Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Onderzoek zonder onderzoekers?
| |
[pagina 145]
| |
het beheren, in commissiewerk en in bijbanen en de eeuwige doctorandi zijn hiervan duidelijke symptomen, die de twijfel aan de zin van de fraktionele koppeling van de onderzoektaak aan de onderwijstaak nog eens onderstrepen.’Ga naar voetnoot2 Als indicatie hiervoor in een aantal sectoren van de geesteswetenschappen spreekt de daling in de wetenschappelijke produktie boekdelen: minder of geen publicaties, minder of geen dissertaties. Wat het aanstellingsbeleid betreft, mag een totale produktie, die die naam verdient, van een ordinarius (om ons niet tot de ‘eeuwige doctorandi’ te beperken) bestaande uit het alsnog bijwerken van een oorspronkelijk in het Nederlands geschreven dissertatie voor vertaling in het Engels, dit alles verdeeld over een spanne tijds van enkele decennia, bepaald onthullend heten. Of zoals de werkgroep ad hoc het meer Academisch Raadzaam acht te formuleren: ‘In de alfa- en gammavakken zijn er vaak ethische, esthetische en politieke momenten en waarderingen die kwaliteitsbeoordeling bemoeilijken.’Ga naar voetnoot3 De in deze formulering betrachte mildheid vermag evenwel niet de aldus verspilde kolossale sommen gelds terug te brengen ter bekostiging van het sporadische, internationaal erkende onderzoek in de geesteswetenschappen, dat zich met bescheiden middelen tot dusver weet te handhaven. Het ligt ditmaal geenszins in de bedoeling van schrijver dezes om zijn betoog met min of meer smakelijke anecdotes uit de bizarre ervaringswereld van de alfa- en gammavakken op te sieren: het gaat er nu slechts om, dat serieuze onderzoekers in deze sectoren hun werksituatie onverbloemd onder ogen durven zien, zodat de keuze vóór of tegen de universiteit door hen in ieder geval welbewust gedaan wordt. De aan een universiteit benoemde wetenschapsman of (nog te zelden)-vrouw bemerkt al gauw, dat van de ± 60 uren per week, die aan uiteenlopende werkzaamheden worden besteed, af en toe een verloren uurtje overschiet om snel wat literatuur te raadplegen voor onderzoek: een universitaire structuur, waarin de plaats van de research duidelijk is afgebakend, ontbreekt ten enen male. Deze situatie leidt dan meestal tot frustraties, die op hun beurt weer belemmerend werken op de in de universitaire werkkring nog verrichte pseudo-research. | |
[pagina 146]
| |
Wie het onderzoeken nu eenmaal niet laten kan, besluit vervolgens op de vrije avonden en in het weekend te gaan werken: een borrel minder en een boekje meer dus. Het in de vrije tijd tot stand gekomen manuscript - onderzoekresultaten in de geesteswetenschappen kunnen grotendeels afgemeten worden naar de verschijning van publikaties - wordt vervolgens aan de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek aangeboden met een bijgaand verzoek om subsidie op de vertaal- en drukkosten. Mits het manuscript aan de gestelde kwaliteitsnormen voldoet - de mildheid van ZWO ten opzichte van de geesteswetenschappen als stimuleringsgebied kent per slot van rekening ook zijn grenzen -, kan er dan tenslotte dankzij steun uit de tweede geldstroom een stuk onderzoek in gepubliceerde vorm op de internationale markt worden gebracht. Het hangt van de beschikbare financiële middelen van ZWO en van het uithoudingsvermogen van de individuele onderzoekers af, hoelang hun onderzoekingen gecontinueerd kunnen worden. De vraag dient evenwel gesteld te worden, in hoeverre bij de geschetste gang van zaken - publiceren als vrijetijdsbesteding - nog gesproken mag worden van universitair onderzoek. Het zitting nemen in universitaire commissies voor wetenschapsbeoefening om daarin jarenlang tevergeefs te pleiten voor een universitaire researchstructuur, waarin vaste onderzoekdagen, sabbatical leaves, onderzoekkredieten uit de eerste geldstroom, faciliteiten voor het vertalen en drukken van manuscripten en wat dies meer zij, de hun toekomende plaats zouden kunnen vinden, lijkt wel de optimale bijdrage te zijn die de individuele onderzoek(st)er voorlopig aan de verbetering van het universitaire onderzoekklimaat kan leveren. Wanneer onderzoekers in de geesteswetenschappen hun researcharbeid niet meer uitsluitend als een privé-hobby kunnen zien, omdat zij tot de ontdekking gekomen zijn, dat bepaalde problemen slechts opgelost kunnen worden door de gezamenlijke inspanning van beoefenaren van verschillende disciplines, ligt het voor de hand om interdisciplinaire researchteams te formeren. Een researchteam dat zichzelf een beetje respecteert, stippelt voor zijn onderzoekprojecten zorgvuldig een beleid uit. In ieder geval behoren bij de voorbereiding van een onderzoek overwegingen een rol te spelen als: wordt er in Nederland op het | |
[pagina 147]
| |
desbetreffende terrein al onderzoek verricht, en zo ja, in hoeverre is ter vermijding van doublures een bundeling van krachten gewenst en mogelijk, wat is de Stand der Forschung in het buitenland, aan de oplossing van welke problemen kan een klein Nederlands team zijn eigen bescheiden bijdrage leveren? Want voor wie in het buitenland zijn ogen wel eens de kost geeft, is het superioriteitsgevoel dat plaatselijke grootheden wel tentoonspreiden, geheel misplaatst. Na zo'n eerste oriëntatie doemen de volgende problemen op: hoeveel tijd kan er door de afzonderlijke leden van het researchteam in hun vrije tijd besteed worden aan het onderhavige project en wat zal bijgevolg naar schatting de totale looptijd van het onderzoek worden, aan welke instanties kan met een redelijke kans van slagen om financiële steun gevraagd worden, welke uitgevers zijn potentieel geïnteresseerd en bieden de meeste faciliteiten voor de uiteindelijke publikatie van het onderzoek, is de voorlopige kostenbegroting niet te laag en zo ja, kan in dat geval een beroep worden gedaan op elders beschikbare additionele middelen, of is zij juist te hoog en op welke onderdelen zal dan eventueel later toch nog bezuinigd kunnen worden? Wordt de individuele onderzoeker uitsluitend geconfronteerd met het ontbreken van een universitaire researchstructuur, researchteams van vertegenwoordigers der alfa- en gammawetenschappen lopen binnen de universiteit niet zelden het risico te stuiten op fel, maar alleszins begrijpelijk verzet van literaire navelstaarders, die bepaald niet alleen in de avonduren achter het bureau in het studeervertrek van hun geriefelijke privéwoning gezeten, al jaren wachten op die ene briljante inval die maar niet komen wil. En een researchteam is qualitate qua nu eenmaal uitermate kwetsbaar: er behoeft maar één lid weg te vallen of de hele planning valt als een kaartenhuis in elkaar met alle vertragingen voor het onderzoek vandien. Alleen om deze reden al is het raadzaam zich verre te houden van universitaire geesteswetenschappelijke sectoren, waarin nog steeds te veel hindernissen worden opgeworpen tegen initiatieven tot het verrichten van grensverleggend onderzoek en waarin een gezond wantrouwen tegen creatieve vermogens, organisatietalent en zakelijk inzicht de beste garantie vormt voor continuering van het huidige lage wetenschappelijke produktieniveau. Hebben researchteams buiten de universiteit levenskansen? Wel degelijk: bij collectieve vrijetijdsbesteding en bij uiterst zorgvuldige selectie van niet meer dan één researchproject tegelijk. De projecten | |
[pagina 148]
| |
dienen dan bij voorkeur wél ondergebracht te worden bij wetenschappelijke verenigingen of stichtingen met formele status. Met een beetje geluk - want alle planning ten spijt blijven toevalsfactoren natuurlijk altijd een rol spelen - krijgt een project na verloop van jaren altijd wel bekendheid in het buitenland, hetgeen kan worden afgemeten naar de invitaties gericht aan de afzonderlijke leden van het desbetreffende researchteam voor het houden van lezingen op internationale congressen en dergelijke. Het zal de lezer niet zijn ontgaan, dat de auteur als een vurig pleitbezorger van extra-universitair onderzoek in de geesteswetenschappen paradeert en zowel individuele onderzoekers als researchteams wegen ter bereiking van hun doel wijst die in de praktijk zeer wel begaanbaar blijken te zijn. Deze stellingname kan, hoe verleidelijk dit ook altijd weer mag zijn, niet uitsluitend worden toegeschreven aan de jeugdige lichtzinnigheid van de schrijver: in de vele gesprekken die hij als voorzitter van de sectie geesteswetenschappen van de FENO qualitate qua met vertegenwoordigers van de geesteswetenschappen mocht voeren, kwam steeds weer naar voren, dat met name in de leeftijdscategorie van de vijf en veertig-plussers het bepaald niet de slechtste geleerden zijn die veelal verbitterd het onderzoek voorgoed uit de universiteiten willen halen: simpele universitaire ploeteraars en eerbiedwaardige leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen vertonen tenminste een roerende eensgezindheid in het houden van betogen, waarvan de strekking is dat, zo íemand in staat is de researchsituatie te beoordelen, dan toch zeker zij zelve wel, omdat zij de geleidelijke verslechtering van het universitaire onderzoekklimaat over een langere periode hebben kunnen gadeslaan - een twijfelachtig voorrecht waarvan hun gesprekspartner in ieder geval verstoken mag heten te zijn. Het is daarom niet zozeer uit idealisme - de verblijfsduur aan een universiteit is kennelijk voor gekwalificeerde onderzoekers omgekeerd evenredig aan de mate van hun enthousiasme voor eenmaal in universitair verband geëntameerd onderzoek - als wel op grond van puur pragmatische overwegingen, wanneer in het onderstaande betoog een pleidooi wordt gehouden voor een geleidelijke reïntegratie van onderzoekers en hun onderzoek in het universitaire bestel. Want de onderzoekers die zo verstandig zijn geweest om hun onderzoek tijdig in extra-universitaire structuren veilig te stellen, dienen zich wel terdege te realiseren dat zij tegelijkertijd in een sterke en in een zwakke positie | |
[pagina 149]
| |
verkeren. In een sterke positie, omdat de universiteiten nimmer aanspraak zullen kunnen maken op de behaalde resultaten van extra-universitaire research, vóórdat een minstens even gunstig onderzoekklimaat binnen hun eigen muren wordt geschapen, waarin weer normaal aan onderzoek gewerkt kan worden door de wetenschappers, die, nu ze hun heil elders gevonden hebben, weten wat ze te verliezen hebben: dit is wat men een sterke uitgangspositie voor onderhandelingen pleegt te noemen; in een zwakke positie om tweeërlei reden. Want enerzijds kennen officiële instanties als de Ministeries van Wetenschapsbeleid en Onderwijs of ZWO al evenmin een researchstructuur voor de geesteswetenschappen, waarin landelijke extra-universitaire researchcentra met vaste bemanning functioneren, als de universiteiten deze bezitten voor interuniversitair onderzoek, zodat het altijd improviseren en behelpen zal blijven. Anderzijds is het gevaar absoluut niet denkbeeldig, dat het contact met het onderwijs verbroken wordt en bijgevolg de mogelijkheid om nieuwe onderzoekers op te leiden te loor gaat: nog functionerende researchteams zullen met het klimmen der jaren van de leden zichzelf opheffen. Ook al trekken de universiteiten bij een dergelijke ontwikkeling toch nog altijd aan het kortste eind, omdat zij als wetenschappelijke instellingen volstrekt ongeloofwaardig zullen worden, dan mag dit voor onderzoekers met verantwoordelijkheidsgevoel voor de continuïteit van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in de Nederlandse samenleving allerminst een reden zijn om te juichen. Er is echter evenmin reden om te vervallen in blinde liefdesbetuigingen aan de universiteiten: het schrijven van rapporten, waarin saneringsvoorstellen een belangrijke plaats zullen moeten innemen, lijkt een onvermijdelijke zaak te gaan worden. Wanneer - om eens een voorbeeld te geven - de gezamenlijke leeropdrachthouders in een ietwat achtergebleven sector van de hier te landen gedoceerde archeologie graag toegeven zelf geen opgravingservaring te bezitten dan wel, zonder hiertoe de vereiste opleiding te hebben genoten, feitelijk als amateurs opgravingen te verrichten - zulks veelal onder verwijzing naar hun voor het vak kennelijk zo belangrijke vooropleiding in Latijn en Grieks -, dan rijst de vraag, of voor archeologen van deze aard de kwalificatie potjeslatinisten niet beter op zijn plaats is en of archeologische studiereizen niet gewoon als Griekse snoepreisjes van de publieke middelen afgeboekt moeten worden, alle ongetwijfeld oprechte verontwaardiging van de | |
[pagina 150]
| |
vaderlandse graeci en latinisten ten spijt. Hoewel er uiteraard geen enkele garantie bestaat, dat de overheid bereid is tot het treffen van saneringsmaatregelen, mag dit geen reden voor onderzoekers zijn om saneringsvoorstellen, waarmee een verbetering van het onderzoekklimaat wordt beoogd, achterwege te laten ...., want nog steeds ‘zijn er in de alfa- en gammavakken vaak ethische, esthetische en politieke momenten en waarderingen die kwaliteitsbeoordeling bemoeilijken’. Het kan niet ontkend worden, dat er niet alleen in kwalitatief, maar ook in structureel opzicht verschillende onderzoekniveaus zijn. Willen de universiteiten zich verzekerd weten van de steun der onderzoekers, dan is voor hen de niet geringe taak weggelegd om deze verschillende niveaus zo expliciet mogelijk te formuleren en - zij 't wat laat - alsnog in te passen in een onderzoekstructuur. Globaal kunnen drie niveaus worden onderscheiden: 1. Onderwijsgebonden onderzoek, rechtstreeks verband houdende met het geven van wetenschappelijk onderwijs in de vorm van colleges, werkgroepen, practica, studiebegeleiding e.d. Iedere universitaire docent, die zijn taak au sérieux neemt, weet hoe belangrijk deze vorm van onderzoek ten bate van de opleiding van studenten is: op een universitaire studierichting, waarbinnen de afzonderlijke docenten niet kunnen rekenen op minimaal een percentage van 20% van de werkweek voor onderwijsvoorbereiding (inclusief de lectuur van vakliteratuur om het onderwijsniveau op peil te houden!) is het predicaat wetenschappelijk niet meer van toepassing. 2. Reproductief onderzoek, gericht op het systematisch beschikbaar stellen van reeds bestaande informatie in de vorm van inleidingen, werkschriften, syllabi, handboeken, commentaren, catalogi e.d. Bij deze vorm van onderzoek kunnen ook studenten in een verder stadium van de studie (b.v. de doctoraalfase) zeer wel betrokken worden; in de opleiding tot onderzoeker kan deze vorm van onderzoek dan ook als ‘propedeuse’ een belangrijke rol spelen. Aan deze categorie van onderzoek zou door de individuele onderzoeker nog eens minimaal 20% van de totale universitaire werktijd besteed moeten kunnen worden, gezien de vereiste arbeidsintensiviteit (materiaal verzamelen) en de tijdrovende afsluitende werkzaamheden (redactie van manuscripten, drukproeven corrigeren e.d.). Het is duidelijk, dat een wetenschappelijk werker die in de gelegenheid is zijn onderwijs conscientieus voor te bereiden (niveau 1), een | |
[pagina 151]
| |
goed docent kan zijn; wil hij tevens als een goed onderzoeker functioneren (niveau 2), dan zal beslist niet minder dan 40% van zijn totale universitaire werktijd aan onderzoek besteed moeten kunnen worden! Faculteiten waarin het recht op onderzoekdagen voor de leden van het wetenschappelijk corps niet is vastgelegd, zijn als werkterrein voor een onderzoeker dan ook niet interessant. 3. Creatief onderzoek, gericht op het ssytematisch beschikbaar stellen van nieuwe informatie. Deze categorie van het wetenschappelijk onderzoek, ook wel aangeduid met termen als grensverleggend of grensoverschrijdend onderzoek, staat althans in Nederland op de universiteiten niet hoog aangeschreven. Daaraan zijn vermoedelijk psychologische factoren debet. Van onderzoekers die primair geïnteresseerd zijn in het grensverleggende onderzoek, wordt al gauw gezegd dat zij zich zeker te goed voelen voor reproductief onderzoek: zij zouden zich elitair opstellen. Een komische noot is echter, dat degenen die impliciet dan wel expliciet een dergelijk verwijt maken, zelf in de regel behoren tot het weinig produktieve universitaire establishment dat de lakens (en de banen) uitdeelt. De mogelijkheid, dat degenen die zich laatdunkend uitlaten over grensverleggend onderzoek, zulks wel eens zouden kunnen doen, omdat zij zelf geen ontdekkingen op hun naam hebben staan, moet dan ook niet bij voorbaat uitgesloten worden geacht. Een tweede reden, waarom men in alfa- en gammakringen huiverig staat tegenover deze vorm van onderzoek is gelegen in het feit dat, evenals dit in de B-wetenschappen het geval is, experimenten het risico van gehele of gedeeltelijke mislukking in zich dragen: het is dan ook veel verstandiger braaf de reeds door anderen betreden paden te blijven volgen. Een en ander brengt met zich mee, dat het element van sportieve competitie in een collegiale sfeer ontbreekt en dat onderzoekers in deze sector er geducht voor moeten oppassen, dat zij zich niet als eenogen koning in het land der blinden gaan wanen, waardoor het onterechte verwijt over elitair gedrag alsnog een self-fulfilling prophecy zou worden. Het is al met al begrijpelijk, maar niettemin bijzonder verontrustend, dat met name het grensverleggend onderzoek zich van de universiteiten aan het losmaken is: juist nieuwe informatie zou immers deel behoren te gaan uitmaken van de universitaire studieprogramma's! Grensverleggende researchprojecten behoeven niet altijd een multi-disciplinaire aanpak, maar somtijds is dit wel het geval en dan vormen | |
[pagina 152]
| |
bestaande formele universitaire structuren nog maar al te vaak een belemmering voor het onderzoek. De Colleges van Bestuur zouden er verstandig aan doen, los van de universitaire indeling in (inter/sub)-faculteiten, researchcentra op te richten voor het verrichten van interdisciplinair onderzoek, waarbij zij dan niet zouden moeten nalaten te stipuleren, dat dergelijke centra een taak gaan vervullen in de opleiding tot volwaardig onderzoeker. Een landelijk zwaartepuntenbeleid voor de vestiging van researchcentra aan de verschillende universiteiten is daarbij een eerste vereiste teneinde onnodige en kostbare doublures te vermijden. Het zou al een stap in de goede richting zijn, wanneer op initiatief van universitaire bestuurders in eerste instantie besprekingen met besturen van extra-universitaire researchverenigingen en -stichtingen zouden worden gevoerd, waarin althans gepoogd zou worden het vertrouwen in de universiteiten als serieuze gesprekspartners te herstellen. Het is in ieder geval een van de oogmerken van de FENO als spreekbuis op te treden voor de wetenschappelijke onderzoekers bij het overleg over nieuw in te stellen onderzoekstructuren. Het verdient aanbeveling, dat overheidsinstanties en universiteitsbesturen zich iets meer gelegen zouden laten liggen aan de opinies die in andere organisaties - en bepaald niet alleen in de FENO - dan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen onder aktieve onderzoekers leven. Want anders zouden alle in academische bewoordingen gestelde beleidsnota's over onderzoekers en onderzoek in een niet al te verre toekomst wel eens overbodig kunnen blijken te zijn, om de simpele reden dat er geen aktieve onderzoekers meer over zullen zijn om ze te lezen: HET FEEST HEEFT LANG GENOEG GEDUURD. |