Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||||
1.Voor het voeren van een onderzoekbeleid lijkt de Neerlandistiek een van de meest overzichtelijke terreinen te bieden. De Nederlandse taalen letterkunde wordt immers in hoofdzaak bestudeerd binnen de grenzen van slechts twee landen, Nederland en België. Daar verschijnen bijvoorbeeld bijna alle vaktijdschriften, en daar heeft de vakbeoefening ook het duidelijkst een functie. Wel groeit het aantal neerlandici ‘extra muros’ gestadig, maar over het algemeen onderhouden deze directe relaties met hun moederland. Het zou daarom gemakkelijker moeten zijn, greep te krijgen op de ontwikkeling van de Neerlandistiek, dan op die van bijvoorbeeld de Engelse of Spaanse taalen letterkunde, om maar niet te spreken over bèta- of gamma-wetenschappen. Daarbij maakt deze situatie de noodzaak van een onderzoekbeleid voor de Neerlandistiek ook dwingender. Als het Nederlandse Shakespeare-onderzoek zou vastlopen, staan overal ter wereld onderzoekers klaar om de leemte op te vullen. Maar als het neerlandistisch onderzoek aan de Nederlandse (en Belgische) universiteiten in het slop raakt, wordt de ontwikkeling op een geheel vakgebied gefnuikt. Dat legt een bijzondere verantwoordelijkheid op de schouders van degenen die dit onderzoek moeten verwezenlijken: de financierende overheden en de onderzoekers zelf. Toch hebben tot dusver de pogingen om tot een zekere coördinatie van de neerlandistische onderzoekactiviteiten te komen, weinig resultaat gehad. Wat van deze onbevredigende situatie de oorzaken zouden kunnen zijn - is bijv. het vak misschien toch onoverzichtelijker dan het schijnt? - hoop ik hieronder aan te geven. Ik zal daarna trachten enige suggesties te formuleren over een verbetering van de situatie. | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
Ter inleiding is het echter noodzakelijk iets te zeggen over de ontwikkelingen tot dusver. | |||||||||||
2.Men kan niet zeggen dat in de achter ons liggende periode een aanzet tot samenwerking heeft ontbroken.Ga naar voetnoot1 Het meest concrete effect daarvan zien we bij de documentatie van onderzoekresultaten. In 1970 startte een lopende Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, waarmee het efficiënt gebruiken van andermans onderzoekresultaten aanzienlijk vergemakkelijkt werd. Verder zijn er activiteiten ontplooid om te voorkomen dat onderzoekers elkaar voor de voeten gingen lopen. Tijdige bekendmaking van onderzoekplannen werd als dienstig beschouwd om overlapping of verdubbeling van onderzoek tegen te gaan en om de mogelijkheden tot samenwerking te vergroten. De door ZWO uitgegeven overzichten van ‘Current Research’ missen echter de wendbaarheid om zó alert op de veranderende situatie in het veld te reageren, dat ze voor het genoemde doel werkelijk bruikbaar zouden zijn. De al veel langer bestaande centrale documentatie van dissertatie-onderwerpen is te beperkt van reikwijdte en functioneert bovendien gebrekkig. Veel meer kansen biedt de opzet van Dokumentaal, dat als viermaal per jaar verschijnend ‘informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici’ sinds 1972 wordt geredigeerd door W.A. Hendriks. Dat dit niet genoeg te waarderen individuele initiatief nog niet dat rendement voor de coördinatie van het onderzoek lijkt op te leveren dat men ervan hoopte, ligt minder aan de opzet ervan dan aan de aard van de vakbeoefening, een punt waarop ik hieronder terugkom (sub 4.). In elk geval zal het duidelijk zijn, dat de genoemde activiteiten hoogstens een eerste stap zouden kunnen vormen in de richting van iets als een onderzoekbeleid. Op dat laatste mikt in principe wel een ambitieuzer project van de Sectie Nederlands van de Academische Raad (SNAR), het overlegorgaan van de afdelingen Nederlands van de zes universiteiten in ons land. Op haar vergadering van 2 september 1971 besloot de Sectie, daartoe gestimuleerd door een initiatief van de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek, ‘voor haar deel te streven naar het tot stand brengen in de komende jaren van een Belgisch-Nederlands | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
beleidsorgaan voor neerlandistisch wetenschappelijk onderzoek. Als begin van de ontwikkeling in deze richting werd een inventarisatie juist geacht van onderzoekinstanties, lopende onderzoeken, onderzoekwensen en -problemen’.Ga naar voetnoot2 In juni 1972 diende de Sectie een aanvraag voor subsidie ten behoeve van het inventarisatieproject in bij ZWO. Er werd een stuurgroep voor de inventarisatie ingesteld, en na toekenning van de subsidie kon de aangezochte enquêteur aan de slag gaan (maart 1973). Er werden drie enquête-formulieren toegezonden aan instellingen en aan individuele onderzoekers:
De respons was niet onbevredigend, maar de antwoorden kwamen zo traag binnen, dat het begrote tempo voor de inventarisatie niet haalbaar bleek. De stuurgroep besloot daarom de geplande tweede en derde fase te bundelen tot een tweede enquête, waarbij het volgende aan de orde kwam:
| |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Het rapport waarin de antwoorden op deze tweede serie vragen zijn geordend, zal dezer dagen (mei 1975) verschijnen. Over de kwestie of de verzamelde gegevens aanleiding geven tot het instellen van een beleidsorgaan voor het neerlandistisch onderzoek, zal de Sectie Nederlands waarschijnlijk in juni 1975 een beslissingGa naar voetnoot* nemen. Daardoor komt wat ik hieronder over het onderzoekbeleid voor de Neerlandistiek schrijf, in de paradoxale positie dat het bij het opstellen vooruitloopt op de discussie in de SNAR, terwijl het op het tijdstip van publicatie erdoor achterhaald zal zijn. Gegeven de onvermijdelijkheid hiervan en gezien het feit dat de discussie over de opzet van een neerlandistisch onderzoekbeleid voorlopig wel niet zal verstommen, lijkt het toch wel zinvol om bij wijze van een persoonlijke stellingname enige gedachten over dit beleid te formuleren. De voornaamste indrukken waarmee men na lezing van de twee inventarisatierapporten blijft zitten, zijn
Dat het laatste het geval zou zijn, is al door Van de Velde voorspeld voor het project goed en wel op gang kwam. In zijn artikel van april 1972 sprak hij zijn twijfel uit over de noodzaak om de oprichting van een beleidsorgaan te koppelen aan een dergelijke uitvoerige inventarisatie. De vrees die hij koesterde ‘dat het “inventarizatieproject” [...] gaat funktioneren als een tijdverlies opleverende faktor bij de realizering van de oprichtingsplannen’Ga naar voetnoot5 is door de gang van zaken wel bewaarheid. Wat de inventarisatie ook moge opleveren, zij verschaft geen duidelijke aanwijzingen over de manier waarop het beleid het best opgezet kan worden. Dat een beleid afwezig c.q. wenselijk is, was ook zonder inventarisatie wel bekend. Wanneer we derhalve op dit moment de balans opmaken, moeten we concluderen dat alle activiteiten tot nu toe, met hoeveel zorg ook opgezet, niet opwegen tegen de ‘wildgroei’ van een expanderende vakbeoefening. Sinds voorjaar 1972, toen Van de Velde de stand van zaken samenvatte, is het veld van de Neerlandistiek er niet overzichte- | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
lijker op geworden. Of de Sectie Nederlands daar snel verbetering in zal brengen, moet met enig scepticisme worden afgewacht. | |||||||||||
3.Inventarisatie kan gezien worden als een nuttige eerste fase van een onderzoekplanning. Wil de inventarisering zinvol zijn, dan moet zij echter gevolgd worden door volgende stappen: evalueren, coördineren, stimuleren, organiseren. Een evaluatie van de verzamelde gegevens is nodig om te bepalen
Op het eerste vlak kan men pogen tot coördinatie te komen door onderzoekactiviteiten op elkaar af te stemmen, op het tweede vlak kan men proberen in leemten te voorzien door het stimuleren van bepaalde typen onderzoek. Van organisatie van onderzoek is sprake, als men middelen te verdelen heeft, d.w.z. als men medewerkersplaatsen en andere faciliteiten ter beschikking gaat stellen ten behoeve van bepaalde onderzoekprojecten, die men van groter belang acht dan andere. Alvorens te bezien in hoeverre er voor de Neerlandistiek op deze vlakken mogelijkheden liggen, wil ik enige factoren bespreken die de planning bemoeilijken en die m.i. mede hebben geleid tot de moeizame voortgang van de reeds ondernomen inventarisatie. | |||||||||||
4.Een eerste factor (die de Neerlandistiek natuurlijk gemeen heeft met vele andere wetenschappen) is de grote kwantitatieve toeneming van de vakbeoefening. De universitaire staven zijn in de laatste decennia ongeveer vertienvoudigd om te voldoen aan de onderwijsbehoefte van een steeds groter aantal studenten. Daarmee groeide ook het aantal afstuderende neerlandici. Hoewel natuurlijk veel van deze potentiële wetenschapsbeoefenaars na hun doctoraalexamen geen onderzoek meer verrichten - het huidige VWO laat daar ook weinig ruimte toe - is toch de productie van scripties, artikelen en monografieën sterk toegenomen. Een tweede factor - evenmin uniek voor de Neerlandistiek - is de steeds verder gaande specialisering. Het type van de all-round neerlandicus begint boven een bepaald elementair niveau te verdwij- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
nen. Met name de taalkunde en de letterkunde zijn als disciplines zo ver uit elkaar gegroeid, dat de wederzijdse verstaanbaarheid een fictie dreigt te worden. Tegenover deze specialisering - en evenmin bijdragend tot grote overzichtelijkheid - staat een tendens tot het doorbreken van de grenzen van het traditionele vakgebied. Aan verwant onderzoek op het gebied van andere talen en literaturen, op dat van de algemene taal- en literatuurwetenschap, de geschiedenis, de sociologie etc. kan niet zonder schade voor de eigen vakbeoefening worden voorbijgegaan. Bovendien ligt er met name bij de bestudering van de moderne letterkunde nog de relatie tot de (niet professioneel-neerlandistische) literaire kritiek. Dit alles gold vroeger natuurlijk evenzeer, maar hierbij krijgen we nu te maken met andere vakgebieden die eveneens aan een sterke expansie onderhevig zijn. Op dit punt ligt er ook een duidelijke beperking ten aanzien van het nut van een algemene op de Neerlandistiek gerichte inventarisatie van onderzoek. Voor een op de Nederlandse Renaissance gericht letterkundige is een in Italië ontwikkelde nieuwe benaderingsmethode van het petrarkisme waarschijnlijk belangrijker dan wat zijn naaste collega op het gebied van de moderne-romananalyse onderneemt. Over het algemeen kan men zeggen dat een inventarisatie van onderzoksobjecten, zoals tot nu toe voornamelijk geschiedt, van beperkte waarde is voor de ontwikkeling van de wetenschap. Een in principe zinvoller inventarisatie aan de hand van onderzoekmethoden en benaderingswijzen zou echter in de huidige situatie van de Neerlandistiek bijna onoverkomelijke moeilijkheden opleveren. Een andere factor die planning gecompliceerder maakt, is het feit dat in elk geval het universitaire onderzoek voor een belangrijk deel niet los gezien kan worden van het onderwijs. Dat deze integratie van onderwijs en onderzoek positief gewaardeerd moet worden, is terecht door Van de VeldeGa naar voetnoot6 met nadruk naar voren gebracht. Als men echter tegelijkertijd het recht van de studenten erkent om invloed uit te oefenen op de richting van het onderwijsgebonden onderzoek, dan wordt een centrale planning ervan en ook de opzet van lange-termijn-projecten erg moeilijk. Die aspecten komen natuurlijk ook in het gedrang doordat de toegenomen onderwijsvraag (en de druk van de bestuurstaken) het onderzoek steeds meer tot een sluitpost hebben | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
gemaakt. In die situatie zal men weinig geneigd zijn extra tijd voor planningsactiviteiten uit te trekken (ook al zouden deze in een ruimer verband gezien tijdbesparend werken). Een volgende negatieve factor wordt gevormd door het traditioneel gegroeide individualisme van de onderzoekers op het terrein van de Nederlandse taal- en letterkunde. Op de oorzaken hiervan kan ik in dit bestek niet ingaan. Ik weet ook niet of taalkunde en letterkunde in dit opzicht op één lijn gesteld kunnen worden. Bij de laatste kan men in elk geval wijzen op de invloed van de hermeneutische methode (waarin het individuele ‘Verstenen’ een grote rol speelt), op de vigerende opvattingen over het proefschrift en op het moeilijk scheidbaar zijn van de ‘literatuurgenieter’ en de literatuuronderzoeker (wat hobbyisme in de hand werkt). Het individualisme moet overigens vanuit een ander oogpunt niet als louter negatief gezien worden: alleen een persoonlijke bezetenheid verschaft het zitvlees dat voor veel neerlandistisch onderzoek een onmisbare voorwaarde is. Dat het individualisme zoveel ruimte krijgt, hangt samen met de laatste factor die ik in dit verband zou willen aanstippen en die m.i. meer dan de andere bepalend is voor het huidige gebrek aan coördinatie. Die factor wordt gevormd door het ontbreken van een duidelijke doelstelling (of doelstellingen) van het neerlandistisch onderzoek. Het constateren hiervan is natuurlijk het intrappen van een open deur. In de vergadering van de Sectie Nederlands van 2 september 1971 werd bij de discussie over een eventueel beleidsorgaan door prof. dr. C. Neutjens bijvoorbeeld gewezen op de noodzaak van ‘een bezinning op, een zingeving aan taak en doel van de geesteswetenschappen in het algemeen, en vervolgens de neerlandistiek in het bijzonder’.Ga naar voetnoot7 Zonder aan het belang ervan iets te willen afdoen, moet ik over deze uitspraak opmerken dat juist de grote, algemene visie die hier gevraagd wordt m.i. de kiem van de onbereikbaarheid ervan in zich draagt. Hieronder (sub 6.) zal ik dan ook een iets bescheidener opzet aanbevelen, zonder het streven naar het formuleren van doelstellingen uit het oog te verliezen. In elk geval meen ik dat de onhelderheid met betrekking tot de richting waarin het vak (of het conglomeraat van vakken) zich beweegt c.q. zich zou moeten bewegen, aan de basis ligt van veel van de | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
aangestipte problemen. Zonder inzicht in de functie van de verschillende soorten neerlandistisch onderzoek binnen een groter geheel houdt elke onderzoekactiviteit iets vrijblijvends. Dat betekent dat de keuze van een object ‘willekeurig’ wordt (men zou even goed iets anders kunnen nemen, maar het gekozen object leek wel aardig), en dat men vervolgens zonder scrupules een onderzoekproject kan laten vallen wanneer de omstandigheden niet meezitten (niemand zit er op te wachten). In dit opzicht zou een vergelijking van de plannen in bijv. Current Research 1969 met hetgeen er aan studies gepubliceerd is, een wat pijnlijk tableau kunnen opleveren. Ik ben van mening dat het een wenselijke situatie zou zijn, als men wèl op de resultaten van bepaalde onderzoekingen zat te wachten, m.a.w. als er grosso modo een inzicht bestond in de vraag aan welk soort resultaten men behoefte heeft. Dat is niet eenvoudig een kwestie van het formuleren van een globale ‘filosofie’ om daarin vervolgens een plaats te zoeken voor de huidige activiteiten. Bij het vak letterkunde is het in elk geval geen uitgemaakte zaak of de verschillende soorten onderzoek wel binnen één kader geplaatst zouden kunnen (of moeten) worden. Als de historische Neerlandistiek inderdaad in de ‘paradigmatische’ crisis verkeert die Marijke Spies heeft gemeend te moeten constaterenGa naar voetnoot8, vraagt dat een wetenschapsfilosofische bezinning waar de vakbeoefenaars over het geheel genomen nog nauwelijks aan toe zijn. | |||||||||||
5.Ondanks al deze negatieve factoren meen ik dat de noodzaak van planning - voor zover deze al niet van bovenaf wordt opgelegd - als een paal boven water staat. Daar is door Hendriks, Van de Velde, door leden van de IVN en de SNAR en door anderen bij diverse gelegenheden met degelijke argumenten op gehamerd. Ik wijs hier alleen op het feit dat coördinatie van inspanningen zou kunnen leiden tot efficiënter en effectiever onderzoek en tot het voorkómen van dubbel werk, maar vooral dat doelbewuste planning en een goed gebruik van teamwork ervoor kan zorgen dat noodzakelijk onderzoek (vooral in de vorm van omvangrijke projecten) niet blijft liggen. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
6.Als ik dan tenslotte een vernieuwde aanpak van de problemen mag suggereren, dan zou ik voorop willen stellen dat een opzet met kansen op succes tegelijk bescheiden en ambitieus zal moeten zijn. De bescheidenheid zou moeten liggen in de beperkte aanpak van het vraagstuk door een concentratie op deelproblemen. Dat houdt in negatieve zin in:
In positieve zin betekent dit:
Het ambitieuze zou moeten liggen in een fundamentele aanpak binnen deze deelgebieden. Men zou een poging moeten doen om de | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
gewenste richting van de wetenschapsbeoefening te formuleren. Misschien is het mogelijk een aanzet hiertoe te geven in degelijk voorbereide symposia, waar de direct betrokkenen tot een discussie zouden moeten komen over de doelstelling(en) van hun vakgebied. Dat men daarbij zal moeten waken voor dogmatisme, spreekt vanzelf. Maar alleen al met een explicitering van de pluriformiteit der doelstellingen zou al veel gewonnen zijn. Uitgaande van de resultaten van dergelijke symposia zouden dan landelijke onderzoekcommissies de eerste stappen kunnen zetten naar een coördinatie van de onderzoekactiviteiten op het desbetreffende deelgebied aan de verschillende universiteiten, om uiteindelijk te komen tot een planning van het onderzoekbeleid op langere termijn. De Sectie Nederlands van de Academische Raad zou hierbij een functie kunnen krijgen als overkoepelend orgaan, waarbinnen de werkzaamheden van de commissies geëvalueerd en - wanneer dat mogelijk en wenselijk zou blijken - gecoördineerd zouden kunnen worden. Of deze opzet uiteindelijk zou kunnen leiden tot een allesomvattend wetenschapsbeleid voor de Neerlandistiek, is een vraag die pas naderhand aan de orde gesteld zal kunnen worden. Zo'n beleid is in elk geval afhankelijk van zowel inhoudelijke als materiële voorwaarden. Ik geloof dat de laatste (in concreto: een voldoende ruim personeelsbeleid ten behoeve van de universitaire afdelingen) des te eerder vervuld zullen worden naarmate de Neerlandistiek er in slaagt te voldoen aan de eerste.
Haarlem, mei 1975 |
|