardoor Gods volk zich onderscheidt niet alleen van de ongodsdienstige wereld, maar ook van de pseudochristenen, de ‘naambelijders’. Niet alleen dus de ervaringen, van een ‘zondaar’, een ‘verloste’, een ‘gezalfde’ te zijn, worden door God gegeven, ook de woorden en uitdrukkingen ervoor. Als dat laatste gebeurt, spreekt de piëtist niet over de zaken, maar eruit; zaken en woorden worden één, bevinding en woord zijn dan niet van elkaar los te maken. En omdat de zaken, de ervaringen onveranderlijk zijn - doordat God Zelf onveranderlijk is -, is onveranderlijkheid ook een eigenschap van deze Tale Kanaäns.Ga naar voetnoot2 Van de K. komt dus tot een talige begripsbepaling: piëtisten zijn mensen die de hun door God gegeven Tale Kanaäns spreken. En onder de Tale Kanaäns, het piëtistisch taalgebruik (in engere zin), moet dan verstaan worden het woordgebruik dat Van de K. in zijn dissertatie beschrijft.Ga naar voetnoot3 Dit woordgebruik heeft betrekking op de bekeringsweg met zijn aan bepaalde stadia gebonden bevindingen. Alles wat daarbuiten aan woordgebruik voorkomt, noemt hij piëtistisch taalgebruik (of woordgebruik) in ruimere zin. Tot zover over wat Van de K. in zijn ondertitel met piëtistisch bedoelt. Het is jammer dat hij bewust nalaat nadere informatie te geven, theologisch, kerkhistorisch en sociologisch, over de bevolkingsgroep waarop hij zich richt. Een paar bladzijden, hieraan gewijd, zouden op een totaal van 458 blz. weinig hebben uitgemaakt. Velen van zijn lezers zullen er toch wel wat moeite mee hebben zijn piëtisten thuis te brengen; er kunnen ook misvattingen bij hen bestaan, bijv. ten aanzien van de polyseme term gereformeerd. Er is nu eenmaal een groot verschil tussen | |
[pagina 222]
| |
het ‘gereformeerd’ zijn van de Gereformeerde Gemeenten en dat van de Gereformeerde Kerken (al dan niet vrijgemaakt); in de Gereformeerde Gemeenten komen in de zin van Van de K. piëtisten voor, in de Gereformeerde Kerken bepaald niet. Met een verwijzing naar (o.a.) het zeer informatieve boek van Van der MeidenGa naar voetnoot4 kan, meen ik, niet worden volstaan. Het is verder van belang op te merken dat het gebruik dat Van de K. van de term piëtistisch maakt, afwijkend is van wat mij o.a. uit diverse handboeken bekend is. Hij heeft de term opnieuw geijkt, hetgeen zijn goed recht is en hem in staat stelde op een eenvoudige wijze de sprekers van zijn Tale Kanaäns aan te duiden. In de literatuur vinden we over het algemeen, voorzover mijn blik reikt, een tamelijk ruime cultuurhistorische benadering met een ‘geistesgeschichtlich’ accent. Met opzet spreek ik van benadering en niet van ‘begripsbepaling’; strakke definities worden niet gegeven, wat bij een zo vertakte en zo complexe geestelijke beweging ook zo goed als ondoenlijk is. Het beeld dat ik mij op grond van mijn lectuur gevormd heb, zou ik als volgt willen schetsen. Piëtisme, als historisch en als modern verschijnsel, vinden we daar waar bij handhaving van een orthodox-protestantse leer in de praktijk het accent valt op de ervaring (‘bevinding’) en op de bekering en de heiliging van het individu. Verder kunnen als wisselende kenmerken genoemd worden: mijding van wereldse vermaken, een kritische distantie tegenover wetenschap en cultuur, geringe belangstelling voor ‘structuren’ (ondanks een zeker streven naar kerstening van het openbare leven), neiging tot conventikelvorming met de bedoeling elkaar te stichten en ervaringen uit te wisselen, en niet te vergeten: praktische beoefening van de barmhartigheid. Van dit laatste is de grote duitse Piëtist Francke (1663-1727) een indrukwekkend voorbeeld: hij mag als voorloper van de ‘Innere Mission’ gelden. Deze ‘inwendige zending’ manifesteert zich in de oprichting van scholen, weeshuizen, inrichtingen voor krankzinnigen etc. Dit kenmerk nu treedt bij Van de K's piëtisten bepaald niet op de voorgrond. Omgekeerd ontbreekt bij andere groepen, bijv. de Hernhutters, de sterke nadruk op boete en berouw die het door Van de K. bedoelde piëtisme zo somber maakt. Of een in vele stadia uitgewerkte heilsweg een noodzakelijk kenmerk is, is mij niet duidelijk. In het latere Piëtisme (en piëtisme) is deze | |
[pagina 223]
| |
heilsweg-conceptie in ieder geval een zeer voornaam, zo niet centraal element. Dat geldt ook voor de sacrale terminologie door middel waarvan deze weg verbaal gestalte heeft gekregen.Ga naar voetnoot5 Deze talige kant van het Piëtisme is voor Duitsland (eind 17e + 18e eeuw) door August Langen beschreven in zijn Der Wortschatz des deutschen Pietismus (2e dr. Tübingen [1968]), waar we op blz. 17 lezen: ‘Das seelische Erlebnis und sein sprachlicher Ausdruck entsprechen einander weitgehend, der Wortschatz zeichnet bis in die Einzelheiten getreu die verschiedenen Abschnitte und Schattierungen dieses Geschehens nach.’ De heilsweg beschrijft Langen met de volgende woorden: ‘Fast immer führt der Weg der Wiedergeborenen von dem unerweckten Zustand der Gottesferne über Leiden und Busskampf, über das Streben der Seele zu Gott, über das “Ziehen” und “Wirken” der Gnade zum endlichen “Durchbruch” und zum gipfelnden Erlebnis der Vereinigung mit dem Göttlichen’. Latere twijfels en aanvechtingen van de duivel betekenen niets nieuws, maar vormen de natuurlijke ups en downs van het zieleleven. ‘... in der Grundhaltung wiederholt er (= dieser Erlebnisgang) sich fast stets und darf als durchaus typisch für den Pietismus im ganzen gelten.’ Langen vindt dus evenals Van de K., die zich bij hem aansluit, de talig-bevindelijke heilsweg het kenmerk bij uitstek van het Piëtisme. In ieder geval is bij Van de K's piëtisten deze heilsweg datgene waar alles om draait. Van de K's herijking van de term heeft tot gevolg dat hij niet meer van toepassing is op Hernhutters, Vrij-Evangelischen, groepen, binnen en buiten de Gereformeerde Bond, in de Hervormde Kerk. Bij de Gereformeerde Bond vinden we nog vele resten van de Tale Kanaäns, maar van een fijn uitgestippelde weg en van een dwingende sacrale wegterminologie, waarvan de vrome niet mag of kan afwijken, is geen sprake.Ga naar voetnoot6 De tweede beperking die het gevolg is van de herijking, is dat alleen ‘wedergeborenen’ de naam piëtist waard zijn. Wie er wel piëtistische | |
[pagina 224]
| |
opvattingen op nahoudt, maar (nog) niet de beslissende ervaringen met bijbehorend taalgebruik gekregen heeft, heet bij Van de K. piëtistisch-gezind. Voor mijzelf zou ik Van de K's object willen omschrijven als de godsdienstige ervaringsterminologie bij, in de ruime zin van het woord, oud-gereformeerde groepen in ons land. Bij een plaatsbepaling van de oud-gereformeerden kan erop gewezen worden dat ze terecht in de gebruikelijke zin van het woord piëtistisch genoemd mogen worden en dat ze leven uit de traditie van de Piëtistische schrijvers van de 17e en 18e eeuw. Maar ik zou niet graag beweren dat met deze omschrijving een betere ondertitel gegeven is. Hoe dit zij, piëtisten en piëtistisch blijven wisselvallige en onheldere begrippen. Deze eigenschappen delen zij met alle termen die cultuurhistorische verschijnselen proberen te vangen. De oorzaak ligt in de eerste plaats in die complexe verschijnselen zelf. Van de K. presenteert ons echter schone, herijkte termen. Er is stellig één ding dat men hem niet kan verwijten, nl. dat het onduidelijk blijft wat hij onder die termen verstaat. Bij zijn descriptie nu beperkt hij zich tot de periode na 1900, welke terminus a quo niet geheel willekeurig is gekozen: in 1970 komen nl. de ‘Gereformeerde Gemeenten in Nederland’ tot stand, die als contactorgaan De Saambinder oprichten. Dit kerkblad vormde één van Van de K's belangrijkste bronnen. Er is verder in de ondertitel sprake van ‘woordgebruik’, waarmee de schr. wil aangeven dat zijn studie lexicografisch van opzet is. Aan fonische, morfologische en syntactische verschijnselen besteedt hij dus geen aandacht.Ga naar voetnoot7 De herkomst van het piëtistisch woordgebruik (mystiek, bijbelvertalingen) en de invloeden die ervan zijn uitgegaan (literatuur, omgangstaal) komen dus niet aan de orde. Over piëtistisch woordgebruik in de literatuur heeft Van de K. zelf na zijn dissertatie twee artikelen geschreven, één over Hieronymus van Alphen en één over Elisabeth Maria Post.Ga naar voetnoot8 Uit het artikel over Van Alphen (blz. 22, 23) blijkt dat de auteur | |
[pagina 225]
| |
van mening is dat in de Tale Kanaäns in de loop van de tijd (vier eeuwen) geen verandering is gekomen, omdat de verbaal bepaalde bevindingen door de onveranderlijkheid van God Zelf niet veranderd zijn. Daardoor ‘kan de Weg in woorden ook als leidraad dienen om vast te stellen welke Christenen tijdens de eeuw der Verlichting het verbale piëtistische pad betreden hebben’. Dit lijkt me aanvechtbaar: ook al ervaren de piëtisten zelf hun Tale Kanaäns als onveranderlijk en streven ze er zelf door een strenge ‘sociale controle’ voor dat hij onveranderd blijft, daarom kunnen er toch nog wel veranderingen optreden. Bovendien kan de taalhistoricus moeilijk aannemen dat deze taal uit de ‘lucht’ (evt. hemel) is komen vallen; de Tale Kanaäns zal zich geleidelijk aan gevormd hebben en tenslotte tot een strakke ‘code’ geworden (zo men wil: verworden) zijn (vgl. ook noot 5). Het hanteren van de Weg in woorden als toetsingscriterium voor ouder piëtistisch woordgebruik draagt ook het gevaar in zich dat men afwijkend woordgebruik als nietpiëtistisch terzijde schuift, het overeenstemmende overhoudt en dan de conclusie, in feite het uitgangspunt, bevestigd vindt dat de Tale Kanaäns onveranderlijk is. Voor vroeger eeuwen is het m.i. noodzakelijk dat we op grond van inhoud en geest uitmaken of een stuk literatuur als piëtistisch te bestempelen is en dan vervolgens het woordgebruik nagaan en zien of en in hoeverre dat overeenstemt met de Weg in woorden. Deze bedenkingen nemen overigens niet weg dat Van de K's dissertatie ook bij de bestudering van vroeger piëtistisch taalgebruik van groot belang kan zijn. Voordat we nu nagaan wat Van de K. in zijn ondertitel bedoelt met een systematische beschrijving nog een enkele opmerking over par. b. 1 van zijn eerste hoofdstuk. Hierin stelt de schr. de vraag aan de orde welke woorden tot een groeptaal behoren. Behoren termen als uitwinning en hypotheekgever tot het juridisch taalgebruik, omdat een leek ze vaak niet begrijpt of verkeerd begrijpt, en valt een over het algemeen wel begrepen term als een akte passeren daarbuiten? Van de K. meent dat ook deze term ertoe behoort: als men binnen het juridische taalkader communiceert, moet men of men wil of niet deze uitdrukking gebruiken; daarbuiten mag men best met andere woorden naar de bedoelde zaak verwijzen. Ik ben het hierin met Van de K. eens. Mijn kritische vraag betreft het gebruik van de term groeptaal. Ik geloof dat het dienstig is lexicologisch een onderscheid te maken tussen aan bepaalde sectoren van de ‘zaken’-wereld gebonden terminologieën èn verzamelingen woorden en uitdrukkingen die kenmerkend zijn voor socio- | |
[pagina 226]
| |
logisch of psychologisch af te grenzen groepen en groeperingen. Alleen in het laatste geval zou ik van groeptalen willen spreken; voor het eerste geval komen de termen vaktalen of vakterminologieën in aanmerking. Notariële taal is een dergelijke vakterminologie, die dwingend is niet alleen voor de notarissen zelf maar voor allen die met hen in officiële aanraking komen. Iedere wetenschap, ook de theologie, heeft haar eigen vakterminologie, hetzelfde geldt voor vele hobbies: sporten, vissen, jagen. Groeptalen zijn bijv. de speciale stukken lexicon die men aantreft bij schooljongens, studenten, soldaten, mensen van een bepaalde godsdienst en waarbij geen sprake is van een (begripsmatig) goed onderscheiden en vastgelegde, tot een bepaalde sfeer beperkte terminologie. Psychologisch kan er achter zo'n groeptaal van alles en nog wat zitten: de drang zich te onderscheiden van de rest, met de taal te spelen, af te wijken van de fatsoensnormen, of gewoon een vasthouden aan een bepaalde traditie. Ik zou dus onderscheid willen maken, in het besef echter dat in de werkelijkheid de dingen vlak naast elkaar kunnen voorkomen of kunnen samenvallen. De bouwvakkers hebben, neem ik aan, hun specifieke bouwvak-taal; als ze echter de juffrouw die hun de koffie komt brengen, de koffiekat noemen, dan lijkt me dat iets groeptaligs. Samenval treffen we aan bij Van de K's piëtisten: de piëtistische terminologie is tegelijk kenmerkend voor een zeer scherp af te grenzen groepering. Overigens blijf ik ook na deze terminologische afbakening moeite hebben met de term groeptaal, omdat het hier uitsluitend om lexikale verschijnselen gaat, en bij een taal denken we toch wel aan heel wat meer. Een andere term voor deze sociologisch bepaalde stukjes lexicon heb ik echter nog niet kunnen bedenken. Een opmerkelijk aspect aan zowel een ‘vaktaal’ als een ‘groeptaal’ is dat het gebruik ervan situationeel bepaald is. Verkeert de door Reichling opgevoede linguïst in het gezelschap van vakgenoten, dan zal hij aan een woord diverse betekenisonderscheidingen toekennen, maar niets belet hem buiten de wetenschappelijke sfeer van betekenissen te spreken. En zo zullen de bouwvakkers vooral als ze onder elkaar zijn, van koffiekat spreken, maar tegenover andere mensen eerder van koffiejuffrouw. We moeten echter rekening houden met het doordringen van vak- of groeptaal in de algemene omgangstaal. | |
2. De methode van beschrijvingWat moeten we ons nu voorstellen bij een systematische beschrijving? | |
[pagina 227]
| |
Hierover handelt het tweede deel van het 1e hoofdstuk (strikt genomen het derde: de par. c. 1 t/m c. 11; a is slechts een inleidend paragraafje). Dit tweede deel behandelt dus de methode die Van de K. bij de beschrijving van zijn object toepast. Het heeft er eerst de schijn van, in par. c. 1, dat de keuze is tussen een alfabetische en een ideologische ordening, maar in par. c. 2 wordt gesteld dat de doelstellingen en de uitgangspunten van de niet-alfabetische woordenboeken zeer verschillend kunnen zijn en niet altijd met de term ideologisch zijn aan te duiden. Eerst in de samenvatting, in par. d, op blz. 54, wordt duidelijk welke inhoud voor Van de K. het begrip systematisch heeft. Een ideologische ordening ordent volgens begrippen, bijv. die van Rudolf Hallig en Walther von Wartburg.Ga naar voetnoot9 Deze geleerden geven een systeem van universele, merendeels voorwetenschappelijke, begrippen waarmee de woordenschat van iedere taal op gelijke wijze beschreven kan worden. Nu doet zich de moeilijkheid voor dat er groepen woorden zijn die met een dergelijk systeem moeilijk in te delen zijn, woorden die betrekking hebben op menselijke gevoelens, die meer ‘beleefd’ dan ‘geweten’ worden, die niet ‘begriffsfähig’ zijn. De betekenis van deze woorden blijft vaag, wat samenhangt met het feit dat wanneer men een gevoel ervaart en tegelijk daarop reflecteert, dat gevoel zwakker wordt. De piëtistische woorden nu behoren tot deze categorie en reeds op grond hiervan meent Van de K. het systeem van Hallig en Von Wartburg niet te kunnen gebruiken. Een alfabetische ordening heeft ook grote bezwaren. De wegtermen zouden daardoor een grote chaos gaan vormen: wat bij elkaar hoort werd uiteengerukt en wat niets met elkaar te maken heeft, kwam bijeen te staan. Van de K. illustreert dit aardig aan het woord zondaar (blz. 22). Binnen de wegterminologie komen als uitdrukkingen voor: zondaar zijn = (o.a.) zichzelf leren kennen als iemand die voortdurend zondigt, zondaar worden = (o.a.) erkennen dat men door zijn zonden de eeuwige dood verdiend heeft, zondaar blijven = niet tot volkomen heiligheid komen. Deze uitdrukkingen horen thuis in zeer verschillende stadia van de heilsweg oftewel ‘standen’. Door ze te subsumeren onder het lemma zondaar, zouden drie voor de piëtist nogal verschillende zaken samengevoegd worden, hetgeen tegelijk zou betekenen dat de termen in kwestie | |
[pagina 228]
| |
gescheiden werden van de termen waar ze wél bijhoren, nl. de andere termen van de betreffende standen. Daar komt bij dat er in de weg een hiërarchie aanwezig is: iedere stand impliceert de voorafgaande, wat betekent dat men bij iedere term zou moeten verwijzen naar de beschrijving van de termen van de voorafgaande standen. Van de K. kiest voor een systematische beschrijving, waaronder hij verstaat een ordening die berust op een taalimmanent criterium, een ordening die ‘talig’ is. Dat criterium vindt hij in het systeem van de weg met zijn hiërarchisch geheel van elkaar opvolgende stadia met de daarbij passende bevindingen. Door de woorden en termen binnen dat systeem te plaatsen, doet hij recht wedervaren aan hun ‘plaatscategoriale’ waarde; hij plaatst ze binnen hun metacontext, legt hun semantische relaties tot andere woorden en termen bloot. In theoretisch opzicht volgt de schr. hierin Langen na, niet echter in de praktijk, omdat hij tegen Langens toepassing van de theorie ernstige bezwaren heeft.Ga naar voetnoot10 Beiden, Langen zowel als Van de K., zijn bij hun systematische beschrijving, geïnspireerd door de woordveldtheorie van Jost Trier, die weer gezien moet worden tegen de achtergrond van de neohumboldtiaanse taalconceptie van Leo Weisberger.Ga naar voetnoot11 In korte trekken komt de woordveldtheorie hierop neer (Van de K. blz. 27) dat ieder woord lid is van een groep van zinverwante woorden, die tesamen een geheel, een veld vormen, dat min of meer begripsmatig valt af te grenzen. De betekenis van een woord is afhankelijk van de plaats die dat woord in het veld inneemt en kan slechts in samenhang met de andere woorden van het veld beschreven worden. De zo samenhangende woorden passen ineen als de stukjes van een mozaiek. De totale woordenschat van een taal is op deze wijze uit dergelijke woordvelden opgebouwd. Van de K. geeft als voorbeeld, afkomstig van Trier (Van de K. blz. 34), het veld van de waarderingstermen voor schoolprestaties: men kan (ik neem de nederlandse termen) de betekenis van voldoende pas goed vatten als men weet dat deze term deel uitmaakt van een reeks met naar beneden bijna voldoende, onvoldoende etc. en naar boven ruim voldoende, goed etc. Dat deze woordvelden er zijn, betekent overigens niet dat de taalgebruiker er zich van bewust behoeft te zijn (Van de K. blz. 35). | |
[pagina 229]
| |
Terecht wijst Van de K. op de aanvechtbare elementen in de woordveldtheorie. Hij wijst op de moeilijkheid de woordvelden af te grenzen en ze intern te structureren en op de onwaarschijnlijkheid van de stelling dat de gehele woordenschat erin op te delen zou zijn. Het beeld van de mozaiek acht hij vanuit zijn bevindingen met het piëtistisch woordgebruik niet adequaat: woordbetekenissen blijken elkaar te kunnen overlappen. Het meest cruciale punt vindt hij de stelling dat ieder woord uit een taal slechts tot één woordveld behoort. Aan het adjectief ver illustreert hij dat dit moet deel uitmaken van een zeer gecompliceerd veld of behoren moet tot wel 5 velden met als gevolg dat men 5 homoniemen krijgt. Vgl. een verre reis, een verre vriend, het verre Oosten, verre familieleden, een ver schot. De conclusie is dat de theorieën van Trier en Weisgerber op natuurlijke taal niet zijn toe te passen. Met kunstmatige systemen, zoals ze vooral in kunsttalen voorkomen, ligt het anders.Ga naar voetnoot12 Kenmerkend voor dergelijke kunsttalen is o.a. dat de woorden die erin voorkomen, in principe slechts op één zaak toepasbaar zijn (het monoseme principe) en dat ze deel uitmaken van een hiërarchische structuur. Zo'n vaste hiërarchisch geordende terminologie blijkt nu de Tale Kanaäns te zijn: iedere term heeft betrekking op één bepaalde bevindelijke zaak en de hiërarchie is gegeven met de heilsweg. Het verschil met een wetenschappelijke terminologie is dat de termen van de Tale Kanaäns, zoals reeds is opgemerkt, niet staan voor definieerbare begrippen. Het zijn dus geen theologische termen. Genoemde ‘kunstige’ eigenschappen: het monoseme principe en de hiërarchische structuur, maken het dus mogelijk op de Tale Kanaäns de woordveldtheorie toe te passen. Overigens kan dat niet zonder wijzigingen gebeuren: de mozaiekvoorstelling gaat immers ook voor de Tale Kanaäns niet op; voorts is Van de K. van mening dat de semantische inhoud van een term niet volledig bepaald wordt door de inhoud van de andere termen van het veld. In verband hiermee onderscheidt hij de ‘Stellenwert’ oftewel de plaatscategoriale waarde van een term van de ‘Eigenwert’ ervan. Op welke grond nu mag een systematische beschrijving zoals die van Van de K. in toepassing op de Tale Kanaäns, inderdaad talig genoemd worden? Daarvoor is dus, zoals hierboven al is aangegeven, een taalimmanent ordeningscriterium nodig. Als zodanig functioneert het systeem van de weg: een stuk realiteit dat door middel van de taal is | |
[pagina 230]
| |
gestructureerd, waardoor een talige ‘Zwischenwelt’Ga naar voetnoot13 is ontstaan door middel waarvan het door Van de K. onderzochte taalgebruik betrokken is op het bedoelde stuk realiteit. De weg is een verbale werkelijkheid en kan daarom als talig ordeningscriterium gelden. Zoals uit het bovenstaande valt af te leiden, staat Van de K., terecht, nogal kritisch tegenover de woordveldtheorie; men zie bijv. blz. 56. Gunstiger laat hij zich op blz. 35 uit, waar hij opmerkt dat hij de woordveldtheorie niet als linguïstisch inadequaat wil verwerpen, ‘omdat ze juist ten gevolge van haar rigoureus systematische principes aan het te interpreteren taalmateriaal vragen stelt waaraan de alfabetische lexicografie voorbijgaat, hoewel deze vragen voor het begrijpen van een taaluiting van groot belang kunnen zijn. Het is immers niet tegen te spreken dat een aantal woorden uit vroegere taalfazen (waarmee Trier en zijn school zich voornamelijk bezig gehouden hebben) slechts dan volkomen te verstaan zijn, als men kennis heeft van hun ‘synoniemen’. Om dit te illustreren geeft Van de K. eerst een citaat uit BrederoGa naar voetnoot14, waarin voorkomen koken, sieden, braden, roosten en smooren. Hoe is van deze woorden semantisch de onderlinge verhoudig? Welke plaats neemt het niet vermelde bakken in en kan zoals nu het geval is, alleen koken het supergeponeerde begrip van deze groep aangeven? Het tweede voorbeeld ontleent Van de K. aan Vondels Aenleidinge: hoe was de verhouding tussen woorden als kunst, leeringe, geest, vernuft, zinnen etc.? Hier ligt materiaal voor een lexicon waaruit zou blijken ‘hoe nuttig betekenisomschrijvingen zijn die zinverwante woorden tegen elkaar afzetten’. Met Van de K. zie ik hier belangrijke perspectieven niet alleen voor de studie van het oudere maar ook van het hedendaagse Nederlands en voor de vergelijking van verschillende fasen of van verschillende talen of dialecten.Ga naar voetnoot15 | |
3. De beschrijvingHoofdstuk II is gewijd aan de ‘woorden’. Hierin vinden we dus de registratie, vaak verduidelijkt door vele en uitvoerige citaten uit het | |
[pagina 231]
| |
bronnenmateriaalGa naar voetnoot16, van het piëtistisch woordgebruik. Ik kan me voorstellen dat de lezer verwacht hier lijsten van afzonderlijke woorden aan te treffen. Wat we echter vinden zijn voor het grootste deel woordgroepen, die meestal nog in een klein stukje context gegeven worden. Ik kies een willekeurige paragraaf, nl. 2.1.5: ‘De ziel geestelijk dood’, om een paar voorbeelden te geven (de stukjes context laat ik ongecursiveerd): De ziel ontvangt besef van zijn (geestelijke) doodslaat; Hij merkt dat hij nog nooit geleefd heeft; Hij leert zich kennen als dode zondaar; Hij wordt teruggeleid naar het paradijs; Hij wordt in (de diepte van) zijn val ingeleid. Wij kunnen hier de vraag stellen of Van de K. nog wel met taalkunde in de strikte zin van het woord bezig is: overschrijdt hij niet de grens tussen taalkunde en ‘stilistiek’, beschrijft hij niet meer het taalgebruik van de piëtisten dan hun taal zelf? Nadere bestudering van de lemmata maakt echter duidelijk dat het hier gaat om voor de piëtisten geconventionaliseerde woordgroepen die een vast karakter bezitten, ‘geijkte’ termen, uit één of meer woorden bestaande, die tesamen de onveranderlijke Tale Kanaäns vormen. Van de K. zelf spreekt in dit verband over het ‘proverbiale’ karakter van deze taal (blz. 63). Als we dit in aanmerking nemen, zouden we enige kritiek kunnen uitoefenen op de term woordgebruik in de ondertitel. Het vaste en conventionele karakter van de woordgroepen sluit echter niet uit dat enige variatie mogelijk en geoorloofd is. Het minst ingrijpend is de mogelijkheid van ‘flexie’: dode zondaar/dode zondaars, leeft zijn val in/dat inleven van hun diepe val. Daarnaast kunnen de bezittelijke voornaamwoorden wisselen: zijn doodstaat/onze doodstaat. Ook syntactische variatie blijkt mogelijk: gevallen in Adam/in Adam gevallen. Iets verder gaat een variatie als dood in zonde (n) en misdaden/dood in de misdaden en de zonden, of: zijn doodstaat/zijn geestelijke doodstaat met geestelijke als een gebruikelijke aanvulling. In verband met deze variatie geeft Van de K. zijn kenmerken in genormaliseerde vorm; zo geeft hij als werkwoordstijd met een aantal uitzonderingen altijd het praesens. Geen variatie is uiteraard mogelijk bij de spreekwoordachtige spreuken die Van de K. vermeldt en die biezonder kernachtig kunnen zijn: Wij zijn in Adam niet ziek gevallen maar dood gevallen; Adam niet | |
[pagina 232]
| |
geleerd, is Christus niet begeerd; Wij gaan niet verloren, maar wij liggen verloren; Minder zonde doen, groter zondaar worden. Dicht hierbij staan de vaste woordgroepen waarin van predicering sprake is: zijn verstand is verduisterd, zijn wil is verkeerd, zijn hartstochten zijn ongeregeld, er is verrotting in zijn beenderen, de wet verbrijzelt het hart (vaste frases). Mij dunkt dat een dieper gaande linguïstische analyse dan in deze bespreking mogelijk is, de moeite zou lonen. Van de K. heeft zich hiervan onthouden. Wel heeft hij twee categorieën, van verschillende orde, apart aangegeven: behalve de spreuken de voor een bepaald stadium specifieke benamingen voor de wandelaar op de weg. Die benamingen duidt hij aan met UK (= uitverkorene). Zo vinden we in 2.1.5: doodgevallen mens, verloren ziel, verloren Adamskind, naamloze ziel, naamloos mens. Ook bijv. voor Christus, de Verlosser, bestaan vele benamingen; men zie hiervoor 3.0, waar er tegen de 400 staan opgesomd: Verlosser, Verlosser Israëls, Held der Verlossing, Weg tot de Vader, Leidsman, overste Leidsman, Gids, Herder, goede Herder etc. Als ik deze opsommingen, trouwens het hele tweede hoofdstuk, op me laat inwerken, kom ik onder de indruk van de enorme gevarieerdheid van de piëtistische groeptaal. Op welke wijze nu is het tweede hoofdstuk in hoofddelen en paragrafen verdeeld? Wie daarin inzicht wil verkrijgen, dient hoofdstuk 2 tesamen met hoofdstuk 3 te bestuderen. Hoofdstuk 3 behandelt de ‘zaken’, waarbij we niet moeten denken aan de ‘bevindingen’ zelf, die immers niet te beschrijven zijn; deze zijn slechts, en dan nog alleen voor de piëtist zelf, uit te spreken in de woorden van de Tale Kanaans, die door God tesamen met de bevindingen kunnen worden gegeven en daarmee een eenheid vormen. Op z'n hoogst zijn de piëtistische zaken door deskundigen als bijv. godsdienstpsychologen te ‘vertolken’. Wat dan wel in hoofdstuk 3 gebeurt, omschrijft Van de K. (blz. 324) als ‘een explicatie van de hiërarchie der zaken, die samen het fenomeen “de weg” constitueren’. Anders gezegd: het gaat niet om de, onbeschrijfbare, Eigenwert van de termen, maar om hun Stellenwert, hun plaatscategoriale waarde; het gaat om de volgorde volgens welke de Weg in hoofdstuk 2 beschreven wordt. Hoofdstuk 3 moet dus als een commentaar op hoofdstuk 2 gelezen worden. Het is in het bestek van deze bespreking niet mogelijk deze volgorde hier uitvoerig te beschrijven; men moet daarvoor het boek zelf bestuderen. In de eerste paragrafen van hoofdstuk 3 en ook in de Zusammen- | |
[pagina 233]
| |
fassung op het eind van het boek geeft Van de K., met behulp van een viertal figuren (blz. 328 en 330), een duidelijke totaalvisie. De weg begint in een ‘punt des tijds’, het moment van de bekering door God, waarmee de ziel in kiem reeds alle genadegaven ontvangt (de eerste genade, de roeping). Langzamerhand zal de ziel zich daarvan bewust worden, totdat hij in een tweede punt des tijds het volledige bewustzijn verkrijgt: de tweede genade, de rechtvaardigmaking. Op het eerste moment gaat de ziel over van de staat des doods in de staat des levens, op het tweede moment wordt hij bevestigd in de staat der genade; de beide momenten zijn de statelijke punten van de weg met de daarbij behorende statelijke werkingen van God. De woorden die hierop betrekking hebben, noemt Van de K. staatwoorden. Een paar voorbeelden: God ziet om naar de zondaar; God daalt in de zondaar af; God spreekt de zondaar aan; God trekt de zondaar. De weg die de piëtist tussen het eerste en het tweede moment en tussen het tweede moment en zijn dood moet afleggen, is een weg van bevindingen, waarin hij zelf meestal geen orde weet te ontdekken: lichte en donkere ervaringen wisselen elkaar schijnbaar willekeurig af. Pas op momenten waarop hij ‘licht van boven’ ontvangt, ziet hij op welk deel van de Weg, in welke standGa naar voetnoot17 hij zich bevindt en kan hij ook de daarbij behorende Tale Kanaäns spreken; hij kan dan zijn bevindingen interpreteren als bevindingen die bij de Weg behoren. Probeert men nu de orde van de Weg te beschrijven, dan moet men eerst de drie stukken (hoofdstanden) noemen: het stuk van de ellende (dat begint met de roeping), het stuk van de verlossing (met als kernpunt de rechtvaardigmaking) en het stuk van de dankbaarheid of de heiligmaking.Ga naar voetnoot18 Ieder stuk bestaat uit een groot aantal standen, complexen van ervaringsmomenten, die afwisselend licht en donker zijn. Wanneer nl. de ziel bijv. in het stuk der ellende verkeert, is het wel vooral maar niet alleen ellende hetgeen hij ervaart; hij ervaart in sommige standen ook aspecten van rechtvaardigmaking of heiligmaking. Deze wisselende aspecten berusten op de standelijke werkingen van God, waarmee Deze het bewustwordingsproces van de ziel bestuurt. Dit proces verloopt altijd volgens de goddelijke heilsorde: roeping, rechtvaardigmaking, heiligmaking; daarnaast zijn er allerlei persoonlijke variaties mogelijk (zie hiervoor de blz. 331, 332, 337 en 338). | |
[pagina 234]
| |
Het is duidelijk dat met de (dus niet absolute) volgorde van de stadia en de standen ook de volgorde van de standwoorden gegeven is; voor voorbeelden van standwoorden zie de hierboven geciteerde uit par. 2.1.5. De typische staatwoorden, die de statelijke werkingen Gods aanduiden, worden door Van de K. geordend volgens de corresponderende standen. Zo vinden we in 1.2 en 1.3 de termen voor twee statelijke werkingen van God: De geestelijk dode zondaar door God tot het leven geroepen, en: De zondaar tegen God, door God overwonnen; deze volgorde correspondeert met 2.1.5. en 2.1.6, waarin we de termen vinden bij de standen: De ziel geestelijk dood, en: De ziel tegen God. De ordening van de staatwoorden berust dus op correspondentie; strikt genomen kunnen ze niet geordend worden, omdat de statelijke werkingen in een punt des tijds plaats grijpen. Tenslotte zijn er de marginale woorden die eigenlijk niet op de Weg betrekking hebben, bijv. die voor de natuurlijke dood; vaak maken ze van andere niet tot de Weg behorende velden deel uit. Ook deze marginale woorden heeft Van de K. zo veel mogelijk in de volgorde van de Weg opgenomen. Zo heeft hij de termen die met de natuurlijke dood te maken hebben, tamelijk achterin, in het stuk der dankbaarheid, ingevoegd, omdat de dood immers de laatste vijand is die de ziel moet overwinnen. | |
4. WaarderingTot zover een overzicht van de inhoud van het boek. Deze inhoud roept gevoelens van bewondering in mij op en dan vooral datgene wat Van de K. in de hoofdstukken 2 en 3 gepresteerd heeft. Ik ben onder de indruk gekomen van de enorme hoeveelheid materiaal, die de schr. verzameld heeft, van de wijze waarop hij dat volgens de stadia van de Weg heeft weten te ordenen en voor het heldere en onmisbare commentaar in hoofdstuk 3. Of die ordening altijd gefundeerd is in de realiteit van de Weg, kan ik omdat ik geen piëtist ben, zelfs geen piëtistischgezinde, natuurlijk niet beoordelen, maar Van de K's wijze van werken, daarbij ook zijn van huis uit bekend zijn met het piëtisme, wekken in mij veel vertrouwen. Na deze uitingen van bewondering moeten mij echter nog enkele kritische opmerkingen van het hart, die op meer uitwendige zaken als betoogtrant en compositie betrekking hebben. Betoogtrant en formulering in hoofdstuk 1 doen mij wel eens wat | |
[pagina 235]
| |
moeizaam en onhelder aan; het kost de lezer, en zeker niet alleen de niet-linguïstisch geschoolde, wel eens moeite te begrijpen waar de schr. ‘heen wil’. Het zou veel ruimte vergen wanneer ik deze bewering met voorbeelden ging verduidelijken. Eén voorbeeld heb ik al in het begin van deel 2 gegeven: op blz. 17 begint Van de K. met de behandeling van het begrip systematische beschrijving, pas op blz. 54, in de Samenvatting van hfdst. I, wordt het de lezer duidelijk wat hij daaronder verstaat. Dit is ook in strijd met het aangekondigde karakter van de Samenvatting, die de bedoeling heeft de aspecten van één zaak die in het voorafgaande op verschillende plaatsen aan de orde zijn geweest, in hun onderlinge samenhang te plaatsen. Hier wordt er dus iets nieuws aan toegevoegd. In compositorisch opzicht wordt het de lezer ook niet altijd gemakkelijk gemaakt. Zo zou het voor hem prettiger zijn wanneer hoofdstuk 2 en 3 één geheel waren, m.a.w. wanneer bij iedere paragraaf in 2, typografisch goed onderscheiden, het bijpassende commentaar uit 3 zou staan. Nu moet men het boek op twee plaatsen tegelijk opengeslagen houden. Maar ik denk dat Van de K. om inhoudelijke redenen woorden en zaken liever gescheiden houdt. Ongelukkig zijn ook de literatuurverwijzingen. Een voorbeeld: Op blz. 43 wordt bij een duits citaat naar noot 94 verwezen. Deze noot luidt (blz. 397): ‘Porzig [1957] 124’. Wil men weten wat daar nu precies mee bedoeld is, dan moet men naar de achter de noten staande ‘Geraadpleegde Literatuur’. Handiger zou geweest zijn wanneer in de tekst op blz. 43 rechtstreeks naar deze lijst verwezen zou zijn. | |
SlotConcluderend kunnen we zeggen dat Van de K. met zijn boek een indrukwekkende beschrijving van een religieuze groeptaal heeft geleverd. We kunnen zijn werk, zeker als we ons op ‘neohumboldtiaans’ standpunt stellen, als linguïstisch relevant bestempelen. Het is echter ook ‘maatschappelijk relevant’. Als doel van zijn studie formuleert Van de K. op blz. 45: ‘het leveren van een bijdrage tot het verstaanbaar maken van de Tale Kanaäns’. Door dit doel na te streven wekt Van de K. ook begrip voor een vaak verkeerd begrepen en bespotte bevolkingsgroep. Deze lof is zeker niet de minste die we hem kunnen toezwaaien. |
|